Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Verdeling. Uit erfenis, grotendeels onder uitsluitingsclausule, verkregen woning valt niet in de gemeenschap, maar behoort tot privévermogen van de man. Gemeenschap heeft een vordering op privévermogen van de man.

Uitspraak



RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugdzaken

locatie Amsterdam

zaaknummer / rekestnummer: C/13/678503 / FA RK 20-163 (HE/SV) en C/13/693047 / FA RK 20-7611 (HE/SV)

Beschikking d.d. 3 februari 2021 betreffende de echtscheiding

in de zaak van:

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna te noemen de vrouw,

advocaat mr. M.A. Stammes, gevestigd te Amsterdam,

tegen

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna te noemen de man,

advocaat mr. J.F.M. Kappé, gevestigd te Amsterdam.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 3 januari 2020;

- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek;

- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek;

- het aanvullend verzoek van de vrouw van 8 december 2020;

1.2.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 december 2020.

Bij die gelegenheid zijn verschenen beide partijen, vergezeld van de advocaten.

De advocaten hebben pleitaantekeningen overgelegd. Dezen zijn aan het procesdossier toegevoegd. Ook zijn namens de man stukken overgelegd, die ook aan het procesdossier zijn toegevoegd.

1.3.

Na de mondelinge behandeling is, zoals ter zitting besproken, door de man op 23 december 2020 een F9-formulier met bijlagen overgelegd.

2 De beoordeling

2.1.

De feiten

2.1.1.

Partijen zijn met elkaar gehuwd op 7 juli 2014 te [plaats] . De vrouw heeft de Nederlandse en de Hongaarse nationaliteit. De man heeft de Nederlandse nationaliteit.

2.1.2.

Op 30 oktober 1996 is de moeder van de man overleden. De ouders van de man waren in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. De moeder van de man had geen testament. De man was samen met zijn vader en zus erfgenaam van zijn moeder. De man heeft als gevolg van het overlijden van zijn moeder 1/6 aandeel verkregen in de onroerende zaak [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning).

2.1.3.

De vader van de man is overleden op 24 mei 2011. De vader van de man heeft op 1 september 2005 een testament laten opstellen. Daarin is onder meer de volgende bepaling opgenomen:

Ik bepaal dat al hetgeen krachtens erfrecht uit mijn nalatenschap wordt verkregen alsmede de vruchten daarvan en voorts hetgeen daarvoor door zaaksvervanging in de plaats komt, niet zal vallen in enige gemeenschap van goederen waarin de verkrijger (m/v) ten tijde van mijn overlijden is gehuwd of nog zal huwen dan wel als partner is of nog zal worden geregistreerd en niet in aanmerking mag worden genomen bij een verrekenbeding gemaakt tussen de verkrijger en diens huidige of toekomstige echtgenoot of geregistreerd partner (m/v).

De bepaling is mutatis mutandis van toepassing indien een verkrijger (m/v) ongehuwd samenleeft met een ander als waren zij gehuwd.

2.1.4.

De man was samen met zijn zus enig erfgenaam van zijn vader. Na het overlijden van zijn vader waren de man en zijn zus ieder voor de helft eigenaar van de woning. In het kader van de verdeling van de nalatenschap heeft de man de woning op 25 januari 2012 toegedeeld gekregen. De man was hierna volledig eigenaar van de woning. De man heeft in verband met de toedeling van het aandeel van zijn zus een hypothecaire geldlening afgesloten.

2.1.5.

Op 21 november 2019 is ter zake van de woning een koopcontract getekend met een derde. De koopprijs is bepaald op € 650.000,-. In het koopcontract is onder meer opgenomen:

Levering

Artikel 9

De leveringsakte zal worden verleden op 6 januari 2020 of zoveel eerder of later als Koper en Verkoper nader zullen overeenkomen, ten overstaan van de notaris.

(…)

2.1.6.

De levering van de woning heeft vervolgens op 24 januari 2020 plaatsgevonden. Na aflossing van de hypothecaire geldlening ad € 300.018,78 en de met de verkoop verband houdende kosten resteerde een opbrengst van € 338.834,24. Daarvan is een bedrag van € 151.557,59 aan de man uitgekeerd en een bedrag van € 37.276,65 aan de vrouw. Een bedrag van € 150.000,- is in depot gebleven bij de notaris op basis van de op 22 januari 2020 met de notaris gesloten depotovereenkomst.

2.2.

Scheiding

2.2.1.

Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.

Rechtsmacht

2.2.2.

Nu ten tijde van de indiening van het verzoekschrift beide partijen in ieder geval de Nederlandse nationaliteit bezaten, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding.

Toepasselijk recht

2.2.3.

Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.

Inhoudelijke beoordeling

2.2.4.

Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.

2.3.

Verdeling

2.3.1.

Beide partijen hebben een verzoek gedaan ter zake van de verdeling van de gemeenschap van goederen.

Rechtsmacht

2.3.2.

Nu de Nederlandse rechter op grond van de Brussel II-bis Verordening rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensstelsel van partijen (artikel 5, eerste lid, Verordening huwelijksvermogensstelsels ).

Toepasselijk recht

2.3.3.

Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing. Niet gebleken is dat partijen een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht.

Zij hadden bij de huwelijksvoltrekking dan wel kort daarna geen nationaliteit gemeenschappelijk in de zin van artikel 15, lid 1 van het Verdrag. Partijen hebben hun eerste gewone verblijfplaats na de huwelijksvoltrekking op het grondgebied van dezelfde staat gevestigd. Nu geen van de uitzonderingen van artikel 4, lid 2 van het Verdrag zich heeft voorgedaan, werd krachtens het bepaalde in artikel 4, lid 1 van het Verdrag van af de datum van de huwelijksvoltrekking het recht van de eerste gewone verblijfplaats, te weten het recht van Nederland, van toepassing op het huwelijksvermogensregime. Dit recht is daarop nog steeds van toepassing. Dit betekent dat partijen zijn gehuwd in de algehele gemeenschap van goederen.

Inhoudelijke beoordeling

Uitgangspunten

2.3.4.

Indien de deelgenoten in een gemeenschap, zoals partijen in dezen, geen overeenstemming over de verdeling van een gemeenschap kunnen bereiken, kan de rechter de verdeling daarvan op de voet van art. 3:185 lid 1 BW vaststellen. Daarbij dient, zoals in dat artikel is bepaald, naar billijkheid rekening te worden gehouden met de belangen van partijen en het algemeen belang. De rechter die de verdeling vaststelt, geniet een mate van vrijheid en is niet gebonden aan hetgeen partijen over en weer hebben gevorderd en hij behoeft niet expliciet in te gaan op hetgeen partijen aanvoeren (HR 17 april 1998, NJ 1999, 550).

Peildatum

2.3.5.

Tussen partijen is niet in geschil dat als peildatum voor de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap 6 januari 2020, zijnde de datum waarop de huwelijksgemeenschap is ontbonden door indiening van het echtscheidingsverzoek, heeft te gelden. Eveneens is niet in geschil dat de peildatum voor de waarde van de bestanddelen de datum van feitelijke verdeling heeft te gelden. Een uitzondering daarop vormen de banksaldi en schulden. Daarvoor heeft voor de waardering eveneens 6 januari 2020 te gelden.

2.4.

Tussen partijen is de verdeling van de volgende vermogensbestanddelen in geschil.

Opbrengst van de woning

2.4.1.

Vast staat dat de woning inmiddels is geleverd aan een derde en dat de aan de woning gekoppelde verkoopopbrengst is gebruikt voor de aflossing van de hypothecaire geldlening, deels is uitbetaald aan partijen en dat de resterende overwaarde in depot staat bij de notaris.

2.4.2.

Tussen partijen is in geschil aan wie welk deel van de overwaarde toekomt. De man heeft gesteld dat de woning voor 2/3e deel buiten de gemeenschap is gebleven doordat zijn vader een uitsluitingsclausule heeft opgenomen in zijn testament.

2.4.3.

De vrouw heeft dit betwist. Primair heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat de woning geheel in de huwelijksgemeenschap is gevallen toen partijen in het huwelijk traden. Partijen zijn daar altijd vanuit gegaan en de man kan daar nu niet op terugkomen. Subsidiair heeft de vrouw gesteld dat slechts 1/3e deel van de woning buiten de gemeenschap is gebleven, omdat het aandeel in de woning dat de man van zijn zus geleverd heeft gekregen niet onder de uitsluitingsclausule valt.

2.4.4.

De rechtbank overweegt als volgt. Uit vaste jurisprudentie (o.a. Hof Amsterdam 17 december 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:46356) volgt dat het aandeel van de man in de woning dat afkomstig is van de erfenis van zijn vader, derhalve 1/3e deel niet in de gemeenschap is gevallen. De vader van de man heeft in zijn testament opgenomen dat de uitsluitingsclausule ook geldt voor toekomstige huwelijksgemeenschappen. Naar het oordeel van de rechtbank geldt daarom hetzelfde voor het aandeel van de zus van de man in de erfenis van de vader, die de man op 25 januari 2012 toegedeeld heeft gekregen in het kader van de verdeling van de nalatenschap. Dit volgt uit de uitspraak van het Hof Den Bosch van 14 mei 2020 (ECLI:NL:GHSHE:2020:1720). Door de opvolgende verdeling van de nalatenschap van de man is de uitsluitingsclausule, waaronder de zus heeft geërfd, ook van toepassing op de man. Dit betekent dat de man 2/3e deel van de woning onder uitsluitingsclausule heeft verkregen. Nu dit meer dan de helft van de woning betreft, heeft dit tot gevolg dat de woning in zijn geheel niet in de gemeenschap van goederen is gevallen, maar op grond van artikel 1:84, lid 2 onder a van het (oud) Burgerlijk Wetboek (BW) als een privégoed van de man dient te worden aangemerkt. Wel heeft de gemeenschap, nu de man 1/3e deel van de woning niet via een uitsluitingsclausule heeft verworven, een vordering op het privévermogen van de man ter hoogte van 1/3e deel van de waarde van de woning. De rechtbank gaat voorbij aan het standpunt van de vrouw als zou de man zich hebben gedragen alsof de woning tot de huwelijksgoederengemeenschap zou behoren. Nu de vader van de man een uitsluitingsclausule heeft opgenomen in zijn testament, staat het partijen niet vrij daarvan af te wijken. Dit zou immers in strijd zijn met de testeervrijheid van de erflater, in dezen de vader van de man (HR 21 november 1980, NJ 1981/193).

Voor de waarde van de woning gaat de rechtbank uit van de verkoopprijs ad € 650.000,-. Dit leidt ertoe dat de inmiddels ontbonden huwelijksgoederengemeenschap een vordering op het privévermogen van de man heeft van € 216.666,67 (€ 650.000,- : 3).

2.4.5.

De man is eigenaar van de woning geworden. Vast staat dat de man in het kader van de verdeling van de nalatenschap van zijn vader een hypothecaire geldlening heeft afgesloten. De man is overbedeeld doordat hij de volledige woning toebedeeld heeft gekregen. De man diende dus de helft van de waarde van de woning aan zijn zus te vergoeden, waarvoor hij genoemde hypothecaire lening is aangegaan. De hypothecaire geldlening heeft daarom naar het oordeel van de rechtbank slechts betrekking op 1/2e deel van de woning, nu de man de andere helft van de woning rechtstreeks van zijn ouders heeft geërfd. Nu de hypothecaire geldlening is aangegaan voor een goed dat na sluiting van het huwelijk van partijen een privégoed van de man is gebleven, is de hypothecaire geldlening op grond van artikel 1:84, lid 5 onder a (oud) BW een privéschuld van de man gebleven en net als de woning niet in de huwelijksgoederengemeenschap gevallen. De hypothecaire geldlening heeft gelet op het voorgaande voor 1/6e deel betrekking op dat deel van de woning dat door de man niet onder uitsluitingsclausule is geërfd, namelijk het deel van de zus in de erfenis van de moeder. De man had daarom voor 1/6e deel van de hypothecaire geldlening een vordering op de inmiddels ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. Uit de nota van afrekening blijkt dat de hypothecaire geldlening ten tijde van de levering en overdracht van de woning op 24 januari 2020 nog € 300.018,17 bedroeg. Verder blijkt uit de door de man overgelegde stukken dat het aan de hypothecaire geldlening gekoppelde spaartegoed € 36.222,- bedroeg. De hypothecaire geldlening bedroeg derhalve sec € 263.796,17. Dit leidt ertoe dat de man in privé een vordering heeft op de inmiddels ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van € 43.966,03 (€ 263.796,17 : 6).

2.4.6.

Uit het voorgaande volgt dat na verrekening van de vorderingen de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap een vordering heeft op het privévermogen van de man van € 172.700,64 (€ 216.666,67 - € 43.966,03). De helft van deze vordering, derhalve € 86.350,32, komt de vrouw toe.

2.4.7.

De vrouw heeft reeds een bedrag van € 37.276,65 ontvangen, zodat haar van het bedrag dat in depot bij de notaris staat ad € 150.000,-, nog een bedrag toekomt van € 49.073,67 (€ 86.350,32 - € 37.276,65). Het restant van het depot ad € 100.926,33 komt toe aan de man. De rechtbank zal aldus bepalen. De rechtbank zal tevens conform de verzoeken van partijen bepalen dat beide partijen hun medewerking dienen te verlenen aan de vrijgave van het bedrag dat in depot staat bij de notaris, waarbij de verdeling conform deze beschikking zal plaatsvinden. Het verzoek ten aanzien van de verdeling van de verkoopopbrengst wijst de rechtbank af, nu de verkoopopbrengst tot het privévermogen van de man is gaan behoren.

Bankrekeningen

2.4.8.

Partijen hebben over en weer verzocht de ander te veroordelen tot het overleggen van bankafschriften van de op zijn of haar naam staande bankrekeningen over een periode van 3 jaar. Ter zake van deze verzoeken overweegt de rechtbank als volgt. Uit artikel 843a, lid 1 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering volgt dat degene die daarbij rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel kan vorderen van bepaalde stukken aangaande een rechtsbetrekking waarin hij partij is, van degene die deze stukken onder zich heeft. Uit vaste rechtspraak volgt dat dit echter geen fishing expedition mag zijn. Partijen hebben naar het oordeel van de rechtbank hun belangen bij deze verzoeken onvoldoende onderbouwd, waardoor deze verzoeken neerkomen op een fishing expedition. De rechtbank wijst deze verzoeken daarom af.

2.4.9.

Tussen partijen is niet in geschil dat de banksaldi per 6 januari 2020 verdeeld moeten worden. Uit de stukken blijkt dat tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen de volgende bankrekeningen behoren:

[rekeningnummer 1] t.n.v. de man € 173,62

[rekeningnummer 2] t.n.v. de man € 0,00

[rekeningnummer 3] t.n.v. de man € 7.973,94 debet

[rekeningnummer 4] t.n.v. de man (credit card) € 4.995,58 debet

[rekeningnummer 5] t.n.v. de man (credit card) € 6.316,74 debet

[rekeningnummer 6] t.n.v. de vrouw € 1.550,64

[rekeningnummer 7] t.n.v. de vrouw € 549,85

[rekeningnummer 8] t.n.v. de vrouw € 912,42

2.4.10.

De rechtbank zal aan ieder van partijen de op zijn of haar naam staande bankrekeningen toedelen. De vrouw dient uit hoofde van verdeling van de banksaldi een bedrag van € 11.062,77 aan de man te voldoen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man tegenover de betwisting door de vrouw onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de vrouw ook een of meerdere bankrekeningen heeft in Hongarije. Het verzoek van de man ter zake daarvan wijst de rechtbank af.

Inboedelgoederen

2.4.11.

Partijen hebben de inboedelgoederen in onderling overleg verdeeld, zodat de rechtbank ter zake daarvan geen beslissing meer hoeft te nemen.

De auto

2.4.12.

Partijen zijn het erover eens dat de auto kan worden toegedeeld aan de vrouw tegen een waarde van € 500,-. De rechtbank zal daarom de auto toedelen aan de vrouw onder de verplichting € 250,- aan de man te voldoen.

Woning Hongarije

2.4.13.

Uit het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling blijkt dat de man zijn verzoek ten aanzien van de woning in Hongarije intrekt, indien de rechtbank zijn standpunt volgt dat de woning niet volledig in de inmiddels ontbonden huwelijksgoederengemeenschap valt. Nu de rechtbank hiervoor heeft overwogen dat de woning, die man uit erfenis heeft gekregen, een privégoed van de man is gebleven, hoeft de rechtbank ter zake van de woning in Hongarije daarom geen beslissing meer te nemen.

Kapitaalverzekering

2.4.14.

De vrouw heeft gesteld dat uit de aangifte IB 2019 blijkt dat er een kapitaalverzekering is met polisnummer [polisnummer] . Er is een waarde opgegeven van € 9.145,-. De vrouw heeft verdeling van de kapitaalverzekering verzocht en de te verdelen waarde bij gebreke van gegevens gesteld op € 12.000,-. De kapitaalverzekering kan aan de man worden toegedeeld onder de verplichting € 6.000,- aan de vrouw te betalen.

2.4.15.

De man heeft betwist dat er een kapitaalverzekering is. De man heeft gesteld dat de vrouw een overlijdensrisicoverzekering op zijn leven heeft afgesloten. Indien de man zou overlijden, zou de verzekering € 300.000,- uitkeren. Volgens de man had deze verzekering niet in de aangifte moeten worden opgenomen.

2.4.16.

De rechtbank overweegt als volgt. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de man heeft de vrouw onvoldoende aannemelijk gemaakt dat tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap een kapitaalverzekering behoort. De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw daarom af.

Belastingen

2.4.17.

De vrouw heeft verzocht te bepalen dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de heffing IB/PV 2019 dan wel voor de helft gerechtigd zijn tot een teruggave. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man ingestemd met dit verzoek. De rechtbank zal dienovereenkomstig bepalen. De man dient op het eerste verzoek van de vrouw daartoe inzage te geven in de door hem ontvangen aanslag.

2.5.

Overig

2.5.1.

De man heeft verzocht te bepalen dat de kosten van de te late levering van de woning voor rekening van de vrouw moeten komen. De vrouw heeft onrechtmatig gehandeld door geen toestemming voor levering te verlenen. Daardoor is er een boete aan de koper betaald van € 1.513,70 en nog een bedrag van € 767,52 aan hypotheekrente .

2.5.2. .

De vrouw heeft zich verweerd. Volgens de vrouw is de te late levering van de woning aan de koper aan beide partijen te wijten.

2.5.3.

Vast staat dat partijen een geschil hadden over de verdeling van de verkoopopbrengst. Dit geschil heeft ertoe geleid dat de man de woning niet tijdig aan de koper heeft kunnen leveren. Uiteindelijk hebben partijen een oplossing bereikt, waarna alsnog geleverd is. Naar het oordeel van de rechtbank kan gelet op het geschil tussen partijen de te late levering niet alleen de vrouw worden verweten. Het verzoek wijst de rechtbank daarom af.

3 De beslissing

De rechtbank:

In de procedure met zaak- en rekestnummer C/13/678503 / FA RK 20-163:

3.1.

spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [plaats] op 7 juli 2014;

In de procedure met zaak- en rekestnummer C/13/693047 / FA RK 20-7611:

3.2.

bepaalt dat van het bedrag dat bij de notaris in depot staat een bedrag van

€ 49.073,67 aan de vrouw toekomt en een bedrag van € 100.926,33 aan de man;

3.3.

gelast beide partijen hun medewerking te verlenen aan het vrijgeven van depot waarbij de uitbetaling geschiedt volgens 3.2.;

3.4.

bepaalt dat aan ieder van partijen de op zijn of haar naam staande bankrekeningen worden toegedeeld, waarbij de vrouw wegens overbedeling € 11.062,77 aan de man dient te voldoen;

3.5.

bepaalt dat de auto aan de vrouw wordt toegedeeld, waarbij de vrouw wegens overbedeling € 500,- aan de man dient te voldoen;

3.6.

bepaalt dat aan ieder van partijen de helft van de teruggave inkomstenbelasting 2019 toekomt dan wel dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is voor een aanslag inkomstenbelasting 2019, waarbij de man op het eerste verzoek van de vrouw de aangifte dient over te leggen;

3.7.

bepaalt dat partijen na bovenstaande verdeling over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben;

3.8.

verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

3.9.

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mr. J.H.J. Evers, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.J. van der Veen op 3 februari 2021.

Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature