Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

De voorzieningenrechter oordeelt dat het college ten onrechte een omgevingsvergunning heeft afgewezen omdat de uitbreiding de monumentale waarde van het pand en de opzet van het complex zou aantasten. Verweerder moet de gevraagde omgevingsvergunning verlenen.

Uitspraak



RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht

zaaknummers: AMS 21/1432 en AMS 21/1015

uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 april 2021 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

Nobillon Vastgoed B.V., te Amsterdam, verzoekster

(gemachtigde: mr. S.P.M. Schaap),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder

(gemachtigden: mr. M.C. Duits en mr. M. van Looij).

Procesverloop

Op 5 maart 2019 heeft het college de aanvraag van Nobillon om een omgevingsvergunning afgewezen (het primaire besluit). Hiertegen heeft Nobillon bezwaar gemaakt.

In een beslissing op bezwaar van 11 oktober 2019 heeft het college het bezwaar van Nobillon ongegrond verklaard. Nobillon heeft tegen dit besluit beroep ingesteld (AMS 19/6180).

De rechtbank heeft in een uitspraak van 19 november 2020 het beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak.

Verzoeker heeft op 16 februari 2021 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar.

Het college heeft op 3 maart 2021 (het bestreden besluit) alsnog een beslissing op bezwaar genomen en daarin het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Verzoeker heeft op 10 maart 2021 de rechtbank laten weten dat het beroep niet-tijdig zich nu richt tegen de beslissing op bezwaar van 3 maart 2021. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat op het beroep wordt beslist, het bestreden besluit daarbij wordt vernietigd en zelf in de zaak wordt voorzien door de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen.

Het verzoek is behandeld op de zitting van 25 maart 2021. Nobillon en het college hebben

zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Namens Nobillon is verschenen [naam] .

Overwegingen

Spoedeisend belang

1. Financiële gevolgen leveren op zichzelf geen spoedeisend belang op, zolang die niet onomkeerbaar zijn. Nobillon stelt sinds de weigering van de omgevingsvergunning € 95.000,- aan huurinkomsten te zijn misgelopen. Hoewel niet is gebleken dat daardoor de bedrijfsvoering ernstig in gevaar komt, is die derving van inkomsten aanzienlijk. In dit geval is sprake van een bijkomende omstandigheid, namelijk dat nu voor de tweede maal een beroepsprocedure over de weigering van de omgevingsvergunning wordt gevoerd. Het college heeft tegen de uitspraak op het eerste beroep geen hoger beroep ingesteld, maar heeft het bezwaar buiten de door de rechtbank gestelde termijn van zes weken in het bestreden besluit opnieuw ongegrond verklaard. Nobillon zag zich daardoor genoodzaakt weer beroep in te stellen. Naar verwachting is een uitspraak van de bodemrechter op het tweede beroep niet op korte termijn te verwachten. De voorzieningenrechter vindt daarom dat in dit specifieke geval toch sprake is van een spoedeisend belang.

Kortsluiting

2. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.

Waar gaat het in deze zaak (nog) om?

3.1

Op 3 juli 2018 heeft Nobillon een omgevingsvergunning gevraagd voor het wijzigen van de indeling van de eerste verdieping, het realiseren van een aanbouw op de begane grond en het wijzigen van de indeling van een snackbar op de begane grond van het pand [adres] in Amsterdam. Het pand maakt onderdeel uit van een bouwblok van als gemeentelijke monumenten aangewezen panden.

3.2

Het college heeft in het primaire besluit aan de weigering van de omgevingsvergunning ten grondslag gelegd dat het gebruik in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en dat het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. Daarnaast tast de uitbreiding op de begane grond de monumentale waarde van het pand en de opzet van het complex aan. Op 15 mei 2019 heeft het college alsnog een omgevingsvergunning verleend voor het wijzigen van de indeling van de eerste verdieping van het pand.

3.3

In het bestreden besluit heeft het college de weigering gehandhaafd. Het college stelt zich echter niet langer op het standpunt dat het gebruik in strijd is met het bestemmingsplan en dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. Het college vindt nog wel dat de uitbreiding de monumentale waarde van het pand en de opzet van het complex aantast. Het college heeft daarom vastgehouden aan de weigering op grond van artikelen 2.2. en 2.18 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Andere weigeringsgronden doen zich volgens het college niet meer voor.

3.4

Nobillon betoogt dat het bestreden besluit niet strookt met de uitspraak van 19 november 2020. Volgens Nobillon negeert het college de uitspraak, omdat de rechtbank daarin oordeelde dat in het bestemmingsplan al een stedenbouwkundige afweging is gemaakt en daarom het achterterrein van het pand bebouwd mag worden. Nobillon betwist dat het binnenterrein van het bouwblok waarvan het pand deel uitmaakt ook de monumentale bescherming geniet.

De beoordeling

4.1

Tussen partijen is uitsluitend nog in geschil of het college zich op het standpunt mocht stellen dat voor de uitbreiding aan de achterzijde van het pand op grond van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo een omgevingsvergunning is vereist.

4.2

Artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, sub 1°, van de Wabo houdt het volgende in:

Voor zover op grond van een bepaling bij provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning is vereist om een monument in een zodanige verordening te slopen, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen, geldt een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.

4.3

Het standpunt van het college komt erop neer dat het belang van de gemeentelijke monumentenzorg zich tegen de uitbreiding verzet. Om die reden heeft het college de weigering van een omgevingsvergunning op grond van artikelen 2.2 en 2.18 van de Wabo en artikel 10 en 12 van de Erfgoedverordening gehandhaafd.

4.4

Volgens het college bestaat de uitbreiding aan de achterzijde van het pand uit activiteiten als bedoeld in artikel 2.2 van de Wabo. Op grond van artikel 2.18 van de Wabo kan een omgevingsvergunning voor die activiteiten slechts worden verleend op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening. In dit geval is dat de Erfgoedverordening Amsterdam. In artikel 12 van de Erfgoedverordening staat dat een omgevingsvergunning voor de in artikel 10 van de Erfgoedverordening bedoelde gevallen slechts kan worden verleend als het belang van de gemeentelijke monumentenzorg zich daartegen niet verzet.

4.5

Het college heeft zich in het bestreden besluit gebaseerd op het meest recente advies van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit (CRK). Daarin staat, voor zover relevant:

“De CRK heeft in het monumentenadvies van 21 januari 2021 geoordeeld dat het complex mede is aangewezen vanwege stedenbouwkundige waarden. De hoofdmassa is een gesloten bouwblok, de straatgevels zijn van hoge architectonische waarden. De achtergevel is positief gewaardeerd. Verder is de verhouding tussen massa van de bebouwing en het open en voormalig groen binnenterrein bepalend voor de stedenbouwkundige structuur van de woningblokken. De omvang van de bijgebouwen dient ondergeschikt te zijn aan de massa van het bouwblok en het binnenterrein. In het voorliggende plan wordt bij dit perceel het binnenterrein totaal dichtgezet, waardoor het open en groene stedenbouwkundig karakter van het gesloten bouwblok onevenredig wordt aangetast. De CRK concludeert dat de uitbreiding de monumentale waarden van het pand en de opzet van het complex aantast.”

4.6

Niet in geschil is dat het pand wel, maar het binnenterrein niet is aangewezen als gemeentelijk monument. Het college heeft dit op de zitting bevestigd.

4.7

Het advies van de CRK houdt in dat ‘in het voorliggende plan bij dit perceel het binnenterrein totaal [wordt] dichtgezet, waardoor het open en groene stedenbouwkundig karakter van het gesloten bouwblok onevenredig wordt aangetast’. Het binnenterrein is echter niet is aangewezen als gemeentelijk monument. Die gronden op het binnenterrein ontberen om die redenen monumentale bescherming. De monumentale waarde van het pand beperkt zich tot dat pand en strekt zich niet uit tot het binnenterrein. De uitbreiding van het pand met een aanbouw, leidt ook niet tot aantasting van de monumentale waarde van het pand, omdat de CRK geen probleem ziet in een uitbreiding, mits die beperkt blijft tot 2,5 meter. Het college acht een uitbouw van 2,5 meter wél toelaatbaar, maar dat is volgens Nobillon een te grote beperking van het bouwplan.

4.8

Voor zover het bouwblok als gemeentelijk monument is aangewezen, zoals de CRK stelt, blijft ook die aanwijzing, en daarmee ook de monumentale bescherming, tot het bouwblok beperkt en strekt die zich dus evenmin uit tot het binnenterrein. Als het binnenterrein eveneens monumentale bescherming behoeft om het open en groene stedenbouwkundig karakter te behouden, dient het binnenterrein als gemeentelijk monument te worden aangewezen. Dat is niet het geval.

4.9

Tot slot merkt de voorzieningenrechter op dat de stedenbouwkundige waarde van het open en groene karakter van het binnenterrein door de bestemming wordt beschermd, zij het op een andere, minder verstrekkende wijze. In het bestemmingsplan is uitsluitend op gronden aan de zuidelijke kopse kant van het bouwblok met de bestemming ‘Gemengd-1’ bebouwing toegestaan. Op de overige gronden in het binnenterrein, waarop de bestemming ‘Tuin’ rust, is bebouwing zeer beperkt toegestaan.

4.10

De voorzieningenrechter komt tot de slotsom dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat een in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, sub 1°, van de Wabo bedoelde vergunning is vereist om op de grond in het binnenterrein de beoogde uitbreiding te realiseren.

4.11

Het advies van de CRK kan dus uitsluitend als welstandsadvies worden beschouwd. Zoals de rechtbank in de uitspraak van 19 november 2020 heeft overwogen staat dat advies niet aan verlening van de vergunning in de weg.

Conclusie

5.1

Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit kan niet in stand blijven. De voorzieningenrechter zal daarom het bestreden besluit vernietigen. De voorzieningenrechter constateert dat er geen gronden meer zijn om de gevraagde omgevingsverguning te weigeren, voor zover die nog niet is verleend. De voorzieningenrechter zet dat hieronder nader uiteen.

5.2

Voor zover een omgevingsvergunning is aangevraagd voor het wijzigen van de indeling van de eerste verdieping van het pand, heeft het college op 15 mei 2019 een omgevingsvergunning verleend. Zoals hiervoor is overwogen, is voor de uitbreiding geen omgevingsvergunning op grond van artikel 2.2, tweede lid, van de Wabo vereist. Verder heeft het college zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de aangevraagde bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo niet stuit op een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo . Het college komt tot dit oordeel omdat het gewijzigde bouwplan van 10 juli 2020 niet in strijd is met het bestemmingsplan. Verder is volgens het college aannemelijk dat de bepalingen van het Bouwbesluit en de Bouwverordening geen belemmering vormen voor de vergunbaarheid van het bouwplan. Tot slot constateert het college dat de CRK ten aanzien van de welstand in het advies van 21 januari 2021 heeft geoordeeld dat het bouwplan onder voorwaarden akkoord is en dat verzoeker naar eigen zeggen met de op 3 februari 2021 aangepaste tekeningen aan die voorwaarden heeft voldaan.

5.3

Dit alles betekent dat in deze zaak maar één uitkomst mogelijk is: verlening van de gevraagde omgevingsvergunning. De voorzieningenrechter zal daarom het bestreden besluit vernietigen en zal zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit op de voet van artikel 7:11, tweede lid, van de Awb te herroepen en het college op te dragen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak aan verzoeker de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen voor zover die niet nog niet op 10 juli 2020 is verleend.

5.4

Omdat op het beroep is beslist is geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter zal daarom het verzoek om voorlopige voorziening afwijzen.

5.5

Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de voorzieningenrechter dat het college Nobillon het door haar betaalde griffierecht voor het beroep vergoedt. Vanwege de uitkomst van de zaak ziet de voorzieningenrechter ook aanleiding te bepalen dat het college aan Nobillon betaalde griffierecht voor het verzoek om voorlopige voorziening vergoedt.

5.6

De voorzieningenrechter veroordeelt het college in de door Nobillon gemaakte proceskosten. Vanwege de uitkomst van de zaak heeft die proceskostenveroordeling ook betrekking op het verzoek om voorlopige voorziening. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.602,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift om een voorlopige voorziening, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:

verklaart het beroep gegrond;

vernietigt het bestreden besluit;

herroept het primaire besluit;

draagt het college op binnen vier weken na de dag van verzending van deze

uitspraak aan Nobillon de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen voor zover die nog niet is verleend;

- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;

- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 720,- (twee maal € 360,-) aan

Nobillon te vergoeden;

- veroordeelt het college in de proceskosten van Nobillon tot een bedrag van € 1.602,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van J.P. Braam, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 april 2021.

griffier

voorzieningenrechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature