U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Het college heeft een omgevingsvergunning verleend voor verbouwing van een woning. De rechtbank kan niet oordelen over de gronden tegen de aanbouw, omdat de aanbouw geen onderdeel uitmaakt van de aanvraag waarvoor de vergunning is verleend. Ten aanzien van het dakterras is het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Het bestreden besluit wordt daarom vernietigd voor zover het ziet op het dakterras. Beroep gegrond.

Uitspraak



RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht

zaaknummer: AMS 18/3887

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 augustus 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser,

(gemachtigde: mr. S. Levelt),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder

(gemachtigde: mr. V. van Toledo).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [de persoon 1], te Amsterdam,

(gemachtigde: mr. J.C. Ellerman).

Partijen worden hierna [eiser] , het college en [de persoon 1] genoemd.

Procesverloop

Op 18 april 2017 heeft het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Zuid van de gemeente Amsterdam (de rechtsvoorganger van het college) aan [de persoon 1] een omgevingsvergunning verleend. [eiser] heeft bezwaar gemaakt tegen deze vergunning.

In het besluit van 26 april 2018 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. [eiser] heeft daartegen beroep ingesteld.

[de persoon 1] heeft op het beroepschrift gereageerd. Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het beroep is behandeld op de zitting van 5 juli 2019. [eiser] is vertegenwoordigd door mr. L.W. Tellegen, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Ook was [de persoon 2] aanwezig, de echtgenote van [eiser] . Het college en [de persoon 1] hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.1.

[eiser] is eigenaar van de woning aan [adres 1] in Amsterdam. De woning maakt deel uit van een bouwblok van drie woningen [nummers] ). [eiser] woont al enige tijd in zijn woning. [de persoon 1] heeft de woning op nummer [nummers] gekocht. Hij heeft deze woning verbouwd en woont inmiddels in de woning. Deze procedure gaat over de omgevingsvergunning voor de verbouwing van de woning van [de persoon 1] .

1.2.

De aanvraag voor de omgevingsvergunning ziet onder andere op het vervangen van de kozijnen aan de voorzijde, diverse constructieve doorbraken in het souterrain en het maken van een dakterras op het dak van de woning. Op de tekeningen bij de aanvraag heeft [de persoon 1] expliciet de aanbouw aan de zij- en achterkant van het souterrain van de woning uitgezonderd van de aanvraag omdat de aanbouw volgens hem vergunningvrij is.

1.3.

Het college heeft de omgevingsvergunning verleend. [eiser] is het niet eens met deze vergunning. In beroep richt [eiser] zich (slechts) op de aanbouw en het dakterras.

De aanbouw

2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanbouw geen onderdeel uitmaakt van de aanvraag. Daarom ziet de vergunning ook niet op de aanbouw. Volgens [eiser] had het college de aanbouw wel als onderdeel van de aanvraag moeten zien. De aanbouw is namelijk ook vergunningplichtig. Hij stelt dat de verbouwingen van [de persoon 1] samen één project vormen en niet gesplitst kunnen worden. Beide partijen hebben ter onderbouwing van hun standpunt verwezen naar uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling).

3.1.

Het is vaste rechtspraak van de Afdeling dat splitsing van een bouwplan slechts mogelijk is als het bestaat uit onderdelen die in functioneel en bouwkundig opzicht van elkaar kunnen worden gescheiden.

3.2.

De rechtbank is allereerst van oordeel dat uit de tekeningen bij de aanvraag voldoende duidelijk is dat [de persoon 1] heeft bedoeld de aanbouw buiten de aanvraag te laten. Daarnaast heeft [eiser] niet betwist dat de aanbouw bouwkundig kan worden gescheiden van de rest van de verbouwingen. De aanbouw wordt immers tegen de bestaande achter- en zijgevel gebouwd.

3.3.

Volgens [eiser] is er wel een functionele samenhang tussen de aanbouw en de aangrenzende ruimte in het souterrain. De rechtbank volgt [eiser] hierin niet. Uit de tekeningen van de nieuwe situatie blijkt dat in het bestaande souterrain onder andere een bioscoop en een bijkeuken zijn voorzien. De bijkeuken bevindt zich in het achterste gedeelte van het souterrain, de bioscoop in het midden van het bestaande souterrain. Tussen de bioscoop en de aanbouw bevindt zich de oorspronkelijke zijgevel van de woning. Naast de toegangsdeur tot de bioscoop komt op de plek waar oorspronkelijk een raam zat een deur naar het gedeelte van de aanbouw dat aan de zijgevel van het souterrain grenst. In de aanbouw bevindt zich een gang die langs de oorspronkelijke zijgevel naar achteren loopt, en enkele bergingen, waaronder een fietsenberging. In zoverre is de aanbouw in elk geval functioneel te onderscheiden van de woning.

3.4.

[eiser] heeft met name gewezen op het gedeelte van de aanbouw aan de achterzijde. Ook hier is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van functionele samenhang. De bijkeuken aan de achterzijde van het oorspronkelijke souterrain wordt voorzien van een aanrechtblok en spoelbak, daarachter komt in de aanbouw een hobbyruimte. Tussen de bijkeuken en de hobbyruimte staat de oorspronkelijke buitenmuur. In deze buitenmuur zaten voorheen openslaande deuren en drie ramen. Deze worden verwijderd. Ook de borstwering onder de ramen wordt verwijderd. Aldus ontstaan vier openingen in de oorspronkelijke achtergevel waardoor de hobbyruimte vanuit de bijkeuken bereikbaar is. Tussen die openingen blijven echter kolommen van baksteen staan, net als in de oorspronkelijke achtergevel. Er blijft dus een natuurlijke scheiding tussen de beide ruimtes aanwezig. Al met al is de rechtbank van oordeel dat de aanbouw ook aan de achterzijde functioneel te onderscheiden is van de woning.

4. Omdat het college de aanvraag terecht zo heeft opgevat dat de aanbouw daar geen onderdeel van uitmaakt, heeft het ook terecht niet beslist over de aanbouw. De aanbouw maakt dus geen onderdeel uit van de verleende omgevingsvergunning. Dat betekent dat de aanbouw, en de vraag of deze al dan niet vergunningvrij is, ook geen onderdeel is van deze procedure. Indien voor de aanbouw wel een omgevingsvergunning is vereist, kan [de persoon 1] deze afzonderlijk aanvragen, omdat de aanbouw kan worden gesplitst van de rest van het bouwplan. Indien de aanbouw daadwerkelijk vergunningvrij is, hoeft [de persoon 1] daarvoor geen omgevingsvergunning aan te vragen.

Het dakterras

5. Het dakterras is voorzien op het platte gedeelte van het dak. Aan drie zijden van het platte gedeelte bevindt zich een schijnkap. Aan één zijde grenst het platte dak aan het platte dak van de woning van [eiser] . Het platte dak is niet zichtbaar vanaf de straat. Uit de bouwtekeningen blijkt dat het platte gedeelte van het dak zich op ruim 17,70 meter bevindt en de nok van de omringende schijnkap op ruim 19,80 meter.

6.1.

De woning valt onder het bestemmingsplan ‘ [plan] ’. Op grond van dit bestemmingsplan is de maximale bouwhoogte ter plaatse 17,5 meter. Dit is tussen partijen niet in geschil. Ook is niet in geschil dat met het dakterras die maximale bouwhoogte wordt overschreden en dat het college bevoegd is om af te wijken van het bestemmingsplan. Het college heeft die bevoegdheid ingevuld met beleid: de beleidsregels ‘Omgevingsvergunning A2’. Beleidsregel 2a ziet op dakterrassen op hoofdbebouwing. Een omgevingsvergunning voor zo’n dakterras wordt volgens het beleid verleend als is voldaan aan acht voorwaarden. Voorwaarde 4 bepaalt dat de constructiehoogte van het dakterras niet meer dan 30 centimeter bedraagt, voorwaarde 6 bepaalt dat de hoogte van het hekwerk maximaal 1,20 meter is (exclusief constructie).

6.2.

Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het dakterras voldoet aan de voorwaarden van beleidsregel 2a. [eiser] heeft dit betwist. De rechtbank stelt vast dat uit de tekeningen blijkt dat de hoogte van de balustrade (de rechtbank begrijpt: het hekwerk) 1,20 meter wordt. Uit de tekeningen is echter niet af te leiden hoe hoog de constructie wordt. Dit blijkt ook verder niet uit het dossier. [de persoon 1] en het college hebben op de zitting ook niet duidelijk kunnen maken welke hoogte de aangevraagde constructie heeft. Het college kon en kan dus niet vaststellen of het dakterras voldoet aan de voorwaarden van beleidsregel 2a. Dat betekent dat het bestreden besluit op dit punt onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd.

6.3.

Op de zitting is besproken dat het besluit wellicht zo kon worden opgevat dat het dakterras is toegestaan voor zover het aan de voorwaarden van het beleid voldoet. Alle partijen konden zich daarin vinden. Dat zou betekenen dat het dakterras is toegestaan als de constructie maximaal 30 centimeter hoog is en het hekwerk (exclusief constructie) maximaal 1,20 meter. Indien het dakterras deze maten overschrijdt, kan het college daartegen handhavend optreden. De rechtbank kan echter toch niet met deze nadere vergunningsvoorwaarden zelf in de zaak voorzien in verband met de beroepsgrond ten aanzien van de redelijke eisen van welstand. De rechtbank overweegt in dat verband het volgende.

7.1.

Voor dakterrassen zijn in de Welstandsnota ‘De schoonheid van Amsterdam’ zogenoemde sneltoetscriteria opgesteld. Indien een dakterras voldoet aan deze criteria, is het niet in strijd met de redelijke eisen van welstand. De relevante sneltoetscriteria voor het hekwerk zijn in dit geval: op een plat dak; hoogte hekwerk tot 1,20 meter en minstens 50 % transparant (geen glas); materialen en kleuren afstemmen op hoofdgebouw.

7.2.

[eiser] heeft aangevoerd dat het dakterras in strijd is met de redelijke eisen van welstand. Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het dakterras voldoet aan de sneltoetscriteria uit de welstandsnota. Ten overvloede heeft de Commissie voor Welstand en Monumenten (de commissie) op 3 april 2018 een gewogen oordeel uitgebracht over het dakterras. De commissie schrijft hierin: “Zoals reeds ambtelijk beoordeeld voldoen de wijzigingen aan de standaard criteria voor het (…) plaatsen van een dakterras. Uit de geleverde tekeningen is niet op te maken hoe het hekwerk is gematerialiseerd, echter is in dit geval door de specifieke vorm van de kap het dakterras en bijbehorend hekwerk niet zichtbaar en is het daarom vanuit welstandsoogpunt niet relevant wat de materialisering is van het hekwerk”.

7.3.

De rechtbank stelt vast dat uit de tekeningen niet blijkt hoe het hekwerk wordt uitgevoerd. Dat blijkt ook verder niet uit het dossier. Dat betekent dat het niet mogelijk is om te beoordelen of het minstens 50 % transparant is en of de materialen en kleuren zijn afgestemd op het hoofdgebouw. De commissie kon dus niet beoordelen of het hekwerk voldoet aan de sneltoetscriteria. Verder is niet duidelijk of de commissie heeft onderkend dat het dakterras weliswaar niet zichtbaar is vanaf de straat, maar wel vanaf het dak(terras) van [eiser] en van het (dak)terras van de bewoners van de woning aan [adres 2] . De rechtbank is dan ook van oordeel dat het advies van de commissie niet inzichtelijk is en dat het college zich niet op dit advies mocht baseren. Het bestreden besluit is dus ook in zoverre onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd.

Conclusie

8. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op het dakterras. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat de feitelijke situatie nog niet duidelijk is. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen. De rechtbank kan het college immers niet zomaar een korte termijn stellen om de gebreken te herstellen, omdat voor dat herstel eerst nieuwe (bouw)tekeningen nodig zijn en niet bekend is wanneer deze gereed kunnen zijn, zeker niet in de zomerperiode. Ook een nieuw welstandsadvies kan in de zomer langer op zich laten wachten dan gebruikelijk. Bovendien is op zitting nog gesproken over de mogelijkheden dit geschil en andere kwesties die spelen tussen [eiser] en [de persoon 1] door middel van mediation op te lossen. Het korte tijdsbestek van een bestuurlijke lus leent zich daar niet goed voor. Het college zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van twaalf weken na de verzending van deze uitspraak.

9.1.

Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het college aan [eiser] het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

9.2.

De rechtbank veroordeelt het college in de door [eiser] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

verklaart het beroep gegrond;

vernietigt het bestreden besluit voor zover het ziet op het dakterras;

draagt het college op binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;

draagt het college op het betaalde griffierecht van € 170,- aan [eiser] te vergoeden;

veroordeelt het college in de proceskosten van [eiser] tot een bedrag van € 1.024,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Schaberg, voorzitter, en mr. C.A.E. Wijnker en mr. J.W. Vriethoff, leden, in aanwezigheid van mr. R. Boerlage, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2019.

griffier

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

voorzitter

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Zie de uitspraak van 5 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1770 en de uitspraken waarnaar in die uitspraak wordt verwezen.

Met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in samenhang met artikel 4, vierde lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor).


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde wetgeving

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature