Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

De rechtbank verklaart het beroep van eiser tegen de heffing van BPM ongegrond. Door de invoering van de mogelijkheid om te kunnen kiezen voor het zogenoemde historische BPM-bedrag (zie artikel 10b Wet BPM) met ingang van 1 januari 2010, is geen sprake van strijd met artikel 110 van het VWEU . Ingevoerde gebruikte auto ’s worden door deze keuzemogelijkheid in geen enkel geval meer onderworpen aan een hogere belasting (BPM) dan de belasting (BPM) die nog rust op de waarde van gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied gebruikte auto’s. Wel ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de werkelijke kosten van de bezwaarfase omdat verweerder de aangifte BPM van eiser eigenhandig heeft aangepast.

Uitspraak



RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

registratienummer: AWB 10/1360

uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

van 16 december 2010

inzake

[X], wonende te [Z], eiser,

tegen

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord, kantoor Emmen, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Eiser heeft op aangifte (aangiftenummer [000]) een bedrag van € 5.609 aan belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 maart 2010 het bedrag aan BPM verminderd tot € 4.679.

Eiser heeft daartegen bij brief van 12 april 2010, ontvangen door de rechtbank op 13 april 2010, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2010 te Arnhem.

Eiser heeft zich daar laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde [gemachtigde], bijgestaan door [A] en [B]. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde].

Partijen hebben ieder voor de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank en aan de wederpartij, welke pleitnota's worden geacht ter zitting te zijn voorgedragen.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

Eiser heeft in Duitsland een gebruikte personenauto gekocht van het merk BMW , type [C] (hierna: de auto). De datum van eerste toelating van de auto is [datum] 2006.

Op 4 januari 2010 heeft eiser voor deze auto een aangifte BPM ingediend en is daarbij uitgegaan van het tarief zoals dat geldt met ingang van 1 januari 2010. Volgens deze aangifte bedraagt de verschuldigde BPM € 4.679. Dit bedrag is als volgt berekend:

27,4% van de catalogusprijs (€ 41.935) € 11.490

toeslag diesel € 1.076

roetfilter € 300 -/-

CO2 uitstoot € 4.686

bruto BPM € 16.952

afschrijvingspercentage 72,4% € 12.273 -/-

netto BPM € 4.679

Verweerder heeft de BPM met € 930 verhoogd naar € 5.609, omdat eiser is uitgegaan van een te laag bedrag aan CO2 uitstoot. Dit bedrag is vervolgens door eiser ook voldaan. De BPM is op de volgende wijze berekend:

27,4% van de catalogusprijs (€ 41.935) € 11.490

toeslag diesel € 1.076

roetfilter € 300 -/-

CO2 uitstoot € 8.088

bruto BPM € 20.354

afschrijvingspercentage 72,44% € 14.745 -/-

netto BPM € 5.609

Na daartegen door eiser gemaakt bezwaar heeft verweerder deze verhoging bij de uitspraak op bezwaar van 15 maart 2010 ongedaan gemaakt en een teruggaaf verleend van € 5.609 minus € 4.679 is € 930. Aanleiding voor deze vermindering is het niet op de juiste wijze formaliseren van het door eiser aangegeven bedrag en het door verweerder berekende bedrag. Tevens is een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend van € 218 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een wegingsfactor 1).

Wel heeft verweerder in deze uitspraak op bezwaar aangekondigd dat een naheffingsaanslag zal worden opgelegd. Verweerder heeft in dit verband twee berekeningen gemaakt en geconstateerd dat de BPM op basis van het tarief zoals dat gold op de datum van eerste toelating van de auto € 5.425 bedraagt. Dit is lager dan de € 5.609 BPM die verschuldigd zou zijn op basis van het tarief zoals dat geldt met ingang van 1 januari 2010.

De BPM van € 5.425 is als volgt berekend:

45,2% van de catalogusprijs (€ 41.935) € 18.954

brandstof diesel € 328

energielabel F € 405

bruto BPM € 19.687

afschrijvingspercentage 72,44% € 14.262 -/-

netto BPM € 5.425

Voor het verschil tussen € 5.425 en het aangeven bedrag van € 4.679 is vervolgens een naheffingsaanslag BPM van € 746 opgelegd. Het tegen deze belastingaanslag ingediende bezwaar is aangehouden in afwachting van de uitkomst in deze procedure.

3. Geschil

Tussen partijen is in geschil of de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) (tekst 2010) voor gebruikte personenauto’s op het punt van de CO2 heffing in strijd is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) (voorheen artikel 90 van het EG-Verdrag ). Tussen partijen is tevens in geschil of eiser recht heeft op vergoeding van de werkelijke proceskosten.

Eiser stelt zich op het standpunt dat artikel 10, tweede lid, van de Wet BPM (tekst 2010) in strijd is met artikel 110 van het VWEU. De invoering van de CO2 heffing kan leiden tot een hogere belastingdruk voor ingevoerde voertuigen dan voor voertuigen die reeds eerder (in de jaren 2008 en 2009) in Nederland zijn geregistreerd. Als eiser dezelfde auto in 2009 in Nederland had laten registreren, zou ongeveer € 1.000 BPM minder verschuldigd zijn geweest. Eiser is van mening dat bij de berekening van het tarief de CO2 belasting uit de optelsom moet worden verwijderd aangezien een vergelijkbare BMW met dezelfde datum van eerste toelating bij invoer voor 1 januari 2010 niet was belast met CO2 heffing. De verschuldigde BPM is dan € 3.393. De door de wetgever in de Wet BPM opgenomen mogelijkheid om in de aangifte te kiezen voor het tarief zoals dat gold op de datum van eerste toelating van de personenauto heft de strijdigheid met artikel 110 van het VWEU niet op, aldus eiser. Voor wat betreft de vergoeding van de proceskosten stelt eiser zich op het standpunt dat hij zowel voor de bezwaar- als de beroepsfase recht heeft op vergoeding van de werkelijke proceskosten. Dit omdat verweerder het bedrag van de aangifte eigenhandig heeft verhoogd en Hof Arnhem op 10 september 2010 (LJN: BN8819) heeft beslist dat in dat geval recht bestaat op vergoeding van de werkelijke proceskosten.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat de Wet BPM zoals die luidt met ingang van 1 januari 2010 niet in strijd is met artikel 110 VWEU . Omdat de wetgever de mogelijkheid heeft geboden om indien dat tot een lager bedrag aan BPM leidt, te kiezen voor het tarief zoals dat gold op het tijdstip van eerste toelating van de auto, is geen sprake van concurrentieverstoring tussen gebruikte voertuigen die al zijn geregistreerd en gebruikte voertuigen die worden ingevoerd. Voor wat betreft de vergoeding van de werkelijke proceskosten stelt verweerder zich primair op het standpunt dat hiervoor geen aanleiding is en subsidiair dat hiervoor alleen aanleiding is voor zover het de kosten van de bezwaarfase betreft.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. Beoordeling van het geschil

Wettelijk kader algemeen

Tot 1 januari 2010

In artikel 9 van de Wet BPM is bepaald wat het tarief is voor personenauto ’s. Het tarief bedroeg tot 1 februari 2008 45,2% van de netto catalogusprijs.

Met ingang van 1 februari 2008 is het tarief verlaagd tot 42,3% van de netto catalogusprijs. Op dezelfde datum is artikel 9ba van de Wet BPM in werking getreden, welk artikel met ingang van 1 januari 2010 weer is komen te vervallen. Dit artikel regelde de CO2-toeslag voor de in absolute zin zeer onzuinige personenauto 's. De toeslag bedroeg van 1 februari 2008 tot en met 31 december 2008 € 110 voor elke gram CO2-uitstoot boven de 192 gr/km voor een dieselpersonenauto. Voor de overige auto's gold toen een ondergrens van 232 gr/km.

Met ingang van 1 januari 2009 is het tarief verlaagd tot 40% van de netto catalogusprijs. Op dezelfde datum zijn in artikel 9ba van de Wet BPM de grenzen met betrekking tot de CO2-uitstoot verlaagd naar 205 gr/km en voor dieselpersonenauto's naar 170 gr/km. De toeslag is verhoogd naar € 125 per gram CO2-uitstoot per kilometer.

Met ingang van 1 januari 2010

Met ingang van 1 januari 2010 is er in artikel 9 van de Wet BPM een nieuwe maatstaf van heffing ingevoerd voor personenauto 's, namelijk de absolute CO2-uitstoot. Zowel de CO2-uitstoot (onderverdeeld in drie tariefschijven) als de netto catalogusprijs maken onderdeel uit van de maatstaf van heffing.

In de artikelen 9a en 9b van de Wet BPM is bepaald dat het bedrag aan belasting van artikel 9 van de Wet BPM wordt verminderd voor personenauto ’s met weinig CO2-uitstoot. In artikel 9c van de Wet BPM is een vrijstelling opgenomen voor zeer zuinige auto ’s.

Wettelijk kader gebruikte auto’s

In artikel 10 van de Wet BPM is bepaald hoe de nog verschuldigde BPM op gebruikte personenauto’s moet worden berekend. Uitgangspunt hierbij is het tarief zoals geregeld in artikel 9, na toepassing van de artikelen 9a, 9b en 9c van de Wet BPM. Vervolgens wordt hierop een vermindering toegepast.

Met ingang van 1 januari 2010 is artikel 10b in de Wet BPM opgenomen. In het eerste lid van dit artikel is, voor zover hier van belang, bepaald dat indien het bedrag van de belasting op het tijdstip dat een gebruikte personenauto voor het eerst in gebruik is genomen, ingevolge de wettelijke bepalingen met betrekking tot de maatstaf van heffing en het tarief zoals die op dat tijdstip golden, lager is dan het bedrag van de belasting ingevolge artikel 9, na toepassing van artikelen 9a, 9b en 9c, in afwijking van artikel 10, eerste lid, dat lagere bedrag aan belasting wordt toegepast indien daarop een beroep wordt gedaan in de aangifte.

Het VWEU

In artikel 110 VWEU is bepaald dat lidstaten op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook heffen dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.

Parlementaire geschiedenis

Artikel 10b van de Wet BPM is bij de derde nota van wijziging in het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2010 (nr. 32 129) opgenomen. In de Memorie van Toelichting is hierover het volgende vermeld:

‘ Bij de BPM-heffing van gebruikte auto’s kan het in individuele gevallen voorkomen dat op basis van de actuele wetgeving een hoger bruto BPM-bedrag geldt dan het bruto BPM-bedrag zoals dat destijds is vastgesteld voor vergelijkbare auto’s die op het moment van eerste ingebruikneming in de belasting zijn betrokken, op basis van de toen geldende wetgeving. Hierdoor zou in voorkomende gevallen voor gebruikte auto’s meer belasting kunnen worden geheven dan de belasting die nog drukt op vergelijkbare auto’s die al in het binnenlandse verkeer zijn. Ingevolge Europese jurisprudentie is dit, voor zover het motorrijtuigen uit andere lidstaten betreft, strijdig met het Europese recht. De wet voorziet echter niet in toepassing van het zogenoemde historische bruto BPM-bedrag zoals dat gold voor vergelijkbare motorrijtuigen ten tijd van de eerste ingebruikneming. De Belastingdienst lost dit in de praktijk op door in deze situatie alsnog toepassing van het historische belastingbedrag toe te staan in de bezwaarfase, via een aanpassing van het afschrijvingspercentage. Deze gang van zaken is eigenlijk niet juist en wordt bij toenemende aantallen, mede door de ombouw van de maatstaf naar de CO2-uitstoot, steeds minder houdbaar. In deze nota van wijziging wordt daarom een wettelijke basis voorgesteld voor het toepassen van het BPM-bedrag ingevolge de wetgeving zoals die gold op het tijdstip dat de auto voor het eerst in gebruik is genomen. Het gaat hierbij om de destijds geldende bepalingen met betrekking tot de maatstaf van heffing en het toe te passen tarief, die de basis vormen voor de vaststelling van het bruto-BPM-bedrag.

Evenals nu zullen belastingplichtigen in de aangifte zelf het verschuldigde belastingbedrag moeten opgeven. De verschillende ontwikkelingen die de afgelopen jaren in gang zijn gezet in de BPM-sfeer – met name de BPM-afbouw in het kader van de kilometerbeprijzing en de ombouw van de maatstaf van heffing naar de CO2-uitstoot – kunnen voor bepaalde autotypes een tegengestelde uitwerking op het belastingbedrag hebben. Het hangt dus af van de specifieke kenmerken van het motorrijtuig, of het bedrag van de belasting ingevolge de historische wetgeving hoger dan wel lager is dan het bedrag volgens de actuele wetgeving.

Het voorgaande staat los van het vaststellen van de afschrijving voor een gebruikte auto. Evenmin verandert het de wijze van herberekening door de Belastingdienst van de eenmaal vastgestelde bruto-BPM, in geval bij een aangifte naar de werkelijke waarde sprake is van een snellere afschrijving dan die volgens de forfaitaire afschrijvingstabel.

(…)

De wettelijke regeling voor toepassing van het historische BPM-bedrag voorkomt de administratieve lasten en uitvoeringskosten die samenhangen met het aantekenen van bezwaar tegen de eigen aangifte. Omdat het in de praktijk al mogelijk is de verschuldigde belasting vast te stellen aan de hand van het historische BPM-bedrag, heeft de maatregel geen budgettaire gevolgen.’

(Wet van 23 december 2009 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2010), Stb. 2009, 610, Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 14)

Overwegingen BPM

Wil sprake zijn van strijd met artikel 110 van het VWEU dan moet een ingevoerde gebruikte auto in bepaalde gevallen onderworpen zijn aan een hogere belasting (BPM) dan de belasting (BPM) die nog rust op de waarde van een gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde auto. Doordat naast de cataloguswaarde de CO2-uitstoot een belangrijke maatstaf is geworden bij de heffing van BPM, kan dit tot gevolg hebben dat gebruikte auto’s die relatief meer CO2 uitstoten bij een eerste registratie in Nederland meer BPM moeten betalen dan de BPM die nog rust op een gelijksoortige auto die al in Nederland is geregistreerd op het moment dat de CO2-uitstoot nog geen onderdeel uitmaakte van de grondslag voor de heffing van BPM. De rechtbank deelt dan ook het standpunt van eiser dat artikel 10 van de Wet BPM op zichzelf beschouwd in strijd is met artikel 110 van het VWEU .

Uit de hiervoor aangehaalde parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever dit ook heeft onderkend en om die reden met ingang van 1 januari 2010 artikel 10b van de Wet BPM heeft ingevoerd. Als de BPM-heffing voor een gebruikte auto met toepassing van de maatstaf van heffing en het tarief zoals dat geldt met ingang van 1 januari 2010 hoger is dan de maatstaf van heffing en het tarief zoals dat gold op het moment van eerste toelating van de auto, kan een beroep worden gedaan op laatstgenoemde maatstaf en tarief (het zogenoemde historische BPM-bedrag). Naar het oordeel van de rechtbank is als gevolg van de invoering van deze keuzemogelijkheid met ingang van 1 januari 2010 geen sprake van strijd met artikel 110 van het VWEU . Ingevoerde gebruikte auto ’s worden door deze keuzemogelijkheid in geen enkel geval meer onderworpen aan een hogere belasting (BPM) dan de belasting (BPM) die nog rust op de waarde van gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied gebruikte auto’s.

Dat op toepassing van het historische BPM-bedrag in de aangifte een beroep moet worden gedaan, levert naar het oordeel van de rechtbank evenmin strijd op met artikel 110 van het VWEU. Het systeem van heffing, te weten voldoening op aangifte, brengt met zich mee dat alleen op deze wijze voorkomen kan worden dat voor gebruikte personenauto’s die in Nederland worden geregistreerd teveel BPM op aangifte wordt voldaan.

Voor wat betreft de stellingen van eiser over de heffing van BPM bij registratie van gebruikte voertuigen in de jaren 2008 en 2009, overweegt de rechtbank als volgt.

Uit de hiervoor aangehaalde parlementaire geschiedenis blijkt dat in die jaren voor een aantal minder zuinige gebruikte auto’s meer BPM was verschuldigd dan de BPM die nog drukte op vergelijkbare auto’s die al in Nederland rondreden. Dit werd veroorzaakt doordat in de jaren 2008 en 2009 de CO2-uitstoot voor het eerst van belang werd bij de heffing van BPM (zie het hiervoor aangehaalde artikel 9ba van de Wet BPM ). De Belastingdienst hief, bij gebreke aan een wettelijke regeling, de strijdigheid met artikel 110 van het VWEU op door in de bezwaarfase het afschrijvingspercentage aan te passen en daarmee het zogenoemde historische BPM-bedrag zoveel mogelijk te benaderen. Zoals hiervoor reeds overwogen is deze strijdigheid met ingang van 1 januari 2010 opgeheven door de invoering van artikel 10b van de Wet BPM.

Indien eiser heeft bedoeld te stellen dat de wettelijke regeling voor belastingplichtigen minder gunstig uitpakt dan het tot 1 januari 2010 door de Belastingdienst gevoerde beleid waaraan in de parlementaire geschiedenis wordt gerefereerd, overweegt de rechtbank als volgt. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat met de invoering van artikel 10b van de Wet BPM het beleid van de Belastingdienst in wetgeving is omgezet en dat hieraan geen budgettaire gevolgen zijn verbonden. Echter, ook indien dit beleid wel gunstiger was dan de wettelijke regeling zoals neergelegd in artikel 10b van de Wet BPM is geen sprake van strijd met artikel 110 van het VWEU . Dit artikel legt de lid staten immers niet de verplichting op om beleid van de Belastingdienst in wetgeving om te zetten.

Indien eiser met zijn verwijzing naar de jaren 2008 en 2009 heeft bedoeld te stellen dat sprake is van strijd met artikel 110 van het VWEU omdat het wettelijk systeem voor een gebruikte personenauto met dezelfde datum van eerste toelating als de auto van eiser ([datum] 2006) in de jaren 2008 en 2009 gunstiger was dan in 2010, overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 110 van het VWEU verbiedt lid staten niet om een belastingverhoging door te voeren. Indien juist is dat het wettelijk systeem voor gebruikte auto’s in de jaren 2008 en 2009 gunstiger was dan in 2010, levert dat op zichzelf beschouwd dan ook geen strijd op met artikel 110 van het VWEU. Artikel 110 van het VWEU legt de lidstaten wel de verplichting op om een uit een andere lidstaat komend product niet aan een hogere belasting te onderwerpen dan een gelijksoortig binnenlandse product. Zoals hiervoor reeds overwogen is hieraan, door het in de wet opnemen van de mogelijkheid om te kiezen voor het zogenoemde historische BPM-bedrag, voldaan.

Het beroep van eiser voor zover gericht tegen de heffing van BPM is dan ook ongegrond.

Overwegingen proceskosten

De rechtbank is van oordeel dat de werkwijze van verweerder waarbij door hem – in plaats van na te heffen – eigenhandig het in de aangifte van eiser genoemde bedrag aan BPM is verhoogd zo zeer in strijd is met het wettelijke systeem van heffing door middel van voldoening op aangifte dat sprake is van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, waarbij op het moment van correctie duidelijk moet zijn geweest dat die handelwijze in rechte geen stand zou houden (in gelijke zin Hof Arnhem 14 september 2010, nr. 10/00009, LJN: BN8819). Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) en is er aanleiding verweerder te veroordelen in de werkelijk proceskosten die eiser in bezwaar heeft gemaakt. Tussen partijen is niet in geschil dat deze kosten € 900 exclusief BTW bedragen.

Ook voor de kosten die eiser in beroep heeft gemaakt ziet de rechtbank aanleiding een proceskostenvergoeding toe te kennen. Het beroep van eiser, voor zover gericht tegen het aan hem in bezwaar toegekende bedrag aan proceskosten, is immers gegrond. Voor een vergoeding van de werkelijke kosten bestaat naar het oordeel van de rechtbank echter geen aanleiding. Dit omdat verweerder bij uitspraak op bezwaar de hiervoor beschreven fout, te weten het eigenhandig verhogen van het in de aangifte vermelde bedrag aan BPM, heeft hersteld. Ook overigens bestaat geen aanleiding om een proceskostenvergoeding toe te kennen in afwijking van de forfaitaire normen van het Besluit.

Conclusie

Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep voor zover gericht tegen de aan eiser toegekende proceskostenvergoeding in de bezwaarfase gegrond te worden verklaard. Voor het overige is het beroep ongegrond.

5. Proceskosten

Zoals hiervoor reeds overwogen vindt de rechtbank aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het bezwaar en beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken.

De kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1). De rechtbank heeft het door eiser ingediende stuk dat door hem is aangeduid als ‘conclusie van repliek’ als een nader stuk aangemerkt, omdat eiser hiertoe niet door de rechtbank in de gelegenheid is gesteld (zie artikel 8:43 van de Awb). Als gevolg daarvan komt dat stuk niet voor een proceskostenvergoeding in aanmerking.

Voor de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt zal de rechtbank € 1.071 toekennen (€ 900 inclusief € 171 BTW). Hierop dient € 218 in mindering te worden gebracht aangezien verweerder dit bedrag reeds aan eiser heeft vergoed, zodat resteert € 853.

De door verweerder aan eiser te betalen proceskosten bedragen dan in totaal € 1.727.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep voor zover gericht tegen de aan eiser in bezwaar toegekende proceskostenvergoeding gegrond;

- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze ziet op de proceskostenvergoeding;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.727;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 150 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.G.J. van Well, voorzitter, mr. A.I. van Amsterdam en mr. A.P. Vaatstra, rechters, in tegenwoordigheid van mr . drs. J.A. Vriezen griffier.

De griffier, De voorzitter,

Uitgesproken in het openbaar op: 16 december 2010

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature