Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Erfrecht. Beroep op 3:45 Pauliana. Langstlevende echtgenoot heeft vrijheid om over de nalatenschap van overleden echtgenoot te beschikken. Geen reden om lle te verplichten tot inzage in financiën of vaststelling van vermogen. Vordering afgewezen.

Uitspraak



vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht

zaaknummer / rolnummer: C/13/679369 / HA ZA 20-174

Vonnis van 13 januari 2021

in de zaak van

[eiseres] ,

wonende te [woonplaats 1] ,

eiseres in conventie,

verweerster in reconventie,

advocaat mr. J.H. Rodenburg te Rotterdam,

tegen

1 [gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats 2] ,

gedaagde in conventie,

eiseres in reconventie,

advocaat mr. M.G. Hees te 's-Hertogenbosch,

2. [gedaagde 2],

wonende te [woonplaats 3] ,

gedaagde in conventie,

eiser in reconventie,

advocaat mr. M. Bootsma te Haarlem,

3. [gedaagde 3],

wonende te [woonplaats 4] ,

gedaagde in conventie,

niet verschenen.

Partijen worden hierna [eiseres] , [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] genoemd.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

het vonnis in incident van 25 maart 2020;

de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie, met producties, namens [gedaagde 1] ;

de conclusie van antwoord, tevens houdende eis in reconventie, met producties, namens [gedaagde 2] ;

het tegen [gedaagde 3] verleende verstek;

het tussenvonnis van 17 juni 2020, waarbij de zaak is verwezen naar de rol voor conclusie van repliek/antwoord;

de conclusie van repliek in conventie, tevens houdende eiswijziging, tevens conclusie van antwoord in reconventie, met producties, namens [eiseres] ;

de conclusie van dupliek in conventie, tevens antwoordakte op eiswijziging, tevens conclusie van repliek in conventie namens [gedaagde 1] ;

de conclusie van dupliek, tevens houdende conclusie van repliek in reconventie namens [gedaagde 2] ;

de conclusie van dupliek in reconventie namens [eiseres] ;

het op 4 november 2020 namens [gedaagde 1] ingediende bezwaar tegen (een deel van) de conclusie van dupliek in reconventie en de reactie daarop namens [eiseres] ;

de brief van de griffie van 26 november 2020 waarin het namens [gedaagde 1] ingediende bezwaar tegen de conclusie van dupliek in reconventie gegrond wordt verklaard.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2 De feiten

2.1.

[eiseres] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] zijn de kinderen van [gedaagde 1] en de heer [naam erflater] (hierna: erflater). Erflater is op [datum] 2005 overleden. Ten tijde van zijn overlijden was hij in gemeenschap van goederen met [gedaagde 1] gehuwd.

2.2.

Bij testament d.d. 1 november 2004 heeft erflater [gedaagde 1] (voor een kwart), [eiseres] (voor de helft), [gedaagde 2] en [gedaagde 3] (ieder voor een achtste deel) tot zijn erfgenamen benoemd. Daarnaast heeft erflater bepaald dat op zijn nalatenschap de wettelijke verdeling van toepassing is. Als gevolg daarvan heeft [gedaagde 1] bij het overlijden van erflater alle tot zijn nalatenschap behorende goederen verkregen, maar moet zij ook alle schulden van de nalatenschap voldoen. [eiseres] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hebben ieder een geldvordering op [gedaagde 1] verkregen, die opeisbaar zal worden wanneer [gedaagde 1] overlijdt of in geval van de overige in het testament genoemde gevallen. Verder heeft erflater, voor zover hier relevant, als volgt bij testament bepaald:

“(…)

Vaststelling geldvorderingen

De geldvorderingen van mijn afstammelingen worden vastgesteld bij notariële akte binnen een jaar na mijn overlijden.

(…)

Bijzondere bepalingen

Met betrekking tot voormelde verdeling gelden de volgende bepalingen:

(…)

2. De geldvorderingen van mijn kinderen worden jaarlijks verhoogd met een enkelvoudige rente van zes procent (6%). Deze rente is pas opeisbaar wanneer de geldvorderingen opeisbaar zijn.

3. Mijn echtgenote mag te allen tijde overgaan tot gehele of gedeeltelijke aflossing en of rentebetaling aan een of meer van mijn kinderen.

(…)

5. Ik hef de verplichting op van mijn echtgenote tot overdracht van goederen aan mijn kinderen (ter voldoening aan hun vordering) uit hoofde van hun wilsrechten.

(…)

V. Vrijstelling inbreng

Ik stel mijn afstammelingen vrij van de verplichting tot inbreng van giften in mijn nalatenschap, op welk tijdstip deze ook zijn gedaan, tenzij bij een gift schriftelijk anders is bepaald.

(…)”

2.3.

Uit hoofde van de hiervoor genoemde wettelijke verdeling heeft [gedaagde 1] onder meer de volledige eigendom verkregen van de woning met ondergrond, tuin en erf aan de [adres] (hierna: de woning) en het nabijgelegen perceel grond dat kadastraal bekend is als [aanduiding perceel] (hierna: het nabijgelegen perceel), alsmede van een effectenportefeuille.

2.4.

In de aangifte voor het recht van successie is de niet-opeisbare geldvordering van [eiseres] uit hoofde van de nalatenschap van erflater berekend op € 357.891,50. Bij die berekening is onder meer uitgegaan van een waarde van de woning en het nabijgelegen perceel van € 670.000,00 en een waarde van de effectenportefeuille van € 727.599,00.

2.5.

Naar aanleiding van de hierna onder 2.6 genoemde schenkingsovereenkomst is in opdracht van [gedaagde 1] een taxatierapport d.d. 12 november 2015 opgemaakt, waarin de marktwaarde van de woning (met een perceeloppervlak van 1.738 m2) vrij van huur en gebruik is bepaald op € 385.000,00.

2.6.

Bij akte van schenking met levering d.d. 10 december 2015 heeft [gedaagde 1] aan [gedaagde 2] en [gedaagde 3] ieder de onverdeelde helft van de woning en het nabijgelegen perceel geschonken tegen een waarde van € 385.000,00 (hierna: de schenkingsovereenkomst).

2.7.

Op 10 december 2019 heeft [eiseres] de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om verlof voor het leggen van conservatoir Pauliana-beslag als bedoeld in artikel 737 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) ten laste van [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] op de woning en het nabijgelegen perceel. Dit verlof is op 12 december 2019 aan [eiseres] verleend, waarna zij op 21 januari 2020 tot beslaglegging is overgegaan.

3 Het geschil

in conventie 3.1.

[eiseres] vordert – samengevat – na wijziging van eis:

I. dat wordt bepaald dat het vermogen van [gedaagde 1] per datum dagvaarding dient te worden vastgesteld,

II. een verklaring voor recht dat sprake is van paulianeus handelen en vernietiging van de schenkingsovereenkomst, indien mocht blijken dat het vermogen van erflater/de nalatenschap dusdanig ontoereikend is dat reeds thans komt vast te staan dat de vordering (inclusief rente) van [eiseres] als erfgenaam in de nalatenschap van erflater niet zou kunnen worden voldaan,

III. veroordeling van [gedaagde 1] om zekerheid te stellen voor het erfdeel van [eiseres] en een jaarlijkse enkelvoudige rente van zes procent vanaf 20 december 2005,

IV. veroordeling van [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] in de proceskosten.

3.2.

[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren verweer. [gedaagde 3] is niet in de procedure verschenen.

3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

in reconventie

3.4.

[gedaagde 1] vordert – samengevat – bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis de opheffing van het ten laste van [gedaagde 1] gelegde conservatoir beslag met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten in incident, te vermeerderen met wettelijke rente.

3.5.

[gedaagde 2] vordert – samengevat – bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis de opheffing van het ten laste van [gedaagde 2] gelegde conservatoir beslag met veroordeling van [eiseres] in zijn werkelijke proceskosten, begroot op € 5.000,00, te vermeerderen met wettelijke rente.

3.6.

[eiseres] voert verweer tegen beide reconventionele vorderingen.

3.7.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4 De beoordeling

in conventie 4.1.

De kern van de discussie tussen partijen ziet op de vraag of [gedaagde 1] met het sluiten van de schenkingsovereenkomst Paulianeus heeft gehandeld in de zin van artikel 3:45 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW).

4.2.

[eiseres] stelt – samengevat – dat dit mogelijk het geval is, omdat haar (thans niet-opeisbare) geldvordering op [gedaagde 1] uit hoofde van de nalatenschap van erflater als gevolg van de schenkingsovereenkomst mogelijk niet kan worden voldaan. Zij wenst dat, nadat het vermogen van [gedaagde 1] is vastgesteld en is gebleken dat daartoe aanleiding bestaat, de schenkingsovereenkomst wordt vernietigd.

4.3.

[gedaagde 1] en [gedaagde 2] betwisten (afzonderlijk) – samengevat – dat [gedaagde 1] Paulianeus heeft gehandeld. Zij stellen daarnaast dat [gedaagde 1] ingevolge de van toepassing zijnde wettelijke verdeling de beschikking heeft verkregen over de gehele nalatenschap van erflater en dat zij daarvan ongestoord mag voortleven als voorheen. Ook stellen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dat zolang [gedaagde 1] leeft niet kan worden beoordeeld of [eiseres] daadwerkelijk is benadeeld in de zin van voornoemd artikel.

4.4.

De rechtbank stelt voorop dat de hoogte van de geldvordering van [eiseres] op [gedaagde 1] op dit moment nog niet vaststaat. Ingevolge het testament van erflater dienden de geldvorderingen van onder meer [eiseres] binnen een jaar na het overlijden van erflater te worden vastgesteld bij notariële akte, maar dit is niet gebeurd. De waarde van de geldvordering van [eiseres] is in de aangifte voor het recht van successie vastgesteld op € 357.891,50, maar dit bedrag is door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gemotiveerd betwist. Nu in de onderhavige procedure geen vaststelling van de hoogte van de geldvordering is gevorderd en tussen partijen daarover geen overeenstemming bestaat, kan evenmin worden vastgesteld of die geldvordering bij het opeisbaar worden al dan niet kan worden voldaan. Reeds om die reden kan [eiseres] in haar stelling dat zij (mogelijk) wordt benadeeld in haar verhaalsmogelijkheden niet zonder meer worden gevolgd.

4.5.

Maar ook als wordt uitgegaan van de door [eiseres] gestelde hoogte van haar geldvordering, kan op dit moment niet worden beoordeeld of sprake is van Paulianeus handelen in de zin van artikel 3:45 lid 1 BW . Daartoe wordt als volgt overwogen.

4.6.

Zoals in het vonnis in incident is overwogen blijkt uit de parlementaire geschiedenis van het huidige erfrecht dat de wetgever met de wettelijke verdeling heeft beoogd om de langstlevende echtgenoot na het overlijden van diens huwelijkspartner de beschikking te geven over de gehele nalatenschap, om zo de langstlevende echtgenoot in staat te stellen om ongestoord voort te kunnen leven zoals voorheen. Daaruit volgt dat de langstlevende echtgenoot de uit de nalatenschap verkregen goederen niet alleen kan aanwenden voor eigen gebruik, maar deze ook kan bezwaren of vervreemden. De langstlevende echtgenoot behoeft daarover aan de kinderen geen rekening en verantwoording af te leggen. Dat betekent in het onderhavige geval dat [gedaagde 1] in beginsel vrij mag beschikken over de goederen die zij van erflater heeft verkregen, zoals de woning en de effectenportefeuille.

4.7.

Deze vrijheid is echter niet onbegrensd; het wordt afgebakend door de grenzen van het leerstuk van misbruik van bevoegdheid en, zoals [eiseres] betoogt, artikel 3:45 BW. Op grond van de ze bepaling is een rechtshandeling vernietigbaar indien een schuldenaar bij het verrichten van een onverplichte rechtshandeling wist of behoorde te weten dat daarvan benadeling van een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden het gevolg zou zijn. Het moet daarbij gaan om daadwerkelijke benadeling (zie ECLI:NL:HR:2003:AI0369).

4.8.

Zoals ook in het vonnis in incident is overwogen ligt het voor de hand dat in beginsel pas bij het opeisbaar worden van de geldvordering definitief kan worden vastgesteld of deze kan worden voldaan. De waarde van het vermogen van [gedaagde 1] is immers aan veranderingen onderhevig, nu [gedaagde 1] bij leven daarover logischerwijs kan en zal beschikken. Zelfs als zou blijken dat het vermogen van [gedaagde 1] op dit moment ontoereikend is om de geldvordering van [eiseres] te kunnen voldoen, hetgeen nog allerminst vaststaat, heeft dat niet noodzakelijkerwijs tot gevolg dat die geldvordering bij het opeisbaar worden niet kan worden voldaan.

4.9.

Echter, ook de schuldeiser van een vordering onder opschortende voorwaarde kan in bepaalde gevallen een geslaagd beroep doen op artikel 3:45 BW . De schuldeiser dient dan, bij gemotiveerde betwisting door de schuldenaar, aannemelijk te maken dat een voldoende concrete kans bestaat dat de voorwaarde wordt vervuld en de vordering opeisbaar wordt en dat in dat geval zijn verhaal wordt benadeeld door de gewraakte rechtshandeling (zie ECLI:NL:HR:2002:AD9618). Vaststaat dat de geldvordering van [eiseres] op enig moment opeisbaar zal worden. Maar ingevolge artikel 150 Rv ligt het op de weg van [eiseres] om feiten te stellen (en indien nodig te bewijzen) waaruit blijkt dat een voldoende concrete kans bestaat dat zij in haar verhaalsmogelijkheden is benadeeld (en dat overigens ook aan de andere voorwaarden van artikel 3:45 BW is voldaan ).

4.10.

De opmerking dat ‘mogelijk’ Paulianeus is gehandeld, maar dat dit zal moeten blijken uit door [gedaagde 1] over te leggen stukken is daartoe onvoldoende. Weliswaar heeft [eiseres] gesteld dat het op de weg van [gedaagde 1] ligt om inzage te geven in haar financiële situatie, teneinde [eiseres] duidelijkheid te geven over de vraag of haar geldvordering te zijner tijd kan worden voldaan. Maar bij vonnis in incident is daarover reeds geoordeeld dat onvoldoende aanleiding bestaat om [gedaagde 1] te verplichten tot overlegging van haar financiële gegevens, waarbij onder meer van belang was dat [gedaagde 1] de vrijheid heeft om over de nalatenschap te beschikken en dat zij aan de kinderen geen rekening en verantwoording schuldig is. Aan haar vordering in de hoofdzaak tot vaststelling van het vermogen van [gedaagde 1] heeft [eiseres] geen andere feiten ten grondslag gelegd dan die zij ook al in incident heeft aangevoerd. Onder verwijzing naar hetgeen daarover bij incidenteel vonnis (en in het bijzonder onder 5.7 en 5.8) is overwogen, behoeft [gedaagde 1] daarom in de hoofdzaak evenmin inzage in haar financiën te geven. Daarbij is tevens van belang dat erflater blijkens zijn testament voor ogen heeft gehad dat [gedaagde 1] in vrijheid over de nalatenschap zou mogen beschikken. Dit blijkt immers uit de bepaling dat [gedaagde 1] te allen tijde mag overgaan tot gehele of gedeeltelijke aflossing en/of rentebetaling aan één of meer van hun kinderen en dat de wilsrechten van de kinderen door erflater buiten spel zijn gezet.

4.11.

Dat betekent dat de vraag of een voldoende concrete kans bestaat dat [eiseres] in haar verhaalsmogelijkheden wordt benadeeld geheel dient te worden beoordeeld aan de hand van hetgeen zij daaraan zelf ten grondslag heeft gelegd, te weten de schenkingsovereenkomst. Voor zover [eiseres] ook heeft gesteld dat het bedrijf van erflater aan haar broers is geschonken en dat zij daardoor in haar verhaalsmogelijkheden wordt benadeeld, geldt dat die schenking door erflater is verricht en dus los staat van de vraag of [gedaagde 1] Paulianeus heeft gehandeld.

4.12.

De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken van een voldoende concrete kans op benadeling van [eiseres] . De enkele omstandigheid dat [gedaagde 1] aan [gedaagde 2] en [gedaagde 3] ieder de onverdeelde helft van de woning en het nabijgelegen perceel heeft geschonken tegen een waarde van € 385.000,00 maakt niet dat daarmee een voldoende concrete kans bestaat dat het vermogen van [gedaagde 1] is geslonken tot een lager bedrag dan de door [eiseres] gestelde waarde van haar geldvordering. Nog los van het feit dat, zoals hiervoor overwogen, het vermogen van [gedaagde 1] fluctueert, heeft [eiseres] immers ook erkend dat de nalatenschap – naast diverse andere vermogensbestanddelen – in ieder geval ook een effectenportefeuille omvat die de gestelde waarde van haar geldvordering ruimschoots overstijgt. Niet is gesteld of gebleken dat deze effectenportefeuille door [gedaagde 1] is vervreemd, zodat de rechtbank aanneemt dat deze thans nog tot de nalatenschap behoort. Overigens wordt opgemerkt dat óók indien dit anders zou zijn, dit nog niet tot gevolg heeft dat daarmee wel sprake zou zijn van Paulianeus handelen. [gedaagde 1] is zoals gezegd immers vrij om over de nalatenschap te beschikken en voor zover zij de effectenportefeuille wel heeft vervreemd ten nadele van [eiseres] geldt dat ook moet worden voldaan aan hetgeen hierna onder 4.13 wordt besproken.

4.13.

Zou, in afwijking van het voorgaande, wel worden aangenomen dat er een voldoende concrete kans op benadeling van [eiseres] bestaat, dan is voor vernietiging van de schenkingsovereenkomst op grond van Paulianeus handelen ook vereist dat [gedaagde 1] over de goederen van de nalatenschap heeft beschikt met geen ander doel dan [eiseres] in haar verhaalsmogelijkheden te benadelen, althans wist of behoorde te weten dat [eiseres] in haar verhaalsmogelijkheden zou worden benadeeld. Dit moet echter terughoudend worden aangenomen (zie ECLI:NL:GHDHA:2019:3380). [eiseres] heeft in het geheel niet gesteld en toegelicht dat [gedaagde 1] de schenkingsovereenkomst is aangegaan met het doel om [eiseres] in haar verhaalsmogelijkheden te benadelen, althans dat zij wist of behoorde te weten dat [eiseres] in haar verhaalsmogelijkheden zou worden benadeeld. Voor zover al uit haar standpunten moet worden opgemaakt dat dit zou blijken uit de omstandigheid dat [gedaagde 1] de woning en het nabijgelegen perceel heeft geschonken tegen een niet-marktconforme waarde, geldt dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] die stelling gemotiveerd hebben betwist. Ook de door artikel 3:45 BW vereiste wetenschap van benadeling is dus niet komen vast te staan.

4.14.

Het voorgaande brengt met zich dat voor vaststelling van het vermogen van [gedaagde 1] onvoldoende grond bestaat en dat niet is gebleken dat [gedaagde 1] met het sluiten van de schenkingsovereenkomst Paulianeus heeft gehandeld. Bij die stand van zaken behoeft de vordering tot het stellen van zekerheid geen bespreking meer. De vorderingen van [eiseres] zullen ten aanzien van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden afgewezen.

4.15.

[gedaagde 3] is niet in de procedure verschenen. De rechtbank is van oordeel dat de vorderingen jegens [gedaagde 3] niet los kunnen worden gezien van de vorderingen jegens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . Nu reeds is gebleken dat voor die vorderingen iedere feitelijke en juridische grondslag ontbreekt, zullen ook de vorderingen jegens [gedaagde 3] – in weerwil van het tegen hem verleende verstek – worden afgewezen.

in reconventie

4.16.

[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben ieder gevorderd dat het ten laste van hun gelegde beslag op de woning en het nabijgelegen perceel wordt opgeheven. Nu in conventie is geoordeeld dat de vorderingen van [eiseres] op [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zullen worden afgewezen, ontvalt daarmee ook de grondslag aan het door [eiseres] gelegde Pauliana-beslag ten laste van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . De vorderingen tot opheffing van het beslag dat is gelegd ten laste van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zullen daarom worden toegewezen.

4.17.

Ten overvloede wordt opgemerkt dat het ten laste van [gedaagde 3] gelegde beslag, op grond van artikel 704 lid 2 Rv, van rechtswege zal vervallen op het moment dat dit vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.

de proceskosten in conventie en in reconventie

4.18.

[gedaagde 2] vordert dat [eiseres] wordt veroordeeld in zijn werkelijke proceskosten, vooralsnog begroot op € 5.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis. Omdat [gedaagde 2] die kosten zowel in zijn verzoek om veroordeling in de werkelijke proceskosten in conventie, als ook in zijn vordering in reconventie heeft begroot op (vooralsnog) € 5.000,00, begrijpt de rechtbank daaruit dat het genoemde bedrag ziet op de kosten van beide procedures.

4.19.

[gedaagde 1] vordert dat [eiseres] wordt veroordeeld in de proceskosten van de procedure in incident, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis. Echter, gelet op de in het lichaam van haar conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie gegeven toelichting op deze vordering begrijpt de rechtbank de vordering van [gedaagde 1] aldus dat zij vordert dat [eiseres] wordt veroordeeld in de kosten van de procedure in de hoofdzaak.

4.20.

Gelet op de tussen partijen bestaande familierelatie geldt als uitgangspunt dat de proceskosten tussen partijen moeten worden gecompenseerd. Zou al één partij in de proceskosten worden veroordeeld, dan worden deze in beginsel vastgesteld aan de hand van de toepasselijke liquidatietarieven. Alleen in buitengewone omstandigheden kan een partij worden veroordeeld om de volledige proceskosten van de wederpartij te vergoeden, namelijk in geval van misbruik van procesrecht en onrechtmatige daad. Die toets moet echter terughoudend worden toegepast, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM (zie onder meer Hoge Raad 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360). Naar het oordeel van de rechtbank had [eiseres] na het vonnis in incident mogelijk kunnen begrijpen dat haar vorderingen in de hoofdzaak geen kans van slagen hadden. Dit rechtvaardigt echter niet de conclusie dat zij misbruik van procesrecht heeft gemaakt of onrechtmatig heeft gehandeld met het starten van deze procedure en met het voortzetten ervan na vonnis in incident. [eiseres] zal worden veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , welke zullen worden begroot aan de hand van de toepasselijke liquidatietarieven.

4.21.

De kosten van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden voor ieder tot op heden begroot op:

- griffierecht € 304,00

- salaris advocaat € 1.086,00 (2 punten × tarief € 543,00)

Totaal € 1.390,00

De gevorderde wettelijke rente daarover zal als niet weersproken worden toegewezen.

De nakosten zullen worden toegewezen zoals hierna in de beslissing is vermeld.

4.22.

Dit alles leidt tot de hiernavolgende beslissing.

5 De beslissing

De rechtbank

in conventie

5.1.

wijst de vorderingen af,

in reconventie

5.2.

heft het ten laste van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gelegde Pauliana-beslag op,

in conventie en in reconventie

5.3.

veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ieder begroot op € 1.390,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover van af veertien dagen na betekening van de uitspraak,

5.4.

veroordeelt [eiseres] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiseres] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,

5.5.

verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,

5.6.

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. P. Vrugt, rechter, bijgestaan door mr. M. Wiltjer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2021.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature