U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Tekortschieten in geneeskundige behandelingsovereenkomst. Bezwaren tegen rapport door rechtbank benoemde deskundige. Rapport voldoet aan daaraan te stellen eisen.

Uitspraak



vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht

zaaknummer / rolnummer: C/13/691164 / HA ZA 20-1023

Vonnis van 17 november 2021

in de zaak van

1 [eiser 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,

2. [eiser 2],

wonende te [woonplaats 2] ,

mede in hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigers van de minderjarige

[minderjarige] ,

eisers,

advocaat mr. B.P. Dekker te Amsterdam,

tegen

1. de stichting

STICHTING VUMC,

gevestigd te Amsterdam,

2. [gedaagde 2],

wonende te [woonplaats 3] ,

3. de onderlinge waarborgmaatschappij

ONDERLINGE WAARBORGMAATSCHAPPIJ CENTRAMED B.A.,

gevestigd te Zoetermeer,

gedaagden,

advocaat mr. J.A. de Clerck te Utrecht.

Eisers zullen hierna de vader van [minderjarige] , de moeder van [minderjarige] (gezamenlijk de ouders van [minderjarige] ) en [minderjarige] , gezamenlijk [eisers] genoemd worden. Gedaagden zullen VUmc, [gedaagde 2] en Centramed, gezamenlijk VUmc c.s. genoemd worden.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

het tussenvonnis van 3 maart 2021 waarbij een mondelinge behandeling is bepaald en de daarin genoemde processtukken en/of proceshandelingen,

het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 28 september 2021 en de daarin genoemde processtukken en/of proceshandelingen,

de reactie op proces-verbaal van mr. Dekker.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2 De feiten

2.1.

De moeder van [minderjarige] stond tijdens haar zwangerschap onder controle van een verloskundigenpraktijk. De verloskundige heeft op 18 juni 2014 een 20-wekenecho (structureel echoscopisch onderzoek, SEO) uitgevoerd. Daarbij heeft de verloskundige geconstateerd dat de diameter van de arteria pulmonalis (longslagader) groter leek dan de diameter van de aorta (grote lichaamsslagader). Om die reden heeft zij de moeder van [minderjarige] doorverwezen naar VUmc voor het verrichten van een geavanceerd ultrageluid onderzoek (GUO).

2.2.

Dit onderzoek is op 25 juni 2014 in VUmc verricht door [gedaagde 2] . Zij heeft een discrepantie tussen de arteria pulmonalis (4,5 mm) en de aorta (3,0 mm) waargenomen. Er was geen verschil in de grootte van de hartkamers en er werd geen ventrikel septum defect (een gaatje in het tussenschot van de hartkamers, hierna: VSD) waargenomen. [gedaagde 2] heeft geen aanwijzingen voor cardiale afwijkingen gevonden en heeft de moeder van [minderjarige] terugverwezen naar de verloskundige.

2.3.

[minderjarige] is op [geboortedatum] 2014 geboren. Enkele dagen later is in het Academisch Medisch Centrum in Amsterdam geconstateerd dat sprake was van een interruptie van de linker aortaboog type A en VSD. Op 10 december 2014 is [minderjarige] aan zijn hart geopereerd in het Leids Universitair Medisch Centrum. De cardiale problematiek heeft geleid tot zuurstoftekort als gevolg waarvan [minderjarige] hersenbeschadiging heeft opgelopen.

2.4.

[eisers] heeft VUmc en [gedaagde 2] bij brief van 20 februari 2015 aansprakelijk gesteld voor de schade die het gevolg is van medisch onzorgvuldig handelen door [gedaagde 2] . VUmc en [gedaagde 2] hebben geen aansprakelijkheid erkend.

2.5.

Op 25 april 2017 heeft [eisers] bij deze rechtbank een verzoek tot het gelasten van een voorlopig deskundigenbericht ingediend. Naar aanleiding hiervan is deskundigenonderzoek verricht door gynaecoloog-perinatoloog dr. M.F.C.M. Knapen (hierna: Knapen). Knapen is onder meer tot de volgende beoordeling gekomen:

“De documentatie van de echobeelden en de beschrijving van het GUO is adequaat en conform de gebruikelijke werkwijze in de Nederlandse centra voor Prenatale Diagnostiek. Dit kan m.n. ook opgemerkt worden over de documentatie en de beoordeling van het foetale hart. (…) Mijn beoordeling/conclusie zou op grond van de bijgeleverde echobeelden zijn: normale foetale anatomie en normale foetale cardiale anatomie, oftewel: geen aanwijzingen voor foetale afwijkingen.

(…)

Bij een niet afwijkende anatomie van het foetale hart, waarbij tevens wordt vastgesteld dat er normale afmetingen van de aorta en de longslagader zijn, is er geen indicatie voor verder onderzoek, oftewel geen indicatie voor (een) vervolg GUO(‘s) op een later tijdstip en/of prenatale echo’s door de kindercardioloog, nu niet en ook niet in 2014. De Ao/Ap ratio (verhouding tussen de aorta en de longslagader, rechtbank) is bij het ontbreken van andere afwijkingen als enkele marker te aspecifiek. In een recente meta-analyse (februari 2017) (…) wordt gesproken over een drietal studies waarbij een zeer matige voorspellende waarde van een Ap/Ao ratio boven de 1.6 (oftewel Ao/Ap ratio onder 0.63) voor een coarctatio aortae zou bestaan. Bij casus [eiser 1] was er sprake van een Ao/Ap ratio van 0.67, dus al zou in 2014 beleid zijn gemaakt op basis van de spaarzame internationale literatuur (in 2014 was één van genoemde drie artikelen pas gepubliceerd, dit betrof ook nog eens metingen in het derde trimester) dan zou er bij de Ao/Ap ratio bij casus [eiser 1] geen aanleiding hebben bestaan voor vervolgonderzoek naar c.q. het vermoeden op een coarctatio aortae.

(…)

Ik ben niet van oordeel dat de beoordeling en de conclusie van [gedaagde 2] een andere zou moeten zijn: ik kan geen duidelijke aanwijzingen vinden voor een coarctatio aortae, evenmin als voor een VSD.”

2.6.

De ouders van [minderjarige] hebben vervolgens gynaecoloog-perinatoloog dr. M.C. Haak (hierna: Haak) verzocht deskundigenonderzoek te verrichten. In haar rapport van 5 december 2018 heeft Haak onder meer opgenomen:

“De GUO is conform de professionele standaard uitgevoerd. De afwijking is helaas niet herkend en is wel duidelijk zichtbaar in beeld. (…)

Ja ik ben van oordeel dat [gedaagde 2] een andere conclusie had moeten trekken op basis van de beelden. Dit had overigens niet hoeven leiden tot andere diagnostische verrichtingen, op basis van dit onderzoek had de diagnose gesteld of vermoed kunnen worden.”

2.7.

De ouders van [minderjarige] hebben het rapport van Haak gedeeld met VUmc, die daarop liet weten dat Haak reeds eerder over de zaak had gerapporteerd op verzoek van Centramed, als aansprakelijkheidsverzekeraar van VUmc en [gedaagde 2] . De eerdere beoordeling van Haak dateert van 13 maart 2017 en luidt, zover relevant:

“De onderzoeker stelt door middel van metingen vast dat de annulus van de aorta wat kleiner is dan dat van de arteria pulmonalis, waarbij diameter van de aorta normaal is, die van de arteria pulmonalis net iets te fors. De ratio (pulm/ao) is afwijkend. (…) Aortaboog is adequaat in beeld gebracht en hierop geen aanwijzingen voor coarctatio aortae. Gezien het volledig normaal zijn van het 4 kamerbeeld begrijp ik dat de echoscopist niet gealarmeerd is.

Een deel van zijn/haar collega’s zou een vervolgecho afspreken rond 30 weken, vanwege de discrepantie, maar een deel ook niet.

Conclusie: GUO-2 onderzoek verricht volgens normale kwaliteit die van een GUO verwacht mag worden. De in de eerste lijn vastgestelde discrepantie wordt bevestigd. Er wordt geen vervolg onderzoek afgesproken, wat gezien het normaal zijn van 4 kamerbeeld wel te begrijpen is. Wellicht was er na de geboorte een coarctatio aortae. Deze afwijking kent een lage sensitiviteit (detectionrate) bij echoscopisch onderzoek (…).”

2.8.

De advocaat van [eisers] heeft Haak gevraagd naar de verklaring voor de ogenschijnlijk niet met elkaar in overeenstemming zijnde bevindingen. Haak heeft daarop bij e-mail van 11 mei 2019 als volgt gereageerd:

“ (…) mi is het oordeel hetzelfde: het onderzoek is zorgvuldig uitgevoerd, maar de afwijking is niet herkend.(…). Het door u benoemde verschil in de rapportage komt door de verschillende vraagstelling, en níet door het weten van de diagnose (want die suggereer ik bij centramed ook al). Het kennen van de specifieke verwijs reden heeft dit stukje van mijn beoordeling wel gevoed.”

2.9.

De ouders van [minderjarige] hebben zich vervolgens gewend tot gynaecoloog-perinatoloog dr. P. Ramaekers (hierna: Ramaekers). Ramaekers heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapport van 2 augustus 2019, dat luidt, voor zover relevant:

“Zelfs met de voorkennis van de diagnose, is een interrupted aortic arch op deze beelden niet te zien. (…)

Gezien de abnormale verhouding tussen aorta en arteria pulmonalis op 21 weken, waarvoor geen verklaring werd gevonden, was het -postfactum met de nodige voorkennis- misschien verstandiger geweest om een revisie op 30-32 weken voor te stellen om m.n. om een coarcatio aortae, welke vaak later in de zwangerschap tot uiting komen, of een IAA uit te sluiten.”

2.10.

Desgevraagd heeft Ramaekers in een brief van 8 augustus 2019 laten weten dat hij geen discrepantie ziet tussen de beoordelingen en conclusies van Haak in haar verslagen van 13 maart 2017 en 5 december 2018:

“(…) bemerk ik dat we beiden dezelfde interpretatie aan de echobeelden geven en dezelfde conclusie trekken; m.n. dat de door Dr. [gedaagde 2] uitgevoerde echografie correct en zorgvuldig gebeurde volgens de normen die in 2014 golden maar dat, ondanks de afwijkende bevindingen (m.n. het abnormale “three vessel view” (…), de aangeboren hartafwijking niet werd herkend. Beiden suggereren we dat een revisie onderzoek op latere datum te overwegen was geweest; zonder dat een dergelijk vervolgonderzoek een garantie geeft dat deze zeldzame hartafwijking (onderbroken aorta boog) dan wel zou zijn gediagnosticeerd.”

Anders dan Knapen is Ramaekers van mening dat de door [gedaagde 2] waargenomen Ao/Ap ratio per definitie afwijkend is. Daarom is Ramaekers het niet eens met de conclusie van Knapen dat er geen aanwijzingen waren voor een foetale hartafwijking.

3 Het geschil

3.1.

[eisers] vordert – samengevat – dat de rechtbank, voor zover mogelijk bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:

voor recht verklaart dat [gedaagde 2] en het VUmc ieder voor zich en/of hoofdelijk jegens hen aansprakelijk zijn voor de gevolgen van het tekortschieten in de nakoming van de geneeskundige behandelingsovereenkomst respectievelijk wegens onrechtmatig handelen;

[gedaagde 2] en het VUmc ieder voor zich en/of hoofdelijk veroordeelt tot betaling van een voorschot op de geleden en nog te lijden materiele en immateriële schade van € 25.000,00;

voor recht verklaart dat Centramed op grond van artikel 7:954 BW het bedrag dat zij als verzekeraar van [gedaagde 2] en het VUmc aan uitkering verschuldigd is ter zake van de schade van [eisers] , rechtstreeks aan hen moet betalen;

VUmc c.s. te veroordelen in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met wettelijke rente.

3.2.

[eisers] heeft, kort gezegd, aan de vorderingen ten grondslag gelegd dat uit de rapporten van Haak en Ramaekers volgt dat [gedaagde 2] niet als redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot heeft gehandeld. De (gezondheids-)situatie van [minderjarige] zou anders zijn geweest als de hartafwijking tijdig door [gedaagde 2] was gediagnosticeerd. De vordering tot vergoeding van geleden en nog te lijden schade is gebaseerd op de stelling dat sprake is van toerekenbaar tekortschieten door [gedaagde 2] en/of VUmc in de uitvoering van de met de moeder van [minderjarige] gesloten geneeskundige behandelingsovereenkomst. Ten aanzien van [minderjarige] en de vader van [minderjarige] beroept [eisers] zich op onrechtmatig handelen.

3.3.

VUmc c.s. voert verweer.

3.4.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover voor de beoordeling van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling

De maatstaf 4.1.

Tussen de moeder van [minderjarige] en VUmc en/of [gedaagde 2] is een geneeskundige behandelingsovereenkomst gesloten. Artikel 7:453 Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat de hulpverlener bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht moet nemen en daarbij moet handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor de hulpverleners geldende professionele standaard. De algemeen geformuleerde zorgplicht van artikel 7:453 BW houdt in dat de hulpverlener die zorg moet betrachten die de redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht, uitgaande van de professionele standaard ten tijde van de behandeling.

Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) rust op [eisers] de stelplicht en bewijslast van de gestelde beroepsfout en van het causaal verband met de schade.

4.2.

De rechtbank moet dus de vraag beantwoorden of [gedaagde 2] heeft gehandeld op de wijze die van een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot onder gelijke omstandigheden mocht worden verwacht, uitgaande van de professionele standaard ten tijde van het verrichten van het GUO. Om die vraag te beantwoorden, is voorafgaand aan deze procedure een deskundige aangezocht om een deskundigenbericht uit te brengen. Het betreft het rapport van Knapen (zie hiervoor 2.5). Tussen partijen bestond overeenstemming over de persoon van de te benoemen deskundige en de vraagstelling. Dat het rapport van Knapen op de voorgeschreven wijze tot stand is gekomen is niet in geschil. Partijen werden voorafgaand aan en tijdens het deskundigenonderzoek door deskundige advocaten bijgestaan. Volgens vaste rechtspraak kan in een dergelijk geval de rechterlijke beoordeling worden gebaseerd op de bevindingen van de aangezochte deskundige. Dat is anders wanneer er zwaarwegende bezwaren bestaan tegen de inhoud van het deskundigenrapport. Van zwaarwegende bezwaren is onder andere sprake indien het rapport niet voldoet aan daaraan te stellen eisen van onpartijdigheid, consistentie, inzichtelijkheid en logica.

De bezwaren tegen het rapport van Knapen

4.3.

[eisers] heeft onder verwijzing naar de rapporten van Haak en Ramaekers gewezen op de volgende inhoudelijke bezwaren tegen het rapport van Knapen:

er was (wel) sprake van een abnormale/afwijkende Ao/Ap ratio en daarom was er een gerechtvaardigde reden voor vervolgonderzoek;

een Ao/Ap ratio van iets onder p5 is (wel) een aanwijzing voor foetale hartafwijkingen; de verhouding tussen bloedvaten levert een belangrijke bijdrage tot het diagnosticeren van aangeboren hartafwijkingen;

gelet op de abnormale Ao/Ap ratio was er (wel) een concrete verwijsindicatie voor de verloskundige;

Knapen gaat voor wat betreft de gediagnosticeerde hartafwijking ten onrechte uit van een vernauwing van de aorta (coarctatio aortae), terwijl sprake is van een onderbroken aortaboog;

Knapen vermeldt in zijn rapport dat er in 2014 geen Nederlandse professionele standaard bestond, maar laat na te vermelden dat destijds wel de internationale standaard van de International Society of Ultrasound in Obstetrics and Gynecology (ISUOG) gold.

4.4.

[eisers] verbindt aan deze bezwaren de conclusie dat Knapen in zijn rapportage onjuiste uitgangspunten heeft gehanteerd. Tezamen met de (andersluidende) conclusies uit de rapportages van Ramaekers en Haak moet worden vastgesteld dat Knapen niet de juiste en volledige feiten in aanmerking heeft genomen en/of de juiste beoordelingsmaatstaf heeft aangelegd en/of zijn conclusies begrijpelijk en overzichtelijk heeft gemotiveerd. Daarom bestaan zwaarwegende bezwaren (zie rechtsoverweging 4.2) tegen de rapportage van Knapen, aldus [eisers]

4.5.

De rechtbank ziet aanleiding om eerst de hiervoor onder 3, 4 en 5 vermelde bezwaren te bespreken.

Bezwaar 3: de verwijsindicatie

4.6.

Op de vraag of en zo ja op welke wijze de bevindingen van de verloskundige van invloed moesten zijn op het door [gedaagde 2] verrichte onderzoek heeft Knapen geantwoord dat de bevinding dat de arteria pulmonalis iets groter leek dan de aorta geen enkele invloed heeft op het door [gedaagde 2] verrichte onderzoek. Volgens Knapen gaat het om de beschrijving van de normale foetale anatomie en is geen sprake van een concrete verwijsindicatie voor een GUO. [gedaagde 2] heeft daarentegen op de mondelinge behandeling toegelicht dat een door de verloskundige gemeten afwijking tussen de diameters van de arteria pulmonalis en de aorta steeds, in 2014 en ook nu nog, reden is voor een doorverwijzing omdat mogelijk sprake is van een hartafwijking. De gynaecoloog dient vervolgens middels een GUO nader onderzoek te doen en te beoordelen of er daadwerkelijk aanwijzingen zijn voor een hartafwijking. De rechtbank leidt hieruit af dat mogelijk terecht door [eisers] naar voren is gebracht dat er wel degelijk een geldige verwijsindicatie voor de verloskundige was. Daarmee is evenwel geen sprake van een zwaarwegend bezwaar als hiervoor bedoeld. De reden daarvoor is dat de geraadpleegde deskundigen allen hebben geconcludeerd dat [gedaagde 2] zich heeft vergewist van de reden van doorverwijzing, dat zij de bevindingen van de verloskundige heeft bevestigd en dat zij het GUO conform de professionele standaard heeft uitgevoerd. Met andere woorden: Zij heeft adequaat gehandeld in vervolg op de verwijzing van de verloskundige. Of er grond was voor die verwijzing is dan ook niet relevant.

Bezwaar 4 en 5: de gediagnosticeerde hartafwijking en de ISUOG

4.7.

De hiervoor onder 4 en 5 genoemde bezwaren vormen evenmin zwaarwegende gronden om het rapport van Knapen terzijde te schuiven. Reden daarvoor is dat VUmc c.s. onweersproken heeft aangevoerd dat een onderbroken aortaboog in feite de meest extreme vorm is van een coarctatio aortae en dat door de behandelend artsen van [minderjarige] (ook) de diagnose coarctatio aortae is gesteld.

Het bestaan van de ISUOG is voorts niet relevant voor de vraag of [gedaagde 2] als redelijk handelend en redelijk bekwaam arts heeft gehandeld aangezien die norm (slechts) ziet op de wijze waarop een SEO moet worden uitgevoerd. Dat Knapen de richtlijn niet heeft genoemd maakt zijn rapport dan ook niet onvolledig of anderszins ondeugdelijk.

Bezwaar 1 en 2: de Ao/Ap ratio

4.8.

De rechtbank begrijpt dat de bezwaren onder 1 en 2 uiteenvallen in twee onderdelen. In de eerste plaats wordt [gedaagde 2] verweten dat zij de hartafwijking had kunnen en moeten herkennen omdat deze zichtbaar was op de GUO-beelden. Zij had de afwijking ook moeten herkennen omdat zij vaststelde dat sprake was van een afwijkende Ao/Ap ratio. Daarnaast had de afwijkende Ao/Ap ratio voor [gedaagde 2] aanleiding moeten zijn de situatie gedurende het vervolg van de zwangerschap te monitoren. De rechtbank zal beide bezwaren afzonderlijk beoordelen.

Moest [gedaagde 2] de hartafwijking herkennen?

4.9.

[eisers] onderbouwt de stelling dat [gedaagde 2] de hartafwijking op de beelden had moeten herkennen met een verwijzing naar de rapporten van Haak en Ramaekers.

4.10.

Haak heeft hierover het volgende geschreven in haar rapport van 5 december 2018:

“Er is een adequaat vlak van de bogen in dwarse doorsnede gemaakt, daar is echter niet herkend dat de aortaboog onderbroken was en daardoor niet in dat beeld zichtbaar was. Ook is in de meest craniale opname van het 3 vesselview niet herkend dat de aorta daar veel smaller is dan iets caudaal daarvan (…). Vervolgens doet de onderzoeker erg haar best om de aortaboog in lengte richting goed af te beelden, zij herkent niet dat de boog niet volledig in beeld is. De beelden wekken de indruk dat zij denkt de aortaboog in beeld te hebben, hoewel de hoeveelheid opnames ook doen vermoeden dat zij moeite heeft om dit goed in beeld te brengen. (…)

De afwijking is helaas niet herkend en is wel duidelijk zichtbaar in beeld. (…)

(…) op basis van dit onderzoek had de diagnose gesteld of vermoed kunnen worden.”

4.11.

Ramaekers heeft in zijn rapport geschreven:

“We constateren dus dat de het prenatale expertise echografie onderzoek op correcte manier werd uitgevoerd volgens de vereiste standaard. (…) Desondanks werd de aangeboren hartafwijking niet gediagnosticeerd.”

4.12.

Dat [gedaagde 2] de aangeboren hartafwijking niet heeft herkend is een feit. Dat [gedaagde 2] de diagnose had kunnen en moeten stellen op basis van de beelden van het GUO kan de rechtbank uit de rapportage van Ramaekers evenwel niet opmaken. Sterker nog, zoals in overweging 2.9 is vermeld, kwam Ramaekers in zijn rapport tot de conclusie dat een onderbroken aortaboog, zelfs met voorkennis van de diagnose, op de beelden niet is te zien. Dat sluit aan bij de eerste beoordeling van Haak (zie 2.7), waar zij tot de conclusie kwam dat de aortaboog adequaat in beeld is gebracht en daarop geen aanwijzingen zijn voor een coarctatio aortae. De rechtbank kan beide beoordelingen van Haak niet met elkaar in overeenstemming brengen. Niet valt in te zien dat het verschil in beoordeling, zoals [eisers] stelt, kan worden verklaard door een verschil in vraagstelling omdat Haak alleen ten behoeve van de tweede beoordeling gevraagd zou zijn of de gynaecoloog een andere conclusie had moeten trekken. Haak heeft immers die vraag in haar eerste onderzoek ook beantwoord (“Aortaboog is adequaat in beeld gebracht en hierop geen aanwijzingen voor coarctatio aortae”).

4.13.

Dit betekent dat een drietal deskundigen (Knapen, Haak in de eerste beoordeling en Ramaekers) na beoordeling van de beelden tot dezelfde conclusie komen als [gedaagde 2] destijds, te weten dat daarop geen hartafwijking is waar te nemen. Dat Haak in haar tweede rapport tot een andere conclusie komt is onvoldoende zwaarwegend om het rapport van Knapen terzijde te schuiven.

Had [gedaagde 2] gedurende het vervolg van de zwangerschap de situatie moeten monitoren?

4.14.

In de tweede plaats verwijt [eisers] [gedaagde 2] dat zij gelet op de afwijkende Ao/Ap ratio de moeder van [minderjarige] niet had mogen terugverwijzen naar de verloskundige. [gedaagde 2] had ervoor moeten zorgen dat de situatie gedurende het resterende deel van de zwangerschap zou worden gemonitord. Er had op een later tijdstip vervolgonderzoek moeten worden gedaan en er zou een kindercardioloog geraadpleegd kunnen worden. Bij een verdenking op een hartafwijking had vooral direct na de geboorde van [minderjarige] actie kunnen worden ondernomen.

4.15.

Bij de beoordeling van dit bezwaar tegen het rapport van Knapen geldt als uitgangspunt dat de meting van de arteria pulmonalis en die van de aorta binnen de normaalwaarde vielen, de Ao/Ap ratio viel daar (net) buiten. Het 4 kamerbeeld was volstrekt normaal. Buiten de afwijkende Ao/Ap ratio waren er geen aanwijzingen voor een hartafwijking. Verder staat vast dat de professionele standaard geen norm kent die omschrijft hoe een gynaecoloog in een dergelijk geval moet handelen.

4.16.

Knapen heeft geconcludeerd dat er (zowel in 2014 als nu) geen indicatie is voor verder onderzoek bij een niet afwijkende anatomie van het foetale hart, waarbij tevens wordt vastgesteld dat er normale afmetingen van de aorta en de longslagader zijn. De Ao/Ap ratio is bij het ontbreken van andere afwijkingen als enkele marker te aspecifiek (zie 2.5) Knapen heeft zijn conclusie onderbouwd met een verwijzing naar literatuur.

Haak heeft in haar onderzoek van 13 maart 2017 geconcludeerd “Gezien het volledig normaal zijn van het 4 kamerbeeld begrijp ik dat de echoscopist niet gealarmeerd is. Een deel van zijn/haar collega’s zou een vervolgecho afspreken rond 30 weken, vanwege de discrepantie, maar een deel ook niet.” (zie 2.7). In haar tweede rapportage heeft Haak opgenomen dat discrepantie tussen de diameters aorta en longslagader een alarmsignaal is, wat op (inter)nationale trainingen onderwezen wordt.

Ramaekers heeft geconcludeerd (zie 2.9) dat het achteraf met voorkennis van de diagnose, gelet op de verder onverklaarde afwijkende Ao/Ap ratio misschien verstandiger was geweest nader onderzoek te doen na 30 of 32 weken zwangerschap.

4.17.

Het voorgaande overziend is de slotsom dat alleen Haak in haar tweede rapport tot de conclusie komt dat [gedaagde 2] nader onderzoek had moeten doen. Dat baseert zij evenwel niet alleen op de afwijkende Ao/Ap ratio maar mede – zo begrijpt de rechtbank – op het volgens haar in beeld zijn van de onderbroken aortaboog. Van dat laatste is hiervoor al overwogen dat die bevinding geen steun vindt in de andere deskundigenrapporten. Dat het achteraf gezien verstandiger was geweest om vervolgonderzoek te doen, zoals Ramaekers opmerkt, staat niet ter discussie. De toets is echter of van [gedaagde 2] destijds, dus zonder voorkennis van de hartafwijking, als redelijk bekwaam en redelijk handelend zorgverlener mocht worden verwacht dat zij vervolgonderzoek zou doen en/of een kindercardioloog zou inschakelen. Uit de bevindingen van de deskundigen leidt de rechtbank af dat kennelijk verschillende – allen als redelijk handelende – gynaecologen hier anders over kunnen denken. Zoals Haak ook in haar eerste rapport al beschreef, zou een deel van de collega’s wel doorverwijzen en een ander deel niet.

4.18.

Het staat buiten kijf dat het voor een ieder die betrokken is geraakt bij de situatie van [minderjarige] en zijn ouders volstrekt invoelbaar is dat de ouders van [minderjarige] ongelooflijk veel verdriet en pijn ervaren. Dat dit gevoel wordt versterkt doordat de verloskundige een verdenking op een mogelijke hartafwijking heeft geconstateerd is evenzeer voorstelbaar. Dat neemt niet weg dat er onvoldoende zwaarwegende redenen zijn om het rapport van Knapen terzijde te schuiven.

Conclusie

4.19.

Dit alles betekent dat het rapport van Knapen voldoet aan de eisen dat het volledig, inzichtelijk en consistent is. Niet is gebleken van zwaarwegende en steekhoudende bezwaren waardoor het rapport terzijde moet worden gesteld. De beoordeling van het handelen van VUmc en/of [gedaagde 2] kan dus worden gebaseerd op de bevindingen van Knapen. Die bevindingen geven onvoldoende grond voor het oordeel dat VUmc en/of [gedaagde 2] is tekortgeschoten in de nakoming van de geneeskundige behandelingsovereenkomst. Om dezelfde reden is van onrechtmatig handelen evenmin sprake. De vorderingen van [eisers] zijn dientengevolge niet toewijsbaar.

4.20.

[eisers] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van VUmc c.s. worden begroot op

€ 2.042,00 aan griffierecht

€ 1.442,00 aan salaris advocaat (2 punten x tarief € 721,00)

€ 3.484,00 totaal

4.21.

De nakosten worden ambtshalve begroot op hieronder te vermelden wijze.

4.22.

Om uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de kostenveroordeling hebben Vumc c.s. niet verzocht.

5 De beslissing

De rechtbank

5.1.

wijst de vorderingen af;

5.2.

veroordeelt [eisers] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van VUmc c.s. begroot op € 3.484,00;

5.3.

veroordeelt [eisers] in de nakosten, bestaande uit nasalaris advocaat begroot op een bedrag van € 163,00, te verhogen met een bedrag van € 85,00 en de kosten van betekening onder de voorwaarde dat [eisers] niet binnen veertien dagen na aanschrijving vrijwillig aan het vonnis heeft voldaan en betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden.

Dit vonnis is gewezen door mr. M. Singeling, mr. R.H.C. van Harmelen en mr. M.C.H. Broesterhuizen en in het openbaar uitgesproken op 17 november 2021.

type:

coll:


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature