Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Een oud-inwoner moest ten onrechte voor een heel jaar belasting betalen voor het inzamelen van huishoudelijk afval.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht

zaaknummer: AMS 19/5270

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, verweerder

( mr. P.E.H.A. Ingenhou en gemachtigde: C.D.H. Helder).

Procesverloop

Bij besluit van 28 februari 2019 (de aanslag) heeft verweerder aan eiser voor het belastingjaar 2019 een aanslag afvalstoffenheffing opgelegd van € 368,00 met betrekking tot het adres [adres] (het perceel).

Bij besluit van 17 september 2019 (de bestreden uitspraak) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden via beeldverbinding op 30 juni 2020. Eiser was aanwezig. Verweerder was aanwezig in de persoon van mr. P.E.H.A. Ingenhou, bijgestaan door zijn gemachtigde C.D.H. Helder.

Overwegingen

Niet-ontvankelijkheid van het bezwaar

Standpunten van partijen

1. Eiser voert aan dat hij op 23 februari 2019 is verhuisd naar de [verhuisadres] en pas op 14 juni 2019 de aanslag heeft ontvangen. Verweerder heeft het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift niet binnen zes weken na de aanslag is ingediend. Verweerder stelt dat de aanslag al voor de verhuizing naar het toenmalige adres van eiser is verzonden, namelijk op 19 februari 2019.

Beoordeling door de rechtbank

2. Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. In artikel 22j, aanhef en onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is bepaald dat de termijn voor het maken van bezwaar tegen een belastingaanslag aanvangt op de dag na die van dagtekening van het aanslagbiljet. Dit is anders indien de dag van de dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. In dat geval vangt de termijn voor het maken van bezwaar aan op de dag na de datum waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.

3. Indien de bekendmaking van een aanslag geschiedt door toezending, kan in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van de aanslag de bekendmaking rechtsgeldig heeft plaatsgevonden. Het ligt op de weg van de belanghebbende die de ontvangst van het stuk ontkent, om dit vermoeden te ontzenuwen. Eiser heeft stellig ontkend dat hij de aanslag eerder dan op 14 juni 2019 heeft ontvangen. Op de aanslag staat het perceel als adres van eiser vermeld. Op de dagtekening van de aanslag, 28 februari 2019, is eiser echter reeds verhuisd naar [woonplaats] en staat hij daar ook ingeschreven. Gelet op deze feiten is aannemelijk dat de aanslag eiser niet heeft bereikt als gevolg van een verkeerde adressering door verweerder. Op verweerder rust in zo’n geval de plicht om te bewijzen dat de aanslag (eerder) is verzonden en dat de verzending naar het juiste adres heeft plaatsgevonden.

4. Om aan te tonen dat de aanslag al op 19 februari aan eiser is verstuurd, heeft verweerder tijdens de zitting het document: “Verzendbewijs aanslag de heer [eiser]” overgelegd. In dit document staat 19 februari 2019 als “publicatiedatum” van de aanslag vermeld. Anders dan verweerder betoogt, is de rechtbank van oordeel dat dit document niet bewijst dat de aanslag op 19 februari 2019 per post naar eiser is verzonden.

5. Nu de verzending van de aanslag aan eiser niet is aangetoond, is de rechtbank van oordeel dat de bekendmaking van de aanslag niet op de voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden. Naar vaste rechtspraak is de bezwaartermijn daarom pas aangevangen op de dag waarop eiser de aanslag onder ogen heeft gekregen dan wel op de dag waarop de aanslag of een kopie daarvan na doorzending of herhaalde toezending door eiser is ontvangen op zijn actuele adres.

6. Nu eiser heeft verklaard dat hij op 14 juni 2019 kennis heeft genomen van de aanslag is de bezwaartermijn op 14 juni 2019 aangevangen. Door op 28 juni 2019 bezwaar te maken, heeft eiser tijdig bezwaar gemaakt. Het bezwaar van eiser is ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De beroepsgrond slaagt.

Inhoudelijk geschil

7. Omdat verweerder de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar heeft uitgesproken en de rechtbank die uitspraak vernietigt, dient de rechtbank in beginsel verweerder op te dragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Van die regel kan worden afgeweken indien daartoe goede grond bestaat. Volgens de rechtbank is hier sprake van. Verweerder heeft verklaard dat zijn standpunt over het inhoudelijk geschil bekend is en eiser heeft de rechtbank verzocht om ook over het inhoudelijk geschil te oordelen. De rechtbank zal daarom zelf in de zaak voorzien.

8. Eiser heeft zowel over de rechtmatigheid van de aanslag als over de hoogte van het bedrag beroepsgronden aangevoerd. De rechtbank zal deze verschillende beroepsgronden hieronder bespreken.

9. Eiser voert allereerst aan dat de situatie van zijn vriendin [naam vriendin] geheel overeenkomt met die van hem, maar dat zij niet op dezelfde wijze worden behandeld door verweerder. Mevrouw [naam vriendin] heeft ook bezwaar en beroep ingesteld tegen de aanslag afvalstoffenheffing 2019 voor haar eerdere adres in [woonplaats] en heeft voorafgaand aan de behandeling van het beroep gelijk gekregen van verweerder.

10. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de aanslag afvalstoffenheffing van mevrouw [naam vriendin] is verminderd omdat voor hetzelfde adres in [woonplaats] tweemaal afvalstoffenheffing is geheven voor belastingjaar 2019. Er is volgens verweerder niet alleen een aanslag verstuurd naar mevrouw [naam vriendin] , maar ook naar een andere bewoner van hetzelfde adres. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid van hetgeen de heffingsambtenaar heeft aangevoerd. Nu niet gesteld of gebleken is dat deze situatie zich ook bij eiser voordoet, faalt eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel.

11. Eiser voert vervolgens aan dat ten onrechte is uitgegaan van een meerpersoonshuishouden op het perceel. Eiser woonde alleen en dit kunnen zijn collega’s en vrienden ook verklaren. Eiser stelt dat hij niet zelfstandig kan achterhalen of er meerdere personen geregistreerd waren op het perceel. Omdat hij niet over contactgegevens beschikt, is het voor hem ook niet mogelijk om de aanslag met eventuele medebewoners te verrekenen, aldus eiser.

12. De rechtbank oordeelt als volgt. Ter zitting heeft verweerder een overzicht overgelegd uit de Basisregistratie Personen waar uit volgt dat naast eiser op 1 januari 2019 nog twee andere personen als bewoner stonden ingeschreven op het perceel. Onder deze omstandigheden mocht verweerder er naar het oordeel van de rechtbank van uitgaan dat sprake was van een meerpersoonshuishouden. Vervolgens is het aan eiser om aannemelijk te maken dat het perceel door (maximaal) één persoon werd gebruikt. Ter zitting heeft verweerder genoemd dat een door zijn (oud)huurbaas ondertekende verklaring waarin staat dat eiser alleen op het perceel woonde, voor verweerder een aanleiding zou kunnen vormen voor nader onderzoek. Eiser heeft ter zitting duidelijk gemaakt dat hij geen gebruik zal maken van een gelegenheid om dit tegenbewijs te leveren. De rechtbank is van oordeel dat eiser met hetgeen hij hierover heeft aangevoerd niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder bij de aanslag ten onrechte is uitgegaan van een meerpersoonshuishouden. Deze beroepsgrond slaagt niet.

13. Over de mogelijkheid om de aanslag te verrekenen met de medebewoners, oordeelt de rechtbank als volgt. Als gebruiker is in beginsel ieder van de bewoners van een perceel belastingplichtig voor de afvalstoffenheffing ter zake van het perceel. De aanslag mag ten name van alle gebruikers tezamen worden gesteld – in welk geval alle aangeslagenen hoofdelijk schuldenaar zijn voor de gehele aanslag – of met toepassing van artikel 253 van de Gemeentewet ten name van één van hen worden gesteld zoals in het geval van eiser is gebeurd. Dat eiser geen contactgegevens heeft van de medebewoners raakt niet de rechtmatigheid van de aanslag. Zoals de Hoge Raad eerder heeft overwogen, heeft de rechtbank als belastingrechter geen mogelijkheid om rekening te houden met moeilijkheden bij verhaal van de aanslag op medebewoners. De beroepsgrond slaagt niet.

14. Eiser voert vervolgens aan dat ten onrechte voor het gehele belastingjaar afvalstoffenheffing is opgelegd aangezien eiser in 2019 slechts twee maanden op het perceel heeft gewoond.

15. De rechtbank moet beoordelen of verweerder terecht heeft beslist dat eiser voor heel belastingjaar 2019 afvalstoffenheffing moet betalen voor het perceel.

16. De aanslag is opgelegd op grond van de Verordening afvalstoffenheffing en reinigingsrecht bedrijfsvuil 2019 (de Verordening). In de Verordening is voor zover hier van belang bepaald:

Artikel 4 Belastingplicht

Belastingplichtig voor de afvalstoffenheffing is degene die, naar de omstandigheden beoordeeld, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht, gebruikmaakt van een perceel ten aanzien waarvan ingevolge de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.

Artikel 6 Belastingtijdvak

Het belastingtijdvak is gelijk aan een jaar.

Artikel 8 Tijdstip ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsgelang

1. De belasting is verschuldigd bij het begin van het belastingjaar of, zo dit later is, bij de aanvang van de belastingplicht.

2. Indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar aanvangt, is de belasting verschuldigd voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde belasting als er in dat jaar, na de aanvang van de belastingplicht, nog volle kalendermaanden overblijven.

3. Indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar eindigt, bestaat aanspraak op ontheffing voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde belasting als in dat jaar, na het einde van de belastingplicht, nog volle kalendermaanden overblijven.

4. Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing indien de belastingplichtige binnen de gemeente verhuist en aldaar van een ander perceel gebruik maakt.

17. Op grond van artikel 4 van de Verordening is alleen degene die gebruik maakt van een perceel belastingplichtig. Het gaat hierbij dus om een belastingplicht die gekoppeld is aan de gebruiker van een perceel en niet aan het perceel zelf. De afvalstoffenheffing wordt krachtens artikel 6 van de Verordening geheven over een tijdvak. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen ontstaat de materi ële belastingschuld bij een tijdvakheffing op het tijdstip waarop het belastingtijdvak eindigt. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Verordening laat verweerder de materi ële belastingschuld echter aanvangen bij het begin van het belastingjaar. De Verordening bevat met artikel 8, derde lid, wel een ontheffingsregeling voor het geval de belastingplicht in de loop van het belastingtijdvak eindigt. Dit brengt met zich mee dat in de Verordening is voorzien in de mogelijkheid dat iemand slechts voor een gedeelte van het jaar afvalstoffenheffing is verschuldigd.

18. Niet in geschil is dat voor het perceel voor de gemeente Amsterdam een verplichting geldt om huishoudelijke afvalstoffen in te zamelen. Eveneens is niet in geschil dat eiser op 1 januari 2019 gebruiker was van het perceel. Dit betekent dat op grond van artikel 4 en artikel 8, eerste lid, van de Verordening, in beginsel terecht een aanslag afvalstoffenheffing voor belastingjaar 2019 is opgelegd aan eiser als belastingplichtige.

19. Nu eiser na zijn verhuizing geen gebruik meer maakte van het perceel, is eisers belastingplicht in de zin van de Verordening in de loop van het belastingjaar geëindigd. Dit betekent dat eiser op grond van artikel 8, derde lid, van de Verordening voor de maanden na zijn verhuizing geen afvalstoffenheffing voor het perceel is verschuldigd.

20. Anders dan verweerder betoogt, volgt niet uit de Verordening dat verhuizingen buiten Amsterdam geen gevolgen hebben voor de opgelegde aanslag als op dat moment nog andere bewoners op het adres achterblijven. Voor zover verweerder ter zitting heeft verwezen naar zijn vaste gedragslijn en de beschrijving hiervan in de conceptmemo “beleid afvalstoffenheffing en verhuizingen bij inrichting K2B”, overweegt de rechtbank als volgt. Het recht van eiser op gedeeltelijke ontheffing is in artikel 8, derde lid, van de Verordening gewaarborgd. De door verweerder gehanteerde gedragslijn is hiermee in strijd en is daarmee ten onrechte ten grondslag gelegd aan het niet verlenen van gedeeltelijke ontheffing. De beroepsgrond slaagt.

Conclusie

21. De rechtbank is van oordeel dat aan eiser ten onrechte geen gedeeltelijke ontheffing is verleend. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. In die zin dat de rechtbank zal bepalen dat eiser voor het perceel voor belastingjaar 2019 € 61,33 aan afvalstoffenheffing moet betalen voor de periode 1 januari 2019 tot en met 28 februari 2019 en dat aan eiser ontheffing wordt verleend voor de afvalstoffenheffing voor het perceel over de periode 1 maart 2019 tot en met 31 december 2019.

22. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:

verklaart het beroep gegrond;

vernietigt het bestreden besluit;

herroept het primaire besluit voor zover daarbij is beslist dat eiser € 368,00 afvalstoffenheffing moet betalen voor de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019, bepaalt dat eiser € 61,33 afvalstoffenheffing moet betalen voor de periode van 1 januari 2019 tot en met 28 februari 2019, bepaalt dat eiser ontheffing krijgt voor de afvalstoffenheffing voor de periode van 1 maart 2019 tot en met 31 december 2019 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,00 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Georgiades, rechter, in aanwezigheid van mr. A.G. Sijbrands, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken.

De griffier is verhinderd

de uitspraak te ondertekenen.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam.

Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Zie de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 19 juni 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1850.

Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 17 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF9110.

Vergelijk de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 5 april 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BW5048.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature