Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Recht op werkleeraanbod en inkomensvoorziening in het kader van de Wet Investeren in Jongeren (WIJ).

Afwijzing van de inkomensvoorziening in strijd met WIJ. Artikelen 24 en 42 van de WIJ kennen niet als afwijzingsgrond inschrijving bij 's Rijks kas bekostigd onderwijs of de weigering van een werkleeraanbod. De Wet Studiefinanciering 2000 geldt in het algemeen als een voorliggende voorziening voor een jongere die regulier onderwijs volgt. Gegeven het geringe bedrag (beneden de inkomensvoorzieningsnorm) dat verzoeker nog kan lenen, kan niet zonder meer worden gesproken van een voorliggende - toereikende - voorziening. De WIJ sluit niet uit dat een inkomensvoorziening kan worden verstrekt in aanvulling op het te lenen geldbedrag op grond van de voorliggende voorziening. Verzoeker komt in aanmerking voor een inkomensvoorziening in aanvulling op het door hem te lenen bedrag op basis van de WSF 2000.

Uitspraak



RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, team bestuursrecht

procedurenummer: 10 / 3446 WWB VV

uitspraak van de voorzieningenrechter

in de zaak van

[verzoeker],

wonende te Bergen op Zoom, verzoeker,

gemachtigde mr. E. Türk,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 juli 2010 (primair besluit) heeft verweerder verzoekers aanvraag om een werkleeraanbod in het kader van de Wet investeren in jongeren (WIJ) afgewezen.

Verzoeker heeft op 27 juli 2010 een bezwaarschrift ingediend tegen het primaire besluit. Tevens heeft hij op 20 augustus 2010 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Bij besluit van 3 september 2010 (bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van verzoeker ongegrond verklaard. Tegen dit bestreden besluit heeft verzoeker beroep ingesteld.

Ingevolge artikel 8:81, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het

verzoek om voorlopige voorziening hangende bezwaar gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep.

Het verzoek is behandeld ter zitting van 14 september 2010, waarbij aanwezig waren verzoeker en zijn gemachtigde en namens verweerder [woordvoerder verweerder].

2. Beoordeling

2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de

voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Verzoeker, geboren op [geboortedatum], thans 26 jaar, heeft op 14 juli 2010 een

werkleeraanbod in het kader van de WIJ aangevraagd. Verweerder heeft bij het primaire besluit medegedeeld dat verzoeker een opleiding volgt aan de Erasmus Universiteit Rotterdam (EUR), zodat sprake is van een door het Rijk betaalde opleiding. Op grond van artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a, en het tweede lid van de WIJ heeft verzoeker daarom geen recht op een werkleeraanbod. Iemand die geen recht heeft op een werkleeraanbod, heeft op grond van artikel 24 van de WIJ ook geen recht heeft op een inkomensvoorziening, aldus verweerder. De aanvraag is afgewezen.

Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en is op 30 augustus 2010 gehoord over zijn bezwaren.

Op 30 augustus 2010 heeft de vaste commissie van advies voor de bezwaarschriften in het kader van de sociale zekerheid van verweerder (adviescommissie) een advies afgegeven. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van verzoeker - mede onder verwijzing naar voornoemd advies - ongegrond verklaard.

2.2 Verzoeker heeft, samengevat, aangevoerd dat hij in een financiële noodsituatie verkeert. Hij heeft geen studiefinanciering noch ander inkomen. Wel heeft hij maandelijkse vaste lasten ter hoogte van € 700,- en daarnaast nog de kosten van levensonderhoud. Verzoeker beroept zich op de hardheidsclausule, aangezien artikel 23 van de WIJ onbillijk voor hem uitwerkt. Verzoeker staat weliswaar ingeschreven aan de EUR, maar heeft nog enkel één tentamenverplichting en dient verder zijn scriptie af te ronden. Hij volgt feitelijk geen onderwijs meer. Bovendien gaat artikel 23 van de WIJ voorbij aan verzoekers grondwettelijk recht op bijstand. Bijstand mag niet geweigerd worden op grond van het gegeven dat ook aanspraak gemaakt zou kunnen worden op studiefinanciering. Verzoeker wijst er in dit verband op dat hij nog slechts voor een maandelijkse bijdrage van € 200,- recht kan doen gelden op studiefinanciering. Voor zover verzoeker niet in aanmerking kan komen voor een tegemoetkoming op grond van WIJ verzoekt hij om verstrekking van een bijstandsuitkering. Verzoeker beroept zich tevens op internationale verdragen.

Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen. Het verzoek strekt ertoe dat verzoeker alsnog een werkleeraanbod zal worden gedaan alsook een inkomensvoorziening opdat hij in zijn kosten van levensonderhoud kan voorzien.

2.3 Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoekers een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.

Voorzover de beoordeling van deze verzoeken meebrengt dat de geschillen in de bodemprocedures worden beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissingen in die procedures.

2.4 Met ingang van 1 juli 2010 is de WIJ in werking getreden. Deze wet heeft betrekking op jongeren tot 27 jaar.

Ingevolge artikel 5 van de WIJ wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:

– inkomensvoorziening: de inkomensvoorziening, bedoeld in artikel 2 4;

– werkleeraanbod: het aanbieden van algemeen geaccepteerde arbeid, een voorziening gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen scholing, opleiding of sociale activering alsmede ondersteuning bij arbeidsinschakeling.

Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b, van de WIJ bepaalt dat desgevraagd recht heeft op een werkleeraanbod: de jongere die zich in de leeftijdscategorie van 18 tot en met 26 jaar bevindt en wiens in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de inkomensvoorzieningsnorm waarbij voor het in aanmerking te nemen inkomen het inkomen van de echtgenoot buiten beschouwing wordt gelaten.

In artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a, van de WIJ is bepaald dat de jongere die

uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgt geen recht op een werkleeraanbod heeft.

Artikel 24 van de WIJ luidt – onder meer – als volgt:

1.De jongere van 18 jaar of ouder, die een aanvraag als bedoeld in artikel 14 heeft ingediend, heeft recht op een inkomensvoorziening indien:

a. er geen in aanmerking te nemen vermogen is, en

b. het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de inkomensvoorzieningsnorm.

2.De inkomensvoorziening wordt toegekend vanaf de dag waarop het recht is ontstaan, te rekenen vanaf de datum van de aanvraag, bedoeld in artikel 1 4.

3.Artikel 13, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

4.Indien en zolang er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de jongere zonder hulp niet in staat is tot een verantwoorde besteding van zijn bestaansmiddelen, kan het college:

a. aan de inkomensvoorziening de verplichting verbinden dat de jongere eraan meewerkt dat het college in naam van de jongere noodzakelijke betalingen uit de toegekende inkomensvoorziening verricht;

b. de inkomensvoorziening in natura verstrekken.

In art 25, eerste lid, van de WIJ is bepaald dat het college het recht op een inkomensvoorziening ambtshalve vaststelt, gelijktijdig met de vaststelling van het recht op een werkleeraanbod.

In artikel 42 van de WIJ is - onder meer - bepaald dat geen recht op een inkomensvoorziening bestaat:

a. indien de jongere het werkleeraanbod heeft geweigerd;

b. voor zover de jongere of zijn gezin een beroep kan doen op een naar zijn aard en doel als passend en toereikend aan te merken voorziening buiten deze wet, ter verwerving van middelen of ter bekostiging van specifieke uitgaven;

c. voor zover uit houding en gedragingen van de jongere ondubbelzinnig blijkt dat deze de verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk 5, niet wil nakomen;

d. indien de jongere wegens werkstaking of uitsluiting niet deelneemt aan de arbeid, voor zover diens gebrek aan middelen daarvan het gevolg is;

e. indien de jongere per kalenderjaar langer dan dertien weken verblijf houdt buiten Nederland, dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland;

f. indien het werkleeraanbod op grond van artikel 21 is ingetrokken, tenzij het werkleer-aanbod is ingetrokken uitsluitend omdat het college van oordeel is dat om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet kan worden gevergd dat de jongere uitvoering geeft aan het werkleeraanbod;

g. indien de jongere rechtens zijn vrijheid is ontnomen;

h. indien de jongere zijn militaire of vervangende dienstplicht vervult;

i. gedurende de periode dat het recht op een werkleeraanbod is opgeschort;

j. indien de jongere 18, 19 of 20 jaar is en in een inrichting verblijft;

k. indien de jongere een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen kunstenaars ontvangt of indien hij is gehuwd met een persoon die een zodanige uitkering ontvangt;

l. indien de jongere onbetaald verlof geniet als bedoeld in artikel 1, onderdeel g, van de Werkloosheidswet of indien de jongere gehuwd is met een zodanig persoon, voor zover diens gebrek aan middelen daarvan het gevolg is, tenzij de jongere alleenstaande ouder is en hij verlof geniet als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Wet arbeid en zorg;

m. indien de jongere een zelfstandige is die aanspraak kan maken op bijstand op grond van artikel 78f van de Wet werk en bijstand ;

n. indien de jongere van het werkleeraanbod is uitgesloten op grond van artikel 2 2.

Artikel 16, eerste lid, van de WWB luidt als volgt:

Aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, kan het college, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van deze paragraaf, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.

2.5 Aan de voorzieningenrechter ligt ter beoordeling voor of verweerder verzoekers aanvraag voor een werkleeraanbod en een inkomensvoorziening terecht heeft afgewezen.

Niet is in geding dat verzoeker is ingeschreven bij de EUR. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de inschrijving voldoende is om vast te stellen dat verzoeker uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgt. De voorzieningenrechter heeft voor dit oordeel aansluiting gezocht bij de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (onder meer LJN: BD2899) over artikel 9, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Algemene bijstandswet , waarin is bepaald dat geen recht op algemene bijstand bestaat voor degene die onderwijs of een beroepsopleiding volgt als bedoeld in hoofdstuk II van de Wet studiefinanciering 2000. Dat verzoeker alleen nog maar een tentamen en een scriptie hoeft te maken, doet aan het vorenstaande niet af. Nu verzoeker uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgt, heeft verweerder terecht vastgesteld dat verzoeker op grond van artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a, van de WIJ geen recht op een werkleeraanbod heeft.

Vervolgens dient beoordeeld te worden in hoeverre verweerder terecht heeft bepaald dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een inkomensvoorziening in het kader van de WIJ.

Uit de artikelen 24 en 42 van de WIJ volgen de toe-en afwijzingsgronden voor een inkomensvoorziening. De voorzieningenrechter stelt vast dat in het bestreden besluit geen verwijzing heeft plaatsgevonden naar voornoemde artikelen. Uit het bestreden besluit kan daarentegen afgeleid worden dat de motivering van de afwijzing van de inkomens-voorziening is gelegen in het feit dat verzoeker geen recht heeft op een werkleeraanbod. De voorzieningenrechter is evenwel van oordeel dat dit geen afwijzingsgrond is die in voornoemde artikelen staat vermeld. Evenmin kan de afwijzing van de inkomensvoorziening enkel gemotiveerd worden door vast te stellen dat verzoeker uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgt. Dat is immers ook geen afwijzingsgrond voor een inkomensvoorziening volgens voornoemde artikelen.

Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan in verband met strijd met de wet - voor zover het voornoemde standpunt van verweerder betreft - de afwijzing van de inkomensvoorziening geen stand houden.

De voorzieningenrechter overweegt voorts als volgt. Verweerder heeft in het bestreden besluit tevens het advies van de adviescommissie overgenomen. In het advies is verwezen naar de Memorie van Toelichting (MvT) op de WIJ (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008-2009, 31775, nr. 3). De adviescommissie heeft daarbij aangegeven dat de overweging van de wetgever om de groep jongeren onder de 27 jaar uit te sluiten van het recht op een werkleeraanbod mede is ingegeven door het feit dat er voldoende leermogelijkheden met bijbehorende inkomensvoorzieningen zijn.

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het vorenstaande geformaliseerd in artikel 42, eerste lid, aanhef en onder b, van de WIJ . In dit artikel is bepaald dat voor zover de jongere of zijn gezin een beroep kan doen op een naar zijn aard en doel als passend en toereikend aan te merken voorziening buiten deze wet, ter verwerving van middelen of ter bekostiging van specifieke uitgaven er geen recht op een inkomensvoorziening bestaat.

Voor zover verweerder met de verwijzing naar de MvT aan de afwijzing van de inkomensvoorziening mede ten grondslag heeft willen leggen dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een inkomensvoorziening omdat er een voorliggende voorziening voor verzoeker beschikbaar is, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.

Niet is in geding dat de Wet Studiefinanciering 2000 in het algemeen een voorliggende voorziening is voor de jongere die regulier onderwijs volgt. Dit geldt eveneens indien de studiefinanciering geheel in de vorm van een rentedragende lening is verstrekt (CRvB, BM7255). De aanvraag om een inkomensvoorziening kan in een dergelijke situatie dan ook worden afgewezen op grond van artikel 42, eerste lid, aanhef en onder b, van de WIJ .

Verzoeker heeft aangevoerd dat hij geen recht meer heeft op studiefinanciering en alleen nog in aanmerking komt voor een lening voor een bedrag tussen de € 200,- à € 300,- per maand. Dit wordt niet betwist door verweerder. Gelet hierop is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat in de onderhavige situatie niet zonder meer gesteld kan worden dat sprake is van een voorliggende voorziening die aangemerkt moet worden als een toereikende voorziening. Daarentegen kan gelet op voornoemde bedragen voorshands worden aangenomen dat dit in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de inkomensvoorzienings-norm, hetgeen op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van de WIJ een voorwaarde is om voor de inkomensvoorziening in aanmerking te komen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter sluit de WIJ niet uit dat er in het onderhavige geval alsnog een inkomensvoorziening kan worden verstrekt in aanvulling op het door verzoeker te lenen

geldbedrag op grond van de voorliggende voorziening.

In het licht van het vorenstaande zal naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter het bestreden besluit wegens strijd met de wet geen stand kunnen houden. De voorzieningenrechter acht daarom termen aanwezig bij wijze van voorlopige voorziening aan verweerder op te dragen met ingang van 20 augustus 2010 - de datum waarop het verzoekschrift bij de rechtbank is ingekomen - aan verzoeker een inkomensvoorziening toe te kennen in aanvulling op het door verzoeker te lenen geldbedrag op grond van de voorliggende voorziening, zulks tot op het beroep door de rechtbank is beslist.

2.6 Nu het verzoek wordt toegewezen, dient het griffierecht aan verzoeker te worden vergoed. Tevens zal de voorzieningenrechter verweerder veroordelen in de proceskosten van verzoeker, die op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op het hieronder opgenomen bedrag.

3. Beslissing

De voorzieningenrechter:

- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe, in die zin dat met ingang van 20 augustus 2010 door verweerder aan verzoeker een inkomensvoorziening per maand wordt toegekend in aanvulling op het door verzoeker te lenen bedrag op grond van de voorliggende voorziening, zulks tot op het beroep is beslist;

- gelast dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht van € 41, vergoedt;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 874,-.

Aldus gedaan door mr. D.H. Hamburger, voorzieningenrechter, en door deze en

mr. M.Ch. Grazell, griffier, ondertekend.

De griffier, De voorzieningenrechter,

Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2010.

Tegen de uitspraak inzake de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Afschrift verzonden op: 28 septermber 2010


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature