Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
Strafrecht
Zittingsplaats Amsterdam
parketnummers : 13/077040-04 en 23/001628-13
datum : 12 september 2024
beslissing van de meervoudige strafkamer op de vordering van de officier van justitie op grond van artikel 6:6:25, eerste lid onder b van het Wetboek van Strafvordering (Sv) in de zaak van:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedag] 1957 te [geboorteplaats],
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres 1],
hierna te noemen: de veroordeelde.
Feiten
Het gerechtshof Amsterdam heeft aan de veroordeelde bij arrest van 13 februari 2018 een ontnemingsmaatregel opgelegd, inhoudende de verplichting tot betaling aan de Staat van € 24.493.121,78. De maximale duur van de gijzeling is niet bepaald in het arrest. Deze ontnemingsmaatregel is onherroepelijk geworden.
Het openstaande bedrag bedroeg blijkens het door het Centraal Justitieel Incasso Bureau (hierna: CJIB) verstrekte verslag van 27 augustus 2024 € 15.055.611,51.
Procedure
De vordering is op 13 juli 2022 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 29 november 2022 de vordering op de openbare terechtzitting behandeld. Op die zitting is de zaak aangehouden voor onbepaalde tijd, maar maximaal voor zes maanden om de veroordeelde, het Openbaar Ministerie en het CJIB in de gelegenheid te stellen in overleg te treden om te komen tot een verdere afwikkeling van het conservatoir (ander)beslag.
De rechtbank heeft vervolgens op 22 augustus 2023 de behandeling van de vordering op de openbare terechtzitting voortgezet. Op die zitting is de zaak opnieuw aangehouden voor onbepaalde tijd, maar in ieder geval tot kort na 22 augustus 2024, waarbij de rechtbank de officier van justitie de opdracht heeft gegeven om de uitwinning van het beslag met de grootst mogelijke voortvarendheid ter hand te nemen. Om dit mogelijk te maken wordt van de veroordeelde verwacht dat hij volledig inzicht geeft in zowel zijn eigen inkomsten en vermogen als in zijn zakelijke inkomsten en vermogen.
De rechtbank heeft vervolgens op 29 augustus 2024 de behandeling van de vordering op de openbare terechtzitting voortgezet. De rechtbank heeft de veroordeelde, de advocaat van de veroordeelde, mr. F.P. Slewe, en de officier van justitie op zitting gehoord.
Tevens heeft de rechtbank mr. [persoon en persoon], medewerkers van het CJIB als getuigen-deskundigen gehoord.
De officier van justitie en de raadsman van de veroordeelde hebben op voorhand hun standpunten schriftelijk kenbaar gemaakt.
Vordering van het Openbaar Ministerie
De vordering van de officier van justitie strekt tot het verlenen van een machtiging tot toepassing van gijzeling voor de maximale duur van 1.080 dagen. De officier van justitie heeft ter terechtzitting gepersisteerd bij de vordering en heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van betalingsonwil. De veroordeelde heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er sprake is van betalingsonmacht. Hij heeft ook geen reëel betalingsvoorstel gedaan en hij heeft niet actief meegewerkt aan het voorspoedig en succesvol uitwinnen van het (ander)beslag.
Standpunt van veroordeelde
Namens de veroordeelde is primair bepleit de vordering af te wijzigen. Volgens de veroordeelde en zijn raadsman is geen sprake van betalingsonwil. De veroordeelde heeft geen vermogen meer en moet leven van een klein pensioen dat wordt aangevuld door een (wegens eerder verblijf in het buitenland gematigde) AOW-uitkering. Daartoe heeft de veroordeelde gewezen op de belastingaangiften en definitieve aanslagen van 2021 en 2022. Deze overzichten geven volgens hem een getrouw beeld van zijn inkomens- en vermogenspositie, zowel zakelijk als privé. Af en toe leent de veroordeelde geld van vrienden of kennissen en zo kan hij in zijn levensonderhoud voorzien. De veroordeelde heeft zich meewerkend opgesteld en is voldoende in overleg getreden met het CJIB en het OM om tot een gedegen en voldoende afwikkeling van het (ander)beslag te komen. Daarnaast heeft de veroordeelde zich ingespannen om tot een betalingsregeling te komen.
Subsidiair heeft de raadsman verzocht om de zaak andermaal aan te houden om de uitwinning van het beslag en de herzieningsprocedure van de strafzaak van de veroordeelde bij de Hoge Raad af te wachten.
Beoordeling
De vraag die bij de beoordeling van de vordering van de officier van justitie beantwoord moet worden is of door de veroordeelde voldoende aannemelijk is gemaakt dat hij niet in staat is om te voldoen aan zijn betalingsverplichting, dus of er sprake is van betalingsonmacht. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval. De rechtbank zal hierna uiteenzetten op welke gronden zij tot dat oordeel komt.
Inkomen en vermogen [veroordeelde]
De rechtbank heeft de veroordeelde bij de laatste aanhouding van de behandeling van de vordering de opdracht gegeven volledig inzicht te geven in zijn eigen inkomsten en vermogen, zowel privé als zakelijk. De rechtbank heeft deze opdracht mede gestoeld op de hierna nader te bespreken zogeheten FIU-meldingen.
Door de – raadsman van de – veroordeelde is op 2 augustus 2024 in reactie op die opdracht een e-mailbericht met 11 bijlagen aan de rechtbank gezonden met daarin (o.a.) een organogram van de vennootschappen die aan de veroordeelde toebehoorden. Deze vennootschappen zijn volgens het schema allemaal opgehouden te bestaan. Ter zitting heeft de veroordeelde verklaard dat de eventuele opbrengsten van de verkoop van de bezittingen van deze vennootschappen gebruikt zijn om andere schulden te voldoen en dat onder de streep geen enkel vermogen is overgebleven, anders dan de vermogensbestanddelen waar conservatoir (ander)beslag op is gelegd.
Vast is komen te staan dat in genoemd organogram vennootschappen ontbreken en dat van enkele genoemde vennootschappen geen uittreksel uit enig register is overgelegd.
De veroordeelde heeft op de zitting verklaard dat hij vóór het onherroepelijk worden van het ontnemingsvonnis over een vermogen beschikte van ca € 300.000.000. Uit het dossier blijkt dat dit vermogen over de hele wereld was belegd. De door de veroordeelde verstrekte aanvullende (financiële) informatie is naar het oordeel van de rechtbank volstrekt onvoldoende om de conclusie te dragen dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat deze € 300.000.000 door het voldoen van andere, overigens niet nader geconcretiseerde, schulden geheel is verdampt, zodanig dat hij nu betalingsonmachtig is geworden. Ook de verstrekte informatie bevat lacunes die vragen oproepen over de betrouwbaarheid van die informatie. Naar het oordeel van de rechtbank mocht de veroordeelde daarom niet volstaan met het beschrijven van een verklaarde “eindstand” op basis van eerder door hem gecontroleerde vennootschappen die zijn opgehouden te bestaan maar had het op zijn weg gelegen om concreet te maken hoe zijn verklaarde vermogen van € 300.000.000 is afgewikkeld tot de door hem verklaarde eindstand. Dat deze onderbouwing niet te verstrekken is vindt de rechtbank onaannemelijk, zeker nu de veroordeelde op de zitting in grote mate van detail weet te verklaren over individuele zakelijke transacties en inbeslaggenomen vermogensbestanddelen uit de tijd dat hij nog over zijn volledige vermogen van (ongeveer) € 300.000.000 beschikte.
Ook de verklaringen over zijn huidige leefomstandigheden acht de rechtbank onvoldoende om de conclusie te dragen dat de veroordeelde betalingsonmachtig is. De veroordeelde woont nog steeds op een [plaats 1]. Hoewel deze verkocht is, heeft de veroordeelde op de zitting verklaard dat hij daar voor onbepaalde tijd kan blijven wonen, zonder dat dit hem geld kost. Verder inzicht in de gronden waarop hij als voormalig bezitter van een [plaats 1] daar voor onbepaalde tijd kan blijven wonen, ontbreken. De verklaring dat hij daar “antikraak” woont, acht de rechtbank ongeloofwaardig. Op zijn minst mocht van de veroordeelde verwacht worden, dat hij gedetailleerd inzicht verstrekt in de voorwaarden waaronder hij in deze residentie verblijft.
De veroordeelde zegt bovendien in zijn overige dagelijkse lasten te kunnen blijven voldoen door leningen van vrienden en kennissen. De veroordeelde heeft geen enkel verder inzicht verschaft in de reeds verstrekte leningen en de aard van deze kennelijke kredietlijnen. De rechtbank kan de juistheid van zijn verklaringen daarover dan ook niet nagaan, dit terwijl deze leningen – zij het als schuld – onderdeel zijn van zijn vermogen en de beschikbaarheid van kredietlijnen – juist in een situatie waarin de veroordeelde zegt over een negatief vermogen te beschikken – ook op het tegendeel van zijn verklaringen daaromtrent zou kunnen duiden.
Tegen deze achtergrond acht de rechtbank extra zwaarwegend het proces-verbaal van bevindingen dat op 28 oktober 2022 door het CJIB is opgemaakt naar aanleiding van gegevens van de Financial Intelligence Unit-Nederland (FIU-NL) en de Triodos Bank . Uit dit proces-verbaal van bevindingen komt naar voren dat de veroordeelde vermoedelijk toegang zou hebben tot één of meer bankrekeningen of creditcards van BV’s die niet direct, maar wel indirect, aan de veroordeelde zijn gelieerd. In genoemd proces-verbaal is gesteld en door de veroordeelde niet weersproken dat hij in 2019 gebruik heeft gemaakt van een creditcard van [naam holding] waarmee hij bestedingen van ruim € 125.000 in privé heeft gedaan aan luxe zaken in binnen- en buitenland.
Gelet op het voorgaande heeft de veroordeelde naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende inzicht gegeven in zijn inkomen/vermogen. De veroordeelde lijkt over meer inkomen/vermogen te hebben beschikt en op grotere voet te hebben (door) geleefd dan hij zelf heeft verklaard.
Beslag en de uitwinning daarvan
Het CJIB heeft sinds de laatste aanhouding van deze procedure op 22 augustus 2023
toenemend succes gehad met het uitwinnen van het beslag. Uit de notitie van het CJIB van 27 augustus 2024 blijkt dat dit ertoe heeft geleid dat tot op heden een totaal bedrag van € 9.437.510,27 is uitgewonnen. Uit deze notitie blijkt echter ook dat de zeer aanzienlijke additionele inspanningen van het CJIB desondanks niet ertoe zullen leiden dat het volledige verschuldigde bedrag uit het beslag kan worden voldaan.
De rechtbank hecht eraan in dit verband te wijzen op twee beschikkingen van het gerechtshof Amsterdam van 21 februari 2017 inzake [naam bedrijf BV 1]. en [naam bedrijf BV 2]. Daarin is overwogen dat in het licht van de verklaring van de bestuurder respectievelijk directeur van genoemde vennootschappen ([naam]) de veroordeelde feitelijk de bestuurder was en in feite over alles besliste. Tegen die achtergrond komt het gerechtshof tot het oordeel dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de registergoederen en de bankrekening enerzijds en het registergoed [adres 2] anderzijds aan het vermogen van de respectieve vennootschappen is gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning ervan te frustreren. De rechtbank stelt vast dat de vennootschappen tegen de beslissingen van het gerechtshof op hun klaagschriften op de voet van artikel 552a Sv niet in cassatie bij de Hoge Raad zijn gegaan. De rechtbank kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de veroordeelde zich onttrekt aan de oordelen van het gerechtshof, de zogenaamde patstelling koestert en vasthoudt aan zijn eigen geschapen werkelijkheid.
Voor beslagnummer 182 (onroerend goed te [plaats 2] (Frankrijk), dat deels eigendom is van de zoon van de veroordeelde en deels van de veroordeelde, heeft te gelden dat ook daar de patstelling wordt gekoesterd. Een gezamenlijke instemming en besluitvorming tot verkoop, nu zoon kennelijk financieel niet in staat is het aandeel van de veroordeelde over te nemen, en toedeling van een deel van de opbrengst overeenkomstig zijn aandeel aan de zoon van de veroordeelde en het overige deel aan het CJIB, zou de uitwinning ervan effectief mogelijk maken.
Het CJIB heeft de veroordeelde meermaals de mogelijkheid geboden om een reëel afbetalingsvoorstel in te dienen en bepaalde in beslag genomen voorwerpen zelf te verkopen. Hierop heeft de veroordeelde enkele voorstellen gedaan die in geen enkele verhouding stonden tot de opgelegde ontnemingsmaatregel. Een reëel betalingsvoorstel van de veroordeelde is tot op heden uitgebleven.
Het CJIB heeft daarnaast vastgesteld dat de veroordeelde op geen enkele wijze initiatief heeft getoond om uit eigen beweging iets af te betalen. De veroordeelde heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet bijgedragen aan een voorspoedige afwikkeling van de uitwinning van het beslag.
Conclusie
De rechtbank concludeert gelet op het voorgaande dat de veroordeelde niet onmachtig, maar onwillig is om de ontnemingsmaatregel binnen afzienbare tijd te betalen en eveneens onwillig is om rechterlijke oordelen als werkelijkheid te aanvaarden en zal daarom de vordering van de officier van justitie toewijzen. Nu het de eerste vordering betreft, zal de rechtbank de vordering gedeeltelijk toewijzen om de veroordeelde in de gelegenheid te stellen alsnog tot een reële afbetalingsregeling met het CJIB te komen, uitwinning van het (ander) beslag bij eerder genoemde vennootschappen in samenspraak met zijn zoon en ex-partner daadwerkelijk te doen effectueren.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de behandeling van de vordering andermaal aan te houden in afwachting van de resultaten van de verdere uitwinning van het beslag en de uitkomst van de herzieningsprocedure in de strafzaak. Het is aan de veroordeelde om de patstellingen in de uitwinning van met name het ander beslag zoals hiervoor besproken te doen opheffen. Dit geldt eveneens voor het onroerend goed in Frankrijk.
De uitkomst van het herzieningsverzoek in de strafzaak is niet van betekenis nu de ontnemingsmaatregel geen veroordeling is in de zin van artikel 457 lid 1 Sv . (ECLI:NL:HR:2010:BO0140).
Beslissing
De rechtbank wijst de vordering toe en machtigt de officier van justitie tot de toepassing van gijzeling voor de duur van 365 dagen en wijst de vordering voor het overige af.
Deze beslissing is gegeven door:
mr. J.W.H.G. Loyson, voorzitter,
mr. D. Bode en mr. M.F.A.M. Smeets, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.F. Wormhoudt, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 12 september 2024.
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.