Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

verweerder weigert de aan eisers verleende beginseltoestemming ter zake van de adoptie van een tweede buitenlands kindje te verlengen, omdat eiser ouder is dan de maximumleeftijd van 46 jaar. De rechtbank is ter zake van de gestelde leeftijdsgrens van oordeel dat geen sprake is van strijd met artikel 26 IVBPR. Geen sprake van ongerechtvaardigd onderscheid naar leeftijd.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



RECHTBANK ASSEN

Sector Bestuursrecht

Kenmerk: 07/807 BESLU

Uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken d.d. 26 februari 2008

in het geding tussen

[eiser] wonende te [woonplaats], eisers,

en

De Minister van Justitie, Directoraat-Generaal Preventie, Jeugd en Sancties, Directie Justitieel Jeugdbeleid, verweerder.

I. Procesverloop

Bij besluit van 3 augustus 2007 heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen het besluit van 6 juni 2007 ongegrond verklaard en laatstgenoemd besluit gehandhaafd, inhoudende de weigering van verweerder om de aan eisers verleende beginseltoestemming met een jaar te verlengen.

Namens eisers is bij brief van 13 september 2007 tegen dit besluit bij de rechtbank beroep ingesteld. Bij brieven van 17 oktober 2007, 21 december 2007 en 7 januari 2008 zijn namens eisers de gronden van het beroep ingediend en aangevuld.

Verweerder heeft bij brieven van 1 en 24 oktober 2007 de op de zaak betrekking hebbende stukken alsmede een verweerschrift ingezonden. De gemachtigde van eisers heeft hiervan een afschrift ontvangen.

Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 11 januari 2008, alwaar eisers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. V.L. van Wieringen.

Voor verweerder zijn verschenen A.W.M. Kouwenhoven en F.E. Reitsma.

De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder de gelegenheid te bieden nadere stukken te overleggen.

Bij brief van 18 januari 2008 heeft verweerder nadere stukken overgelegd. Namens eisers is bij brief van 30 januari 2008 op deze stukken gereageerd.

Nadat partijen de rechtbank toestemming hebben verleend om een nadere behandeling ter zitting achterwege te laten, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

II. Motivering

Feiten en omstandigheden

Verweerder heeft bij besluit van 13 december 2005 aan eisers op hun beider naam beginseltoestemming verleend voor de opneming in Nederland van een tweede buitenlands kind, met het oog op adoptie.

Eisers, die met elkaar gehuwd zijn, hebben verweerder bij brief van 23 april 2007 verzocht de aan hen verleende beginseltoestemming te verlengen voor de duur van één jaar.

Bij besluit van 6 juni 2007 heeft verweerder dit verzoek onder verwijzing naar artikel 3, eerste lid, van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Wobka) afgewezen, omdat eiser op 15 oktober 2007 zesenveertig jaar wordt. Hierbij heeft verweerder eisers gewezen op de mogelijkheid om de op beider naam verleende beginseltoestemming te laten omzetten in een beginseltoestemming op naam van (alleen) eiseres.

Eisers hebben bij brief van 18 juni 2007, aangevuld bij brief van 9 juli 2007, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eisers (kennelijk) ongegrond verklaard.

Standpunten partijen

Eisers zijn van mening dat verweerder hun verzoek om verlenging van de beginseltoestemming ten onrechte heeft afgewezen. Volgens eisers wordt in de Wobka een ongerechtvaardigd onderscheid gemaakt tussen gehuwde adoptiefouders en ongehuwde adoptiefouders. Voor laatstgenoemde ouderparen gelden minder strenge voorwaarden, terwijl een objectieve rechtvaardiging voor deze ongelijke behandeling ontbreekt. Volgens eisers stelt de Wobka het belang van het kind voorop. Niet valt in te zien op welke wijze dit belang zou kunnen worden geraakt door het onderscheid in burgerlijke staat van de adoptiefouders. Gelet hierop is de Wobka in strijd met het bepaalde in de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR). Tevens is hiermee sprake van strijd met het bepaalde in artikel 1 van de Grondwet , de Algemene wet gelijke behandeling en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

Volgens eisers is de Wobka, en daarmee het bestreden besluit, eveneens strijdig met voornoemde bepalingen omdat sprake is van ongeoorloofde leeftijdsdiscriminatie. Eisers zijn van mening dat voor de gehanteerde leeftijdsgrens een objectieve rechtvaardiging ontbreekt, nu het gekozen middel niet voldoet aan de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit. In dit verband hebben eisers gewezen op het door verweerder aangedragen alternatief om de verlenging van de beginseltoestemming enkel op naam van eiseres aan te vragen. Het bestaan van dit alternatief maakt volgens eisers dat voor de gehanteerde absolute leeftijdsgrens geen objectieve rechtvaardiging aanwezig geacht kan worden. Eisers vinden het onbegrijpelijk dat de regeling enerzijds een harde leeftijdsgrens kent en dat anderzijds deze grens, middels het door verweerder genoemde alternatief, op eenvoudige wijze kan worden omzeild. Hiermee wordt de legitimiteit van de gehanteerde leeftijdsgrens uitgehold. Eisers achten het in dit verband verder van belang dat het te adopteren kind in geval van één-ouderadoptie in een juridisch slechtere positie komt te verkeren, omdat in dat geval enkel familierechtelijke betrekkingen ontstaan tussen één ouder en het kind in plaats van tussen beide ouders en het kind. Bovendien is het aangedragen alternatief geen reële optie voor eisers, omdat zij in dat geval geen kindje uit China kunnen accepteren, nu voor adoptie van kinderen uit China een gezamenlijke aanvraag vereist is.

Eisers wijzen er op dat de Wobka zal worden herzien en dat, indien hun verzoek zou worden getoetst aan de in voorbereiding zijnde wetswijziging, dit verzoek zou moeten worden gehonoreerd.

Volgens eisers heeft verweerder hen ten onrechte niet gehoord in het kader van de bezwaarprocedure.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit terecht en op goede gronden genomen is. Volgens verweerder is de in de Wobka genoemde leeftijdsgrens een absolute grens, waar niet van kan worden afgeweken. De Wobka laat niet toe dat hierop uitzonderingen worden gemaakt.

Volgens verweerder is geen sprake van strijdigheid met (één van) de genoemde verdragsbepalingen, nu voor de gehanteerde leeftijdsgrens een objectieve rechtvaardiging bestaat.

Verweerder is voorts van mening dat geen sprake is van rechtsongelijkheid. Van het door eisers genoemde onderscheid in burgerlijke staat van adoptiefouders is volgens verweerder geen sprake. Hiermee is ook op dit punt geen sprake van strijdigheid met de genoemde verdragsbepalingen.

Verweerder meent dat hij heeft kunnen afzien van het horen van eisers in de bezwaarfase.

Toepasselijke regelgeving

Op grond van artikel 1 van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Wobka) worden als aspirant-adoptiefouders aangemerkt: echtgenoten van verschillend geslacht of een persoon die een buitenlands kind met het oog op adoptie wensen op te nemen of hebben opgenomen.

Op grond van artikel 2 van de Wobka is de opneming in Nederland van een buitenlands kind met het oog op adoptie uitsluitend toegestaan, indien van Onze Minister een voorafgaande schriftelijke mededeling is verkregen, dat deze in beginsel voor zodanige opneming toestemming verleent.

Artikel 3, eerste lid, van de Wobka luidt als volgt:

“1. De beginseltoestemming geldt voor een periode van drie jaren en kan telkens voor een periode van drie jaren worden verlengd. De periode waarvoor zij wordt verleend of verlengd, overschrijdt evenwel niet het tijdstip waarop een van de aspirant-adoptiefouders de leeftijd van zesenveertig jaren zal hebben bereikt.”

Op grond van artikel 26, eerste volzin, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR) zijn allen voor de wet gelijk en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.

Artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) luidt als volgt:

“1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.”

Op grond van artikel 14 van het EVRM moet het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.

Beoordeling

Beoordeeld dient te worden of verweerder terecht en op goede gronden heeft geweigerd om de aan eisers verleende beginseltoestemming te verlengen. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.

Tussen partijen is niet in geschil dat eisers, gelet op het feit dat eiser op 15 oktober 2007 de leeftijd van 46 jaar heeft bereikt, op grond van het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van de Wobka niet in aanmerking komen voor de gevraagde verlenging van de op hun beider naam verleende beginseltoestemming. Het geschil spitst zich toe op de vraag of in dit geval deze bepaling buiten toepassing moet blijven wegens strijd met (één van) bovengenoemde verdragsbepalingen. Het betoog van eisers is in dit verband in hoofdzaak gebaseerd op twee stellingen, te weten dat in de Wobka een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen gehuwde adoptiefouders en ongehuwde adoptiefouders en voorts dat in de Wobka, in het bijzonder in artikel 3, eerste lid, van de ze wet, een ongerechtvaardigd onderscheid naar leeftijd wordt gemaakt.

Namens eisers is een beroep gedaan op meerdere verdragsbepalingen, te weten de artikelen 8 en 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR. Ten aanzien van het beroep op artikel 8 EVRM overweegt de rechtbank dat eisers er terecht van uitgaan dat de weigering tot verlenging van beginseltoestemming van invloed is op het privéleven en het familie- en gezinsleven van eisers, waarmee het tot de invloedsfeer artikel 8 van het EVRM moet worden gerekend. Van de in dit artikel bedoelde inmenging op het recht op respect voor onder meer het familie- en gezinsleven van eisers is echter geen sprake, omdat verweerders weigering er niet aan in de weg staat dat eisers hun familie- en gezinsleven kunnen uitoefenen.

Voor wat betreft de beweerde ongeoorloofde discriminatie overweegt de rechtbank allereerst dat op grond van het bepaalde in artikel 94 van de Grondwet binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften geen toepassing vinden, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen. Voornoemde verdragsbepalingen moeten als zodanig worden aangemerkt.

Volgens vaste jurisprudentie is het op grond van artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM verboden onderscheid, op welke grond dan ook, te maken tussen vergelijkbare gevallen, als met dit onderscheid geen gerechtvaardigd doel wordt nagestreefd of als de gehanteerde middelen niet geschikt zijn om dat doel te bereiken dan wel niet in een redelijke proportionaliteitsrelatie staan tot het nagestreefde doel.

De verdragsstaten beschikken over een zekere beoordelingsmarge bij de vaststelling of en in welke mate verschillen in overigens gelijksoortige situaties een verschil in behandeling rechtvaardigen. De omvang van deze beoordelingsmarge kan, afhankelijk van de aard van het gemaakte onderscheid en het beleidsterrein waarop het onderscheid betrekking heeft, verschillen. Evenals het geval is onder de werking van het EVRM, komt aan de staten die partij zijn bij het IVBPR een ruime beleidsvrijheid toe bij de implementatie van wetgevende maatregelen. Deze aanzienlijke beleidsvrijheid brengt noodzakelijkerwijs met zich dat de rechter zowel bij de toetsing van de gerechtvaardigdheid van de door een staat nagestreefde doelstellingen als bij de toetsing van de geschiktheid en de proportionaliteit van de hiertoe aangewende middelen terughoudendheid betracht, voor zover in de wetgeving gemaakte onderscheidingen tenminste niet raken aan de in artikel 26 van het IVBPR dan wel artikel 14 van het EVRM expliciet genoemde, dan wel bij de huidige stand van het recht anderszins als verdacht aan te merken criteria. De nationale rechter doorbreekt door de (formele) wetgever gemaakte keuzes die niet raken aan verdachte criteria slechts wegens strijd met voornoemde bepalingen indien van redelijke en objectieve gronden geen sprake is. De enkele omstandigheid dat een andere keuze denkbaar zou zijn geweest of volgens de nationale rechter wellicht zelfs de voorkeur zou hebben verdiend is niet voldoende om de door de nationale wetgever gemaakte keuze rechtens onaanvaardbaar te achten.

De rechtbank overweegt dat onderscheid naar leeftijd niet als zodanig wordt genoemd in artikel 26 van het IVBPR of artikel 14 van het EVRM en blijkens de (internationaalrechtelijke) jurisprudentie ook anderszins niet als een verdacht criterium dient te worden aangemerkt. Derhalve ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of de wetgever de grenzen van de hem op dit punt toekomende toekomende ruime beoordeling te buiten is gegaan door de in de Wobka gehanteerde leeftijdsgrenzen.

Voorts overweegt de rechtbank dat het feit dat er geen sprake is van schending van artikel 8 EVRM , niet betekent dat het in artikel 14 van het EVRM neergelegde discriminatieverbod zonder betekenis is. Het accessoire karakter van dit recht vereist immers niet een schending van een andere door het verdrag beschermde bepaling, maar slechts een zekere relatie daarmee. Wat hier verder van zij, nu er, gelet op de vaste jurisprudentie op dit punt, geen grond is om ten aanzien van de toetsing aan artikel 14 EVRM andere maatstaven aan te leggen dan ten aanzien van de toetsing aan artikel 26 IVBPR, beperkt de rechtbank zich bij het navolgende tot een toetsing aan artikel 26 IVBPR

De Wobka kent een stelsel van met elkaar samenhangende leeftijdsgrenzen. Gelet hierop kan de leeftijdsgrens van zesenveertig jaar voor aspirant-adoptiefouders niet losgezien worden van (meerdere) andere in de Wobka opgenomen leeftijdsgrenzen. In artikel 5, zesde lid, van de Wobka is bepaald dat het maximale leeftijdsverschil tussen aspirant-adoptiefouders en het te adopteren kind in beginsel veertig jaren is. Daarnaast is in artikel 8, onder a, bepaald dat de uiterste leeftijd voor het kind bij binnenkomst in Nederland in beginsel zes jaren is.

Een op naam van twee personen verleende beginseltoestemming vervalt van rechtswege indien één van hen zesenveertig jaar wordt. Deze leeftijdsgrens is absoluut.

Een verzoek tot verlening van beginseltoestemming wordt afgewezen indien de adoptiefouder, of één van de adoptiefouders, op het moment van indiening tweeënveertig jaar oud is. Deze leeftijdsgrens is niet absoluut. Indien bijzondere omstandigheden inwilliging van het verzoek wenselijk maken, kan aan de leeftijdsgrens van tweeënveertig jaar voorbij gegaan worden. Inwilliging op grond van bijzondere omstandigheden is echter niet meer mogelijk als beide aspirant-adoptiefouders op het moment van indiening van hun aanvraag de leeftijd van vierenveertig jaar hebben bereikt, of indien redelijkerwijs te verwachten is dat één van de ouders bij opneming van het te adopteren kind in het gezin de leeftijd van zesenveertig jaar zal hebben bereikt.

Ook ten aanzien van voornoemde leeftijdsverschilgrens van veertig jaar geldt dat hiervan kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden inwilliging van een verzoek om beginseltoestemming wenselijk maken.

In de Richtlijnen opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Robka) zijn de bijzondere omstandigheden, die kunnen leiden tot het passeren van de leeftijdsgrens van tweeënveertig jaar en de leeftijdsverschilgrens van veertig jaar, nader uitgewerkt.

Ten aanzien van het beweerde ongerechtvaardigde onderscheid naar huwelijkse staat overweegt de rechtbank het volgende.

Gelet op de omschrijving in artikel 1 van de Wobka van het begrip “aspirant-adoptiefouders”, in combinatie met het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van de ze wet, geldt voor wat betreft op naam van twee personen ingediende aanvragen om (verlenging van) beginseltoestemming enkel ten aanzien van gehuwden (van verschillend geslacht) de genoemde absolute voorwaarde dat één van de aspirant-adoptiefouders de leeftijd van zesenveertig jaren niet mag hebben bereikt. Nu de aanvraag van eisers ziet op de verlenging van een op hun beider naam verleende beginseltoestemming, en eisers gehuwd zijn, zien zij zich met deze voorwaarde geconfronteerd. De zesenveertigjarige leeftijd van eiser vormt een belemmering voor verlenging van de aan eisers verleende beginseltoestemming.

De rechtbank volgt eisers niet in hun stelling dat hiermee sprake is van een ongeoorloofd onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden in de zin van artikel 26 van het IVBPR.

De Wobka biedt de mogelijkheid om ook op naam van één persoon, gehuwd of ongehuwd, een verzoek om (verlenging van) beginseltoestemming in te dienen. Voorts biedt de Wobka de mogelijkheid om een op naam van twee personen verleende beginseltoestemming te wijzigen in een beginseltoestemming op naam van één van hen. Met het oog op deze mogelijkheid heeft verweerder de circulaire “omzetting” (kenmerk 5301058/04/DJC) opgesteld. Gelet op de omschrijving in artikel 1 van de Wobka van het begrip “aspirant-adoptiefouders” in combinatie met het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van de ze wet, geldt ook ten aanzien van aanvragen om (verlenging van) beginseltoestemming op naam van één persoon de leeftijdsgrens van zesenveertig jaar.

Dit betekent dat voor alle aanvragers van een verzoek om (verlenging van) beginseltoestemming de absolute leeftijdsgrens van zesenveertig jaar geldt en dat zowel voor gehuwden als voor ongehuwden, onder bepaalde (ongeacht de huwelijkse staat gelijkelijk geldende) voorwaarden, de mogelijkheid bestaat om op naam van één van hen om (verlenging van) beginseltoestemming te vragen danwel een verleende toestemming op naam van één van hen te doen wijzigen. Dat, zoals eisers in feite stellen, de leeftijd van eiser niet in de weg had gestaan aan het verlenen van beginseltoestemming, indien ze ongehuwd waren geweest omdat er dan slechts de mogelijkheid van één-ouderadoptie was geweest, miskent dat de mogelijkheid van één-ouderadoptie voor een ieder, gehuwd of ongehuwd, openstaat. Van een onderscheid in voornoemde zin is daarom geen sprake.

Dat één-ouderadoptie andere (juridische) consequenties heeft dan adoptie op naam van beide ouders kan hieraan niet af doen. In dit verband hebben eisers, die een (tweede) kindje uit China willen adopteren, erop gewezen dat China geen één-ouderadoptie accepteert en dat in het geval van één-ouderadoptie er slechts tussen de aanvragende ouder en het adoptiefkind familierechtelijke betrekkingen ontstaan. Reeds omdat dit niet aan het wel of niet verlenen van beginseltoestemming verbonden rechtsgevolgen zijn, kan dit niet maken dat met de bedoelde bepalingen in de Wobka een verboden onderscheid naar huwelijkse staat zou worden gemaakt.

Ten aanzien van het beweerde ongerechtvaardigde onderscheid naar leeftijd overweegt de rechtbank het volgende.

Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wobka, blijkt dat aan de leeftijdsverschilgrens en de leeftijdsgrenzen in de Wobka de gedachte ten grondslag ligt dat de voor het verzorgen en opvoeden van een kind vereiste spankracht afneemt naarmate de leeftijd van de adoptiefouders hoger wordt. Bij buitenlandse adoptiefkinderen gaat het bovendien om kinderen die veelal een achtergrond hebben waarover niets of nauwelijks iets bekend is en die doorgaans uit een geheel ander cultuurpatroon dan het in Nederland heersende afkomstig zijn, zodat van de adoptiefouders extra spankracht mag worden verlangd. Voorts gaat het om kinderen die de leeftijd van zes jaar nog niet (mogen) hebben bereikt, zodat de (verdere) verzorging en opvoeding van het buitenlandse adoptiefkind nog vele jaren zal vergen. Gedurende al die jaren zullen de adoptiefouders over die extra spankracht moeten kunnen beschikken.

De grens van zes jaar is gesteld omdat ook naarmate de leeftijd van het kind vordert, aanpassing op grotere moeilijkheden kan stuiten. Het wordt in het algemeen in het belang van het kind geacht dat de gezinssituatie waarin het kind na adoptie verkeert zo veel mogelijk aansluit bij de natuurlijke ouder-kindverhouding van een gezin met eigen kinderen. Een te groot of te klein leeftijdsverschil wordt niet bevorderlijk geacht voor de inpassing van het kind in het nieuwe gezin.

Gelet op het vorenstaande is het doel van de leeftijdsgrens van zesenveertig jaar voor aspirant-adoptiefouders gelegen in de bescherming van de belangen van het adoptiefkind, in die zin dat daarmee de omstandigheden voor een succesvolle opname van het kind in het gezin in Nederland geoptimaliseerd worden. Een te groot leeftijdsverschil tussen adoptiefkind en adoptiefouders wordt niet bevorderlijk geacht voor de kansen van ‘binding’ door het adoptiefkind.

De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het vorenstaande, met het stellen van een leeftijdsgrens voor aspirant-adoptiefouders een redelijk en objectief doel wordt nagestreefd, welk doel in overeenstemming is met het doel van de Wobka. Deze doelstelling is terug te voeren op het uitgangspunt dat bij (interlandelijke) adoptie het belang van het kind de eerste overweging vormt, een uitgangspunt dat is neergelegd in het Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind en het Verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van interlandelijke adoptie.

Vervolgens is de vraag aan de orde of moet worden geoordeeld dat het gehanteerde middel, te weten het stellen van de leeftijdsgrens van zesenveertig jaar voor aspirant-adoptiefouders, ter bereiking van voornoemde doelstelling als ongeschikt of niet passend (disproportioneel) moet worden aangemerkt.

De rechtbank benadrukt in dit verband dat zij, zoals hiervoor reeds is overwogen en evenals bij de toetsing van de gerechtvaardigdheid van de door de wetgever nagestreefde doelstellingen, bij de toetsing van de geschiktheid en de proportionaliteit van de hiertoe aangewende middelen terughoudendheid dient te betrachten. Met inachtneming hiervan overweegt de rechtbank het volgende.

Bij de totstandkoming van de thans geldende leeftijds(verschil)grenzen is over het bepalen van deze grenzen door de wetgever uitvoerig gediscussieerd. Dit heeft er in geresulteerd dat de wetgever heeft gekozen voor het hierboven omschreven stelsel van met elkaar samenhangende leeftijdsgrenzen.

Bij adoptie in de zin van de Wobka gaat het om kinderen die afkomstig zijn uit het buitenland, met een maximale leeftijd van in beginsel zes jaar. Het hanteren van deze leeftijdsgrens is door partijen niet ter discussie gesteld en ook de rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de gerechtvaardigdheid van deze leeftijdsgrens.

Aangenomen moet worden dat de achtergronden van deze kinderen niet vergelijkbaar zijn met die van Nederlandse adoptiekinderen. Gelet hierop acht de rechtbank de aanname gerechtvaardigd dat de voorwaarden voor een succesvolle hechting tussen buitenlandse adoptiefkinderen en adoptiefouders in Nederland minder gunstig zijn dan in zuiver nationale gevallen. Bezien vanuit het doel van de Wobka, de bescherming van de belangen van het te adopteren kind, is de verantwoordelijkheid van verweerder een duidelijk andere als het gaat om buitenlandse adoptiefkinderen. De wetgever heeft vanuit die gedachte de uitdrukkelijke keuze gemaakt om ter bescherming van de belangen van deze kinderen andere, zwaardere, criteria te hanteren dan bij nationale adopties.

Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het middel van het stellen van een leeftijdsgrens van zesenveertig jaar weliswaar een zeker arbitrair karakter draagt, maar niet als ongeschikt of niet passend c.q. disproportioneel kan worden beschouwd. Hierbij merkt de rechtbank op dat zij het voorstelbaar acht dat de wetgever ook ten aanzien van de leeftijdsgrens van zesenveertig jaar had gekozen voor een systeem waarbij bijzondere omstandigheden aanleiding kunnen vormen om van deze grens af te wijken. Ook de keuze voor een (iets) hogere leeftijdsgrens zou denkbaar zijn geweest. De rechtbank ziet zich ook in dit opzicht echter geconfronteerd met de aan te houden terughoudende toetsing van de door de wetgever uitdrukkelijk gemaakte keuze om ten aanzien van deze leeftijdsgrens een absoluut criterium te hanteren. Met inachtneming van deze wijze van toetsing is de rechtbank, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat het absolute karakter van deze grens niet tot de conclusie kan leiden dat sprake is van een ongeschikt of disproportioneel middel in voornoemde zin.

Dat deze leeftijdsgrens valt te omzeilen door de door de wetgever geboden mogelijkheid van één-ouderadoptie brengt, anders dan eisers stellen, nog niet mee dat daarmee de in het geval van adoptie op naam van beide ouders gehanteerde leeftijdsgrens een verboden onderscheid naar leeftijd zou maken. De Wobka stelt ook in het geval van één-ouderadoptie de leeftijdsgrens van zesenveertig jaar en voorts betekent het feit dat in dat geval in de Wobka geen betekenis wordt gehecht aan de leeftijd van een eventuele partner (die mogelijk zesenveertig jaar of ouder is, maar met wie geen familierechtelijke band door adoptie ontstaat), niet dat dús bij één-ouderadoptie de leeftijd van die eventuele partner toch niet van belang zou zijn. Verweerder heeft hierover aangegeven dat de leeftijd bij de partner bij het gezinsonderzoek wel degelijk zal worden betrokken. Dat de leeftijd van een eventuele partner in het geval van één-ouderadoptie niet relevant is, dan wel niet een absoluut karakter heeft, brengt echter niet mee dat dús de absolute leeftijdsgrens in de Wobka discriminatoir zou zijn. Zoals hiervoor reeds overwogen is het feit dat het voorstelbaar en misschien zelfs wel beter zou zijn geweest om niet een absolute leeftijdsgrens te stellen, niet voldoende om, gelet op de terughoudende toetsing, de keuze van de formele wetgever niet te eerbiedigen.

De rechtbank overweegt voorts dat zij bij haar oordeelsvorming nadrukkelijk in ogenschouw heeft genomen dat de in de Wobka gehanteerde leeftijdsgrenzen thans ter discussie staan, in die zin dat vanuit de Tweede Kamer van de Staten-Generaal is aangedrongen op verruiming van de thans geldende leeftijds(verschil)grenzen en dat thans een wetsvoorstel (Kamernummer 30551) en een concept-wetsvoorstel aanhangig zijn waarin eveneens een verruiming van deze leeftijds(verschil)grenzen wordt voorgesteld. In wetsvoorstel 30 551 wordt, naar aanleiding van een amendement, voorgesteld om het absolute karakter van de leeftijdsgrens van zesenveertig jaar te verzachten en ook hier de clausule ‘tenzij bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen’ op te nemen. Dit voorstel is thans aanhangig bij de Eerste Kamer, maar wordt, zoals verweerder ter zitting nader heeft toegelicht, vooralsnog niet verder behandeld in afwachting van nadere advisering aan de Regering over adoptie door gehuwden van gelijk geslacht. Daarbij is ook, aldus verweerder, van belang dat de discussie over de leeftijdsgrenzen met name wordt gevoerd in het kader van het concept-wetsvoorstel. In het concept-wetsvoorstel wordt onder meer voorgesteld om de thans geldende leeftijdsgrens van zesenveertig jaar te verhogen naar de leeftijd van zesenvijftig jaar.

Verweerder heeft het laatstgenoemde wetsvoorstel ter advisering voorgelegd aan diverse maatschappelijke organisaties die nadrukkelijk betrokken zijn bij de adoptie van buitenlandse kinderen. Gebleken is dat bij deze organisaties overwegend (grote) weerstand bestaat tegen de voorgenomen verruiming van de thans geldende leeftijdsgrenzen. Uit de adviezen komt naar voren dat de verruiming van de leeftijdsgrenzen het belang van het te adopteren kind niet ten goede komt, omdat de verruiming zal leiden tot een toename van spanning tussen adoptiefouders en adoptiekinderen doordat de levensfasen waarin de verschillende generaties zich bevinden niet van nature op elkaar aansluiten.

De inhoud van deze adviezen, die in lijn liggen met de benadering van de wetgever bij het bepalen van de leeftijds(verschil)grenzen en welke afkomstig zijn van instanties waarvan mag worden aangenomen dat ze een bepaalde mate van deskundigheid bezitten op het gebied van interlandelijke adoptie, hebben bijgedragen aan de conclusie van de rechtbank dat het stellen van een (absolute) leeftijdsgrens van zesenveertig jaar niet als ongeschikt of niet passend c.q. disproportioneel kan worden beschouwd.

De rechtbank heeft voorts in haar beoordeling betrokken dat de wetgever er ten aanzien van nationale adoptie voor gekozen heeft om de voorheen gehanteerde leeftijdsgrens voor aspirant-adoptiefouders te laten vervallen. Bij nationale adoptie wordt het thans aan de beoordeling van de rechter overgelaten of in voorkomende gevallen adoptie door (een) oudere adoptiefouder(s) nog in het belang van het kind kan worden geacht. Dit gegeven leidt de rechtbank echter niet tot een ander oordeel. De rechtbank acht het, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het verschil in karakter tussen nationale adoptie en interlandelijke adoptie, niet ongerechtvaardigd dat de wetgever beide vormen van adoptie, voor wat betreft het stellen van een leeftijdsgrens, verschillend benadert.

Met betrekking tot de beweerde strijdigheid van de Wobka met artikel 1 van de Grondwet , waarin is bepaald dat allen die zich in Nederland bevinden in gelijke gevallen gelijkelijk worden behandeld, overweegt de rechtbank dat zij op grond van artikel 120 van de Grondwet niet kan treden in de grondwettigheid van wetten.

Voor zover eisers hebben aangevoerd dat er sprake is van onderscheid in strijd met de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb), overweegt de rechtbank dat deze wet niet op het onderhavige geschil van toepassing is nu naar haar oordeel het verlenen van beginseltoestemming niet valt onder het begrip ‘goederen of diensten’ als bedoeld in artikel 7, eerste lid van de Awgb .

Eisers hebben voorts aangevoerd dat verweerder hun ten onrechte niet heeft gehoord in het kader van de bezwaarprocedure. De rechtbank volgt eisers in dit betoog. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 7:2 en 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vormt de hoorplicht een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder miskend dat hetgeen eisers naar voren hebben gebracht niet de conclusie rechtvaardigde dat hun bezwaren op voorhand evident ongegrond waren en dat geen twijfel over die conclusie mogelijk was.

Gelet hierop wordt het beroep gegrond verklaard en wordt het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten. Gelet op het vorenoverwogene, waarbij eisers uitgebreid de gelegenheid hebben gehad om hun standpunt nader toe te lichten, is de rechtbank van oordeel dat thans nog slechts één besluit rechtens mogelijk is en wel van dezelfde strekking en inhoud als het vernietigde besluit.

De rechtbank ziet voorts aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken. Gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten begroot op

€ 656,04 (€ 644,- ter zake van rechtskundige hulp en € 12,04 voor het verschijnen ter zitting door eisers).

III. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;

- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eisers gemaakte proceskosten ad € 656,04 en bepaalt dat de Staat der Nederlanden deze kosten alsmede het door eisers betaalde griffierecht ad € 143,- aan eisers dient te vergoeden.

Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019 te 2500 EA 's-Gravenhage binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.

Aldus gegeven door mr. K. Wentholt, voorzitter, en mr. C.J.R. de Locht en mr. W.P. Claus, leden, uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2008

door mr. K. Wentholt, in tegenwoordigheid van mr. K. Jongsma, griffier.

mr. K. Jongsma mr. K. Wentholt

Afschrift verzonden op:


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature