Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

OM NO: de Finse wetgeving voorziet niet in de mogelijkheid om de belissing van de OvJ om een EAB uit te vaardigen, voorwerp te laten uitmaken van een beroep in rechte dat voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit overweging 75 van het arrest.

Uitspraak



RECHTBANK AMSTERDAM INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751251-19

RK nummer: 19/2207

Datum uitspraak: 5 juli 2019

UITSPRAAK

op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering is ongedateerd en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).

Dit EAB is uitgevaardigd op 22 maart 2019 door the Central Finland Prosecutor’s Office te Tampere, Finland, en strekt tot de aanhouding en overlevering van:

[naam opgeëiste persoon]

geboren te [geboorteplaats] , Suriname, op [geboortedag] 1962,

ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:

[BRP-adres] ,

hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1 Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 21 juni 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door haar raadsman, mr. A.W. Grijseels, advocaat te Rotterdam.

De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2 Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat zij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3 Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsbevel (‘pre-trial detention’), uitgevaardigd door the Pirkanmaa District Court en gedateerd 21 maart 2019, met referentienummer 19/468, ref. PK19/1715.

De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan twee naar Fins recht strafbare feiten.

Deze feiten zijn in onderdeel e) van het EAB als volgt omschreven:

1) Aggravated narcotics offence, 21 September 2017 -_ 23 September 2017, the Netherlands and Finland, Helsinki.

Together with [naam 1] , [naam opgeëiste persoon] illegally kept in her possession approx. 400 grams of cocaine and brought the same from the Netherlands to Finland in a way that they transported the drugs by internal concealment. In Finland, the cocaine was passed on to [naam 2] . [naam 3] organised the import of the delivery of the drugs to Finland and arranged [naam 2] to receive the drugs in Finland. [naam 3] kept contact with [naam 4] , and [naam 4] kept contact with [naam 1] through his Dutch phone subscription in order to bring the drugs to Finland, Therefore,

[naam opgeëiste persoon] and [naam 1] operated as couriers carrying the delivery of drugs organised by [naam 3] and [naam 4] .

2) Aggravated narcotics offence, 16 - 19 February 2018, the Netherlands and Finland, Helsinki.

Together with [naam 1] , [naam opgeëiste persoon] illegally kept in her possession approx. 400 grams of cocaine and brought the same from the Netherlands to Finland in a way that they transported the drugs by internal concealment. In Finland, the cocaine was passed on to [naam 5] , who handed over the drugs to [naam 3] in Finland.

4 Gevolgen van het arrest C 508/18 (OG) en C-509/18 (PF)

4.1.

Juridisch kader

Het EAB is uitgevaardigd door the Central Finland Prosecutor’s Office te Tampere (Finland).

Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) heeft bij arresten van 27 mei 2019 in de zaken C-508/18 (OG) en C-509/18 (PF) de vragen van Ierse rechters of de officier van justitie in Lübeck, Duitsland en de officier van justitie van de Republiek Litouwen rechterlijke autoriteiten zijn als bedoeld in het Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten beantwoord.

In de Nederlandse versie van het arrest in de zaak OG is in punt 60 en 73 tot en met 75 het volgende door het HvJ overwogen:

60 Uit de overwegingen in de punten 50 tot en met 59 van dit arrest volgt dat een autoriteit, zoals een openbaar ministerie, dat beschikt over de bevoegdheid om in het kader van de strafprocedure strafvervolging in te stellen tegen een persoon die ervan wordt verdacht een strafbaar feit te hebben gepleegd, teneinde hem voor de rechter te brengen, moet worden geacht deel te nemen aan de rechtsbedeling in de betrokken lidstaat.

73 De „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002 /584 moet bijgevolg in staat zijn die taak objectief uit te oefenen door rekening te houden met alle belastende en ontlastende elementen, zonder daarbij het risico te lopen dat derden, met name de uitvoerende macht, haar beslissingsbevoegdheid aansturen of met betrekking tot die bevoegdheid instructies geven, zodat het geen enkele twijfel lijdt dat het besluit tot uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel uitgaat van die autoriteit en in fine niet van de uitvoerende macht (zie in die zin arrest van 10 november 2016, Kovalkovas, C‑477/16 PPU, EU:C:2016:861, punt 42).

74 Bijgevolg moet de uitvaardigende rechterlijke autoriteit de uitvoerende rechterlijke autoriteit de zekerheid kunnen bieden dat, gelet op de waarborgen geboden door de rechtsorde van de uitvaardigende lidstaat, zij in de uitoefening van haar met de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel inherent verbonden taken, op onafhankelijke wijze optreedt. Deze onafhankelijkheid vereist dat er statutaire en organisatorische voorschriften bestaan die waarborgen dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit bij de vaststelling van een beslissing tot uitvaardiging van een dergelijk aanhoudingsbevel geen enkel risico loopt om te worden onderworpen aan met name een individuele instructie vanwege de uitvoerende macht.

75 Wanneer het recht van een uitvaardigende lidstaat de bevoegdheid om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen toekent aan een autoriteit die weliswaar aan de rechtsbedeling in die lidstaat deelneemt maar zelf geen rechter of rechterlijke instantie is, moet bovendien de beslissing om een dergelijk aanhoudingsbevel uit te vaardigen en met name de evenredigheid van een dergelijke beslissing in de betreffende lidstaat het voorwerp kunnen uitmaken van een beroep in rechte dat volledig voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming.

4.2.

Nadere toelichting Finse autoriteiten

De State Prosecutor, verbonden aan the Office of the Prosecutor General te Helsinki (Finland) heeft in een memorandum gedateerd 29 mei 2019 in dit verband het volgende meegedeeld.

Reference: Court of Justice of the European Union Judgments in Joined Cases C-508/18

and C-82/19.

In Finland, under Finnish law, prosecutor always decides on the issuing of EAWs.

According to the Act on the Prosecution Service (43912071) prosecutors are autonomous and

independent in the consideration of charges and any measure related thereto. It is the duty of a prosecutor is to impartially secure criminal liability in a case under his/her consideration in a manner consistent with the legal safeguards of the parties and the public interest.

Due to the autonomous and independent status of the prosecutor he/she may not be directed or instructed in a specific case or otherwise by the executive, such as a Minister for Justice or the police in connection with deciding to issue an EAW.

(…)

A prosecutor may issue an EAW for prosecution only on the basis of a national arrest warrant issued by a court. The Court may remand a person whose surrender to Finland is to be requested if there are grounds to suspect that he/she will not arrive voluntarily to Finland for prosecution. Court’s decision is possible only if there are probable grounds to suspect the requested person of a crime. The principle of proportionality will be applied in the consideration of the coercive measures.

The requested person may file a complaint to the Court of Appeal against the decision by which he or she has been remanded. The complaint is not subject to any time limits and may be filed in any stage of the EAW proceedings. If the Court of Appeal annuls the decision on remand the EAW will consequently be cancelled by the issuing prosecutor.

(…)

Vervolgens heeft de District Prosecutor verbonden aan de Prosecutor’s Office of Inland Finland per e-mail van 12 juni 2019 de volgende toelichting gegeven:

[naam opgeëiste persoon] has the right to file a complaint against the Court’s decision without time limits and at any stage of the proceedings. Based on a complaint the Court of Appeal may overturn the lower court’s decision. Once the requested person is surrendered to Finland the Court will hold a new remand hearing without delay and in any case not later than four days from the time when the requested person arrived in Finland. For these reasons, all requirements inherent in effective judicial protection apply to the court procedure in Finland. A separate appeal against the prosecutor’s EAW decision as such may not be filed with a court in Finland.

We find that the Judgments of the CJEU in matters C-508/18 and C-509/18 should not be interpreted in such a way that the Finnish prosecutor’s decision to issue an EAW in the above-mentioned circumstances and on the basis of a Court’s remand decision rendered for that very purpose, would need to be capable of being the subject of separate court proceedings in Finland.

(…)

At first glance paragraph 75 (paragraph 53 of in Case C 509/18) seems to provide a clear and unconditional requirement that an effective legal remedy (“court proceeding”) against the prosecutor’s decision of having issued an EAW should always exist.

However, after reading the judgments, there appears to be a clear and substantial contradiction within the CJEU’s reasoning, pertaining to the concept of judicial protection in EAW proceedings. We refer especially to paragraph 68 (paragraph 46 in Case C‑509/18) as read in conjunction to paragraphs 67 and 69-70 (paragraph 45 and 47-48 in Case C‑509/18).

(…)

It is clear from the CJEU’s reasoning that separate recourse to a judicial review (“court proceeding”) is not required (or reasonable) at both levels, being what the CJEU refers to as the “national level” and “EAW -level” of decision making.

(…)

The reference to a possible judicial review (“court proceedings”) made by the CJEU in paragraph 75 of decision in Case C 508/18 (paragraph 53 of in Case C 509/18) is even less applicable to Finnish EAW proceedings when one considers that the national arrest warrant behind the prosecutor’s EAW decision in this matter is actually not merely “national” but adopted for the very purpose of the prosecutor to request the suspected person’s surrender to Finland from another state. It is just as important to keep in mind that the national arrest warrant in this case was issued by a Court after having considered the proportionality as well as other prerequisites of the measure.

In conclusion, the Finnish prosecutor in this matter shall be considered an ‘issuing judicial authority’ within the meaning of Article 6(1) of the EAW Framework Decision. There should exist no doubt that the status of the Finnish prosecutor meets the test of CJEU judgments in Cases C‑508/18 and C-509/18 as described in the CJEU’s preliminary rulings.

Het Internationaal Rechtshulpcentrum (IRC) heeft aanleiding gezien om aan de uitvaardigende justitiële autoriteit nadere vragen te stellen met betrekking tot hetgeen door het HvJ is bepaald in punt 75 van het arrest in de zaak OG, met name de vraag of een beroepsprocedure bestaat tegen de beslissing van de Finse officier van justitie om een EAB uit te vaardigen.

Hierop heeft de District Prosecutor, verbonden aan the Prosecutor’s Office of Inland Finland te Tampere het volgende geantwoord per e-mail van 20 juni 2019:

The legislation in Finland does not make it possible that the prosecutor’s decision to issue a EAW can be subject of a court proceedings. The decision to issue an EAW is made after the decision on remand of the court. The decision of the court can be appealed. The prosecutor asks the court to make a decision in order to ask a person to be surrendered to Finland, so the question of the proportionality is being considered in the court proceeding at this point. If the court refuses to remand the person in question, the prosecutor cannot issue an EAW. This means that these two proceedings are linked to one another.

4.3.

Standpunt van de verdediging

Het antwoord van de Finse autoriteiten is onvoldoende om een rechterlijke toets te kunnen waarborgen. Tegen het uitvaardigen van het EAB staat in Finland geen rechtsmiddel open. Er is geen onafhankelijke, onpartijdige rechterlijke toets bij het uitvaardigen van het EAB. Dit moet leiden tot weigering van de overlevering.

4.4.

Standpunt van de officier van justitie

Het EAB voldoet aan de vereisten van artikel 2 OLW . Het EAB mag dan zijn uitgevaardigd door het Fins Openbaar Ministerie, vast staat dat er geen aanwijzingsbevoegdheid is. Het draait nu nog om de vraag of er een beroepsmogelijkheid bestaat in Finland. De rechtbank heeft eerder beslist dat er ‘court proceedings’ moeten zijn die tegen het uitvaardigen van een EAB opkomen. Zowel de autoriteiten in Finland als het Nederlandse Openbaar Ministerie (IRC) heeft een andere zienswijze.

De officier van justitie leest overweging 68 zo, onder verwijzing naar de toelichting van de Finse autoriteiten van 12 juni 2019, dat er op tenminste één van de twee niveaus een beslissing moet zijn die voldoet aan de eisen van een effectieve rechtsbescherming. In die uitleg ziet het Openbaar Ministerie ook een zekere logica want als iemand met succes kan opkomen tegen het nationaal arrestatiebevel dan ontvalt automatisch de grondslag aan het EAB en is het EAB van tafel.

Op basis van de informatie waarover de rechtbank nu beschikt kan de overlevering toelaatbaar worden verklaard, aldus de officier van justitie.

Subsidiair heeft de officier van justitie de rechtbank (opnieuw) uitgenodigd een prejudiciële vraag te stellen aan het HvJ met betrekking tot de vraag hoe overwegingt75 van het arrest zich verhoudt tot overweging 68.

4.5

Oordeel van de rechtbank

Op basis van de door de State Prosecutor van Finland verstrekte informatie stelt de rechtbank allereerst vast dat de Finse officier van justitie moet worden geacht deel te nemen aan de rechtsbedeling in Finland en onafhankelijk optreedt. Gelet hierop kan deze functionaris worden beschouwd als een “uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van Kaderbesluit 2002 /584, zoals het HvJ vereist in zijn overwegingen 73 en 74.

Nu het EAB is uitgevaardigd door een autoriteit die weliswaar aan de rechtsbedeling in die lidstaat deelneemt maar zelf geen rechter of rechterlijke instantie is, ziet de rechtbank zich vervolgens gesteld voor de vraag of toetsing zoals bedoeld in overweging 75 van het arrest is voorgeschreven op het niveau van het EAB of dat het volstaat indien de toetsing op het niveau van het nationaal aanhoudingsbevel plaatsvindt, zoals betoogd door de officier van justitie.

Bij deze beoordeling betrekt de rechtbank de hierboven genoemde informatie die de Finse autoriteiten hebben verstrekt, in het bijzonder de mededeling van 20 juni 2019 dat de Finse wetgeving niet voorziet in een rechtsmiddel om op te komen tegen de beslissing van de officier van justitie om een EAB uit te vaardigen.

De rechtbank is van oordeel dat het HvJ op dit punt duidelijkheid geeft in zijn arrest. Het HvJ schrijft in één volzin in overweging 75 voor dat “wanneer het recht van een uitvaardigende lidstaat de bevoegdheid om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen toekent aan een autoriteit die weliswaar aan de rechtsbedeling in die lidstaat deelneemt maar zelf geen rechter of rechterlijke instantie is, de beslissing om een dergelijk aanhoudingsbevel uit te vaardigen en met name de evenredigheid van een dergelijke beslissing in de betreffende lidstaat het voorwerp moet kunnen uitmaken van een beroep in rechte dat volledig voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming”.

De woorden ‘een dergelijk aanhoudingsbevel’ kunnen alleen maar terugslaan op het ‘Europees aanhoudingsbevel’ en laten geen ruimte om betrekking te hebben op een ander bevel dan een EAB, in het bijzonder niet het aan het EAB ten grondslag liggende nationaal aanhoudingsbevel.

Ten aanzien van het standpunt van de officier van justitie dat het criterium van overweging 75 niet geldt, omdat voldoende zou zijn dat slechts op één van de twee beschermingsniveaus zoals bedoeld in overweging 68 een beslissing moet zijn genomen die voldoet aan de eisen van een effectieve rechtsbescherming, overweegt de rechtbank als volgt.

De twee niveaus van bescherming van de procedurele rechten en grondrechten zoals bedoeld in overweging 67, houden – zoals volgt uit overweging 68 – onder andere in dat op “minstens” één van de twee niveaus – nationaal respectievelijk Europees – een beslissing wordt genomen die voldoet aan de vereisten die inherent zijn aan een effectieve rechterlijke bescherming. Dit betekent dat wanneer het EAB is uitgevaardigd door een autoriteit die weliswaar deelneemt aan de rechtsbedeling maar géén rechter of rechterlijke instantie is, het nationale aanhoudingsbevel wél moet zijn uitgevaardigd door een rechter of rechterlijke instantie. Aldus overweging 69:

Hieruit volgt dat wanneer het recht van een uitvaardigende lidstaat de bevoegdheid om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen toekent aan een autoriteit die weliswaar deelneemt aan de rechtsbedeling in die lidstaat maar geen rechter of rechterlijke instantie is, de nationale rechterlijke beslissing, zoals een nationaal aanhoudingsbevel waar het Europees aanhoudingsbevel op gebaseerd is, zelf moet voldoen aan dergelijke vereisten.

Uit overweging 68 volgt dus dat op minstens één van de twee niveaus sprake moet zijn van een beslissing van een rechter of een rechterlijke instantie. In de situatie zoals hiervoor beschreven in overweging 69, is het beschermingsniveau op nationaal niveau – te weten het nationale aanhoudingsbevel waarop de beslissing tot uitvaardiging van het EAB is gebaseerd – gegarandeerd, zoals volgt uit overweging 70.

Uit de overwegingen 71 en 72 volgt dat het vervolgens de verantwoordelijkheid is van de autoriteit die de beslissing neemt om het EAB uit te vaardigen, om het tweede beschermingsniveau te waarborgen, “zelfs indien dit Europees aanhoudingsbevel gebaseerd is op een nationale beslissing van een rechter of een rechterlijke instantie.”

In het kader van dit tweede beschermingsniveau is allereerst vereist dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit bij de beslissing tot uitvaardiging van een EAB “geen enkel risico loopt om te worden onderworpen aan met name een individuele instructie vanwege de uitvoerende macht” (overwegingen 73 en 74). Voor het geval de bevoegdheid om een EAB uit te vaardigen is toegekend aan een (volledig onafhankelijke) autoriteit die deelneemt aan de rechtsbedeling maar zelf geen rechter of rechterlijke instantie is, is tevens vereist (bovendien, overweging 75) dat de beslissing om een EAB uit te vaardigen en met name de evenredigheid van die beslissing, het voorwerp moeten kunnen uitmaken van een beroep in rechte dat volledig voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming, met andere woorden van een procedure voor een rechter of een rechterlijke instantie.

Niets in de bewoordingen van overweging 68 – in het bijzonder niet het woord “minstens” – sluit uit dat de eis zoals bedoeld in overweging 75 wordt gesteld, als de beslissing op het nationale niveau is genomen door een rechter of een rechterlijke autoriteit. Overweging 68 eist niet meer dan dat een rechter of een rechterlijke instantie hetzij de nationale beslissing neemt hetzij het EAB uitvaardigt. In het eerste geval voegt overweging 75 daaraan toe dat tegen de door een andere autoriteit dan een rechter of rechterlijke instantie genomen beslissing tot uitvaardiging van een EAB een beroep in rechte bij een rechter of een rechterlijke autoriteit mogelijk moet zijn.

De vereisten van overweging 75 en overweging 68 staan dus naast elkaar (en zijn niet met elkaar in tegenspraak zoals door de Finse autoriteiten is gesteld) en – omdat in onderhavige zaak sprake is van een beslissing tot uitvaardiging van een EAB, genomen door het Finse Openbaar Ministerie en dus niet door een rechter of rechterlijke instantie – moet aan beide vereisten zijn voldaan.

Een en ander volgt ook overduidelijk uit het op dezelfde dag gewezen arrest in de zaak Lisauskas (PF, C-509/19). In die zaak is het nationale aanhoudingsbevel afgegeven door een rechterlijke instantie (zie Minister for Justice and Equality -v- Lisauskas [2017] IEHC 232 (27 February 2017), overwegingen 22 en 54 van het arrest), neemt de procureur-generaal van Litouwen deel aan de strafrechtsbedeling in Litouwen (overweging 42), is gewaarborgd dat de procureur-generaal van Litouwen onafhankelijk is van de uitvoerende macht (overweging 66), maar moet de verwijzende rechter desalniettemin nagaan

“of de beslissingen van de procureur-generaal om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen het voorwerp kunnen uitmaken van een beroep in rechte dat volledig voldoet aan de door een effectieve rechterlijke bescherming gestelde eisen”.

De rechtbank ziet dan ook – opnieuw – geen aanleiding om op dit punt een prejudiciële vraag voor te leggen aan het HvJ.

Nu is vastgesteld dat de Finse wetgeving niet voorziet in de mogelijkheid om de beslissing van de officier van justitie om een EAB uit te vaardigen, voorwerp te laten uitmaken van een beroep in rechte dat volledig voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming, is niet voldaan aan het door het HvJ in overweging 75 van het arrest geformuleerde vereiste.

5 Slotsom

Onder verwijzing naar haar uitspraak van 1 december 2016 (ECLI:NL:RBAMS:2016:9311) overweegt de rechtbank dat deze vaststelling ertoe leidt dat de officier van justitie niet-ontvankelijk zal moeten worden verklaard in de vordering tot het in behandeling nemen van dit EAB.

6 Beslissing

VERKLAART de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vordering tot het in behandeling nemen van dit EAB.

HEFT OP de geschorste overleveringsdetentie.

Aldus gedaan door

mr. M.T.C. de Vries, voorzitter,

mrs. A.W.C.M. van Emmerik en A.R.P.J. Davids, rechters,

in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, griffier,

en uitgesproken ter openbare zitting van 5 juli 2019.

Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature