Uitspraak
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 19/2358
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 oktober 2019 in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. S. Benayad),
en
Belastingdienst Toeslagen, verweerder
(gemachtigde: mr. A. Büchly)
Procesverloop
Bij besluit van 5 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers huurtoeslag voor het jaar 2016 herzien en definitief vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 4 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2019.
Eiser was zelf niet aanwezig, maar heeft zich op de zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ook waren eisers echtgenote en zijn zoon aanwezig op de zitting.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser woont aan de [adres] . Voor het jaar 2016 heeft verweerder hem een voorschot huurtoeslag toegekend van € 2.940,-. Bij de berekening van dat voorschot is verweerder uitgegaan van een inkomen van eiser van € 16.900,-.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder eisers recht op huurtoeslag voor het jaar 2016 herzien en definitief vastgesteld op € 0,-. Eiser heeft teveel voorschot huurtoeslag ontvangen en moet een bedrag van € 3.088,- terugbetalen. Uit de bijgevoegde berekening blijkt dat eisers zoon, [zoon] (de zoon) een inkomen heeft van € 13.821,- en dat dit inkomen ook is meegerekend bij de vaststelling van eisers recht op huurtoeslag omdat de zoon op hetzelfde woonadres staat ingeschreven. Hierdoor is het gezinsinkomen net iets te hoog om in aanmerking te komen voor huurtoeslag.
3. In bezwaar heeft eiser aangevoerd dat zijn zoon in 2016 niet bij hem in huis woonde, maar dat hij het adres van zijn ouders alleen als postadres gebruikte. Het inkomen van zijn zoon is dus ten onrechte meegenomen bij de vaststelling van eisers recht op huurtoeslag.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eisers zoon heeft het gehele jaar 2016 ingeschreven gestaan op het adres van eiser aan de [adres] . Dat blijkt uit gegevens van de Basisregistratie Personen (BRP). Eiser heeft geen bewijsstukken overgelegd waaruit het tegendeel blijkt.
Het standpunt van eiser
5. In beroep heeft eiser aangevoerd dat zijn zoon tot 2014 bij hem inwoonde. Vanaf 2016 kwam de zoon met de politie in aanraking en hadden eiser en zijn echtgenote nog maar sporadisch contact met hem. Eiser heeft de zoon zijn adres als postadres laten gebruiken, zodat hij hem af en toe nog eens zag. De zoon heeft vanaf 2014 een vaste relatie met [naam] , bij wie hij ook woonde in 2016. De zoon is tweemaal aangehouden door de politie, de eerste keer op 28 oktober 2016 en de tweede keer op 28 februari 2017. Na die laatste aanhouding is de zoon gedetineerd. De aanhouding van de zoon vond plaats op het adres van zijn vriendin, waar ook zijn persoonlijke spullen werden aangetroffen. Tijdens een eerdere huiszoeking bij eiser thuis werden geen spullen van de zoon aangetroffen. Ook uit de processen-verbaal van de stelselmatige observatie en de telefoontaps blijkt dat de zoon niet op het adres van eiser verbleef. Eiser vindt dan ook dat verweerder het inkomen van de zoon ten onrechte heeft meegenomen bij het vaststellen van het recht op huurtoeslag en acht het besluit van verweerder daarom onvoldoende gemotiveerd.
Het standpunt van verweerder
6. In het verweerschrift wordt aangevoerd dat verweerder in eerste instantie gebruik maakt van de adresgegevens zoals die zijn opgenomen in de BRP. Daaruit blijkt dat de zoon van 4 april 2012 tot 26 februari 2018 bij zijn ouders stond ingeschreven. De zoon had het gebruik van hun adres als postadres zodanig kunnen registreren bij de gemeente, maar dat is niet gebeurd. Afwijken van het adres in de BRP kan slechts als aansluitend wel een juiste inschrijving heeft plaatsgevonden en als uit bewijsstukken blijkt dat er sprake is geweest van een onjuiste inschrijving voor de periode tot het moment van adreswijziging. Dat is hier echter niet het geval omdat de zoon zich niet aansluitend aan de inschrijving bij zijn ouders heeft ingeschreven op het adres bij zijn vriendin. Verweerder meent dan ook terecht te zijn uitgegaan van de adresgegevens uit het BRP en zodoende het inkomen van de zoon terecht te hebben meegenomen bij de berekening van eisers recht op huurtoeslag.
Het wettelijk kader en het beleid van verweerder
7.1In artikel 1.7, eerste lid, van de wet basisregistratie personen (wet brp) is bepaald dat het bestuursorgaan dat bij de vervulling van zijn taak informatie over een ingeschrevene nodig heeft, hiervoor de informatie uit de BRP gebruikt.
Het tweede lid onder b van dat artikel geeft het bestuursorgaan de mogelijkheid om hiervan af te wijken als er gerede twijfel bestaat aan de juistheid van die informatie.
7.2
Artikel 3, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) sluit bij deze bepaling aan.
7.3
Verweerder heeft bovenstaande bepalingen nader uitgewerkt in de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen.
Overwegingen van de rechtbank
8. De rechtbank overweegt als volgt.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in de uitspraak van 3 april 2019 het volgende overwogen:
“In artikel 1.7, eerste lid, van de Wet brp is voor bestuursorganen de plicht neergelegd om gebruik te maken van de gegevens uit de brp. Artikel 3, tweede lid, van de Awir sluit hierbij aan. Het gaat om een beginselplicht. Volgens de wetgever zou volledige afhankelijkheid van de gegevens in de basisregistratie het doel van de basisregistratie, te weten het ondersteunen van de taakuitoefening van bestuursorganen, voorbij schieten. Een verplichting om altijd de gegevens in de basisregistratie te gebruiken zou ook de eigen waarneming van het bestuursorgaan ten aanzien van de burger aantasten. Daarmee wordt de rol van het bestuursorgaan als terugmelder van mogelijke fouten in de basisregistratie ondergraven terwijl die rol juist een instrument is om de kwaliteit van de basisregistratie te bevorderen (Kamerstukken II 2011/12, 33 219, nr. 6, blz. 35). In artikel 2.34, eerste lid, van de Wet brp is daarom de verplichting opgenomen dat een bestuursorgaan dat gerede twijfel heeft over de juistheid van een gegeven dat in de brp is opgenomen, mededeling moet doen aan het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente. Daarop aansluitend volgt uit artikel 1.7, tweede lid, aanhef en onder b, van die wet dat, in die gevallen, het bestuursorgaan niet meer verplicht is om dat gegeven te gebruiken. Het bestuursorgaan zal zich vervolgens een eigen oordeel moeten vormen over de bij de uitvoering van zijn taak te hanteren gegevens”.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het geval van de zoon van eiser ook gerede twijfel aan de juistheid van zijn inschrijving op het adres van zijn ouders had moeten hebben. Eiser heeft stukken overgelegd waaruit blijkt dat de zoon eind 2016 door de politie in de gaten werd gehouden. Het ging hier om stelselmatige observaties, tappen van de telefoon van de zoon en huiszoeking bij eiser en zijn echtgenote. In tegenstelling tot wat de gemachtigde van verweerder hierover op zitting heeft gezegd, ziet de rechtbank deze handelingen niet als momentopnames. Uit deze observaties is consequent gebleken dat de zoon geen enkele keer op het adres van zijn ouders is aangetroffen óf dat hij ook maar bij dat adres in de buurt is geweest. Bij de huiszoeking bij eiser thuis is bovendien geconstateerd dat er geen bed voor de zoon stond en dat er geen kleren of andere persoonlijke spullen van hem aanwezig waren. Deze objectieve informatie, verkregen uit ambtsedig opgemaakte processen-verbaal, is naar het oordeel van de rechtbank op zich al reden om te twijfelen aan de juistheid van de inschrijving in de BPR. Daar komt nog bij dat in het dossier een verklaring van de vriendin van de zoon zit, waaruit blijkt dat zij sinds 1 augustus 2014 met de zoon samenwoonde en dat de zoon dit ter zitting heeft bevestigd. Gelet op al deze omstandigheden en voornoemde uitspraak van de Afdeling is de rechtbank dan ook van oordeel dat verweerder niet meer gehouden was de inschrijving in de BRP te volgen en dat verweerder zich een eigen oordeel over de woonsituatie van eiser, dan wel zijn zoon, had moeten vormen.
10. De rechtbank is verder van oordeel dat het feit dat eisers zoon aansluitend aan zijn onjuiste inschrijving in de BRP in detentie heeft gezeten als een dusdanige bijzondere situatie moet worden beschouwd, waarmee in het beleid geen rekening is gehouden. Strikte toepassing van het beleid zou immers betekenen dat de zoon, door de automatische inschrijving in het detentiecentrum, nooit gebruik zou kunnen maken van de uitzondering die het beleid mogelijk maakt. Hij kon zich immers niet aansluitend op de (onjuiste) inschrijving bij zijn ouders inschrijven op het (juiste) adres van zijn vriendin, omdat hij automatisch in [plaats] werd ingeschreven. De rechtbank vindt het te ver gaan om dit aan eiser tegen te werpen, vooral omdat de zoon zich na zijn detentie wel onmiddellijk op het adres van zijn vriendin heeft ingeschreven.
11. Zoals in de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling is gezegd, leidt ook in dit geval het vasthouden aan de in de Uitvoeringsregeling opgenomen uitzonderingen, waardoor wordt uitgegaan van de adresgegevens in de BPR, tot willekeur. Toepassing van het beleid is in dit geval dan ook kennelijk onredelijk en verweerder had deze bepaling dan ook vanwege onevenredig nadelige gevolgen voor eiser buiten toepassing moeten laten. Door dit niet te doen heeft verweerder in strijd met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht gehandeld.
12. Het bestreden besluit kan om die reden niet in stand blijven. Het beroep van eiser is gegrond. Omdat verweerder zich een eigen oordeel zal moeten vormen over de te hanteren gegevens bij de vaststelling van eisers recht op huurtoeslag, is de rechtbank nu niet in staat om finaal te beslissen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
13. Verweerder dient het griffierecht aan eiser te vergoeden. De rechtbank veroordeelt verweerder eveneens in de proceskosten van eiser. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.C.S. van Limburg Stirum, rechter, in aanwezigheid van M. van Velzen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.