U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

beroep op art. 1:401 lid 4 BW toegewezen, behoefte foutief berekend door het Hof, volledige heroverweging van de alimentatie

Uitspraak



beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugd

zaaknummer / rekestnummer: C/13/716576 / FA RK 22/2454 (bodemzaak)

C/13/716575 / FA RK 22/2453 (provisionele voorziening)

Beschikking van 22 november 2022 betreffende wijziging van alimentatie

in de zaak van:

[de man] ,

wonende te [woonplaats 1] ,

hierna te noemen: de man,

advocaat mr. W.N. Sardjoe te 's-Gravenhage,

tegen

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats 2] ,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat mr. H. Shawky te Amsterdam.

1 De procedure

1.1.

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:

In beide procedures:

het verzoek van de man, ingekomen op 19 april 2022;

het verweerschrift van de vrouw;

het F9-formulier van 26 oktober 2022 met producties van de vrouw;

het F9-formulier van 28 oktober 2022 met producties van de man;

het F9-formulier van 4 november 2022 met producties van de vrouw.

In de procedure met zaak- en rekestnummer: C/13/716575 / FA RK 22/2453:

het proces-verbaal van bevindingen van deze rechtbank van 22 april 2022;

de brief van 1 juli 2022 van de man met de onderbouwing van het spoedeisend belang.

1.2.

Vanwege de onderlinge samenhang worden bovengenoemde procedures gezamenlijk behandeld.

1.3.

De mondelinge behandeling achter gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 8 november 2022.

Verschenen zijn: partijen en hun advocaten.

De man heeft daarbij pleitaantekeningen overgelegd.

2 De feiten

2.1.

Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.

2.2.

Uit de affectieve relatie is geboren:

[minderjarige] ,geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2011 (hierna te noemen: [minderjarige] ).

2.3.

De man heeft [minderjarige] erkend. Partijen oefenen het gezag gezamenlijk uit. [minderjarige] heeft haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw.

2.4.

Bij beschikking van deze rechtbank van 28 oktober 2020 is een kinderbijdrage ten laste van de man vastgesteld van € 628,-- per maand.

2.5.

Voornoemde beschikking is door het hof Amsterdam gewijzigd bij beschikking van 25 januari 2022, waarbij een kinderbijdrage ten laste van de man is vastgesteld van € 724,-- per maand.

3 Het verzoek en verweer

3.1.

De man verzoekt na wijziging – zowel in de bodemprocedure als bij wijze van voorlopige voorzieningen ex art. 223 Rv – de beschikking van het hof Amsterdam d.d. 25 januari 2022 te wijzigen in die zin dat kinderbijdrage met ingang van 28 oktober 2020 primair € 25,-- per maand zal bedragen en subsidiair € 88,-- per maand, waarbij het teveel betaalde door de man met de toekomstige termijnen zal worden verrekend, althans een bijdrage als de rechtbank juist acht.

3.2.

De vrouw voert hiertegen verweer en verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren dan wel zijn verzoek af te wijzen en tot slot de man te veroordelen in de kosten van het geding.

3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna nader ingegaan.

4 De beoordeling

4.1.

De man heeft primair aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat de beschikking van het hof dient te worden gewijzigd omdat deze beschikking vanaf de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan in de zin van artikel 1:401 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Subsidiair voert de man aan dat sprake is van een wijziging van omstandigheden ex artikel 1:401 lid 1 BW sinds de beschikking van het hof, waardoor de kinderbijdrage gewijzigd dient te worden. De vrouw voert hiertegen verweer.

Beroep op artikel 1:401 lid 4 BW

4.2.

De rechtbank zal eerst beoordelen of er sprake is van een situatie in de zin van artikel 1:401 lid 4 BW. Artikel 1:401 lid 4 BW bepaalt dat een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud kan worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.

Behoefte [minderjarige]

4.3.

De man heeft ten eerste aangevoerd dat het hof de behoefte van [minderjarige] onjuist heeft vastgesteld omdat bij deze berekening rekenfouten zijn gemaakt. Het hof is bij de behoefteberekening uitgegaan van het inkomen van de man in 2018, te weten een belastbaar inkomen van € 30.000,-- en een winst uit onderneming van € 11.800,--. De huurinkomsten van de man heeft het hof begroot op € 1.000,-- per maand. Aan de zijde van de vrouw is eveneens uitgegaan van haar inkomen in 2018, te weten een belastbaar inkomen van € 6.224,--. Het hof komt hiermee, tevens rekening houdende met het kindgebonden budget dat partijen ontvingen, tot een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 7.662,-- per maand. Dit leidt er volgens het hof toe dat [minderjarige] , conform de maximale tabel van het rapport Alimentatienormen, te weten gezinsinkomens van € 6.000,-- of hoger, in 2018 een behoefte had van € 945,-- per maand en geïndexeerd naar 2020 € 988,-- per maand. Deze uitkomst is, uitgaande van genoemde inkomens, onjuist, aldus de man. De vrouw heeft aangevoerd dat het hof terecht is uitgegaan van de maximale tabel en dat daarmee de behoefte correct is vastgesteld.

4.4.

Aangezien het hof de behoefteberekening niet heeft bijgesloten bij zijn beschikking en deze ook na het verzoek van partijen hiertoe, niet heeft verstrekt, berekent de rechtbank de behoefte op basis van voornoemde uitgangspunten opnieuw om te bezien of sprake is van een rekenfout.

Aan de zijde van de vrouw blijkt het door het hof genoemde belastbaar inkomen volgens haar aangifte IB 2018 uiteen te vallen in € 1.497,-- aan belastbaar inkomen uit werk en woning in box 1 (winst uit onderneming) en € 4.727,-- aan belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in box 3. De rechtbank heeft dit ook op deze wijze opgevoerd in de berekening. Daarmee komt zij uit op een NBI van € 126,-- per maand. Op basis van de hiervoor genoemde inkomensgegevens had de man een NBI van € 3.580,- per maand.

Daarmee komt het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen neer op € 3.706,-- per maand.

Hoewel het hof in de beschikking stelt dat partijen in 2018 recht hadden op kindgebonden budget volgt uit de berekeningen dat partijen, gezien de hoogte van hun gezamenlijke inkomen, hierop geen recht hadden. De rechtbank verwijst naar de aangehechte behoefteberekening en proefberekening van het kindgebonden budget in 2018. Een en ander leidt op basis van de gegevens die het hof als uitgangspunt heeft genomen tot een behoefte van [minderjarige] in 2018 van € 555,-- per maand en geïndexeerd naar 2020 van € 580,-- per maand.

4.5.

De rechtbank concludeert dat het hof van onjuiste gegevens is uitgegaan. Het hof is uitgegaan van een geïndexeerde behoefte van [minderjarige] van € 988,-- per maand, terwijl op basis van de door het hof genoemde gegevens een behoefte van € 580,-- per maand had moeten volgen. De rechtbank ziet hierin aanleiding om de beschikking van het hof te wijzigen nu deze niet op de wettelijke maatstaven berust.

4.6.

Uit vaste rechtspraak (onder andere uit HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2109) blijkt, dat indien op de voet van artikel 1:401 lid 4 BW wijziging van een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud is verzocht, de rechter niet gebonden is aan geschilbeslissingen in de uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht, indien blijkt dat een of meer van de in die bepaling genoemde gronden zich voordoen. De rechter zal in dat geval de uitkering tot levensonderhoud opnieuw hebben vast te stellen, rekening houdend met alle terzake dienende omstandigheden, en hij is daarbij niet gebonden aan oordelen omtrent die omstandigheden in de beslissing waarvan wijziging wordt verzocht. Er kan – met andere woorden – sprake zijn van een volledige herbeoordeling van het alimentatieverzoek, waarbij de rechter opnieuw kan oordelen over geschilpunten waarover al was beslist.

4.7.

De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om over te gaan tot een volledige herbeoordeling van de behoefte en draagkracht van partijen. Ten aanzien van de behoefte is daarbij van belang dat het hof bij de vaststelling van de behoefte van [minderjarige] is uitgegaan van het inkomen van partijen in 2018 (het jaar van uiteengaan), ondanks dat partijen ondernemers zijn en het bij ondernemers, zoals de vrouw ook heeft aangevoerd, gebruikelijk is uit te gaan van het gemiddelde inkomen in de drie jaren voor het uiteengaan. De rechtbank zal opnieuw beoordelen of de behoefte van [minderjarige] moet worden vastgesteld op basis van het inkomen van partijen in 2018 (zoals de man stelt) of op basis van het gemiddelde inkomen over de jaren 2015-2017 (zoals de vrouw stelt).

De rechtbank is verder van oordeel dat de draagkracht van partijen opnieuw moet worden beoordeeld. De vrouw heeft gemotiveerd aangevoerd dat de man beschikte en beschikt over vermogen en dat met rendement over dit vermogen, dan wel inkomen uit dit vermogen rekening moet worden gehouden. De rechtbank ziet aanleiding dit nader te onderzoeken. Ten aanzien van de vrouw is de rechtbank van oordeel dat moet worden bezien of zij (inmiddels) verdiencapaciteit heeft. Het hof heeft geoordeeld dat zij geen verdiencapaciteit heeft, omdat zij haar werkzaamheden door de coronasituatie beperkt kon uitvoeren. Omdat de coronasituatie zich inmiddels in een andere fase bevindt zal de rechtbank een nieuwe alimentatieberekening zal maken die mede ziet op de huidige situatie. Verder zal de rechtbank beoordelen of rekening moet worden gehouden met woonlasten aan haar zijde.

4.8.

De procedure zal pro forma worden aangehouden tot 17 januari 2023. De rechtbank wenst dat de man zich binnen vier weken na afgifte van deze beschikking uitlaat over de behoefte van [minderjarige] , zijn inkomen (waaronder zijn vermogen) en draagkracht in 2018 tot en met heden, waarbij de man reageert op de door de vrouw ingebrachte notitie van de heer Smit, en de draagkracht van de vrouw.

De vrouw mag hierop vervolgens binnen vier weken reageren, waarbij de rechtbank ook van de vrouw vraagt zich uit te laten over de behoefte van [minderjarige] , haar inkomen in 2018 tot en met heden, met name ook over haar verdiencapaciteit, haar draagkracht en haar woonlasten, en de draagkracht van de man. Van beide partijen wordt verwacht dat zij hun standpunten onderbouwen met behoefte- en draagkrachtberekeningen. Tot slot mogen beide partijen zich uitlaten over de gewenste voortgang van de procedure, waarbij het de voorkeur van de rechtbank heeft na uitlating door partijen een eindbeschikking af te geven.

Voor de volledigheid merkt de rechtbank op dat partijen zich niet hoeven uit te laten over de vraag of er nog andere omstandigheden zijn die zouden moeten leiden tot een wijziging van de beschikking van het hof. De rechtbank heeft hiervoor geoordeeld dat de onjuiste behoefteberekening van het hof al maakt dat deze uitspraak van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan en dat zij reden ziet voor een volledige heroverweging. Hierdoor is niet meer van belang of er ook andere omstandigheden zijn die zouden moeten leiden tot een wijziging.

4.9.

Provisionele voorziening ex artikel 223 Rv

4.10.

Gelet op voornoemde aanhouding in de bodemzaak zal ook de procedure betreffende de door de man verzochte provisionele voorziening om de kinderalimentatie te wijzigen worden aangehouden.

5 De beslissing

In beide procedures:

De rechtbank:

5.1.

bepaalt dat de behandeling van de verzoeken van de man pro forma wordt voortgezet op 17 januari 2022, in afwachting van het bericht van partijen zoals in r.o. 4.8 genoemd.

Deze beschikking is gegeven door mr. M.M. Breugem, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. E.W.K. Bosman, griffier, op 22 november 2022.

Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature