Uitspraak
Parketnummer: 13/751960-18
RK nummer: 18/8771
Datum uitspraak: 26 maart 2019
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 16 november 2018 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 7 november 2018 door het Cabinet du juge d’instruction près le Tribunal d’arrondissement de et à Luxembourg (Luxemburg) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [datum] 1991,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres 1] , [plaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1 Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 12 maart 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. H. Raza, advocaat te Rotterdam.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
2 Identiteit van de opgeëiste persoon
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
3 Grondslag en inhoud van het EAB
In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsbevel van 6 november 2018 van de onderzoeksrechter Nadine Scheuren.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van Luxemburg strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.1.
Genoegzaamheid
3.1.1.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft betoogd dat het EAB ongenoegzaam is, nu – kort gezegd – niet per feit is vermeld in welke periode dit zou zijn gepleegd en op welke hoeveelheid verdovende middelen de verdenking steeds ziet. Dit is met name relevant in het kader van de beoordeling van de dubbele strafbaarheid van feit 3, omdat dit naar Nederlands recht kan worden gekwalificeerd als eenvoudig witwassen. Immers is eenvoudig witwassen pas onlangs – en dus niet gedurende de volledige pleegperiode – in het Nederlandse Wetboek van Strafrecht strafbaar gesteld. Tot slot blijkt niet op welke wijze de opgeëiste persoon bij de autoriteiten in het vizier is gekomen.
Verder is de ongenoegzaamheid van de stukken relevant in het kader van de beoordeling of het lijstfeit in redelijkheid is aangekruist.
3.1.2.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de OLW geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
In onderhavige zaak is duidelijk waarvoor de overlevering is gevraagd. De opgeëiste persoon wordt er – kort gezegd – van verdacht dat hij zich tussen begin 2014 en 29 april 2018 schuldig zou hebben gemaakt aan vier strafbare feiten, te weten import van harddrugs, bezit en vervoer van harddrugs, eenvoudig witwassen en deelneming aan een criminele organisatie. Deze feiten zouden in diverse (nader geconcretiseerde) landen zijn gepleegd.
Allereerst verstaat de rechtbank dat de pleegperiode loopt van begin 2014 tot 29 april 2018. Aldus merkt zij – in het kader van het specialiteitsbeginsel – op dat de overlevering niet wordt toegestaan voor feiten die voor 2014 zouden zijn gepleegd.
Verder is de rechtbank – met de officier van justitie – van oordeel dat de feiten genoegzaam zijn omschreven. De feiten lijken zozeer met elkaar samen te hangen, dat de rechtbank begrijpt dat de vier feiten alle worden geacht te zijn gepleegd in de genoemde pleegperiode. Daarnaast is niet vereist dat per feit wordt aangegeven om welke hoeveelheid verdovende middelen het steeds gaat, meer in het bijzonder nu de overlevering is gevraagd in ten behoeve van een nog lopend strafrechtelijk onderzoek.
Ook merkt de rechtbank op dat – volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank – de uitvaardigende justitiële autoriteit alleen de vermeende betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten duidelijk moet maken. Vermelding van de gronden van de verdenking is niet vereist. Het is niet aan deze rechtbank om te toetsen of er voldoende gronden zijn voor de beschreven verdenking.
Bovendien is de toetsing in het kader van de OLW ex nunc, te weten op het moment dat de rechtbank op het overleveringsverzoek beslist (zie bijvoorbeeld de uitspraak van deze rechtbank van 22 december 2016 (ECLI:NL:RBAMS:2016:8717). Het verweer van de raadsman treft ook om die reden geen doel omdat eenvoudig witwassen thans strafbaar is gesteld in artikel 420bis.1 van het Wetboek van Strafrecht. Daarmee is de in het EAB omschreven handeling op dit moment ook naar Nederlands recht strafbaar.
Tot slot overweegt de rechtbank ten overvloede dat de feitsomschrijving er niet toe dient om de opgeëiste persoon tot het voeren van een onschuldverweer in staat te stellen (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RBAMS:2010:BN7964).
De rechtbank verwerpt het verweer.
4 Strafbaarheid
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Luxemburg een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
Het is in beginsel aan de uitvaardigende justitiële autoriteit om te beoordelen of een feit waarvoor overlevering wordt verzocht al dan niet onder de hiervoor genoemde lijst valt en welk feit dient te worden aangekruist. Enkel in gevallen waarin sprake is van een evidente tegenstrijdigheid tussen de feitsomschrijving en de aangekruiste categorie zou dit tot de conclusie moeten leiden dat de uitvaardigende justitiële autoriteit het feit niet in redelijkheid heeft aangeduid als feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
De rechtbank is – gelet op hetgeen zij onder 3.1.2 heeft overwogen – van oordeel dat van zo een evidente tegenstrijdigheid geen sprake is.
5 Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet aangetoond.
De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering.
6 De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
La Deleguee du Procureur General d’Etat heeft bij brief van 30 november 2018 de volgende garantie gegeven:
(…)
hereby guarantees that if Mr. [opgeëiste persoon] is surrendered to the Luxembourgish judicial authorities and sentenced to an unconditional prison sentence without appeal in Luxembourg after the surrender, he will be allowed to serve this sentence in the Netherlands in accordance with article 5, paragraph 3 of the European Framework Decision on the European arrest warrant.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbaar zijn.
Aan deze voorwaarde is voldaan.
De feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd ;
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd ;
eenvoudig witwassen;
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
7 Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW
Het EAB heeft betrekking op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. In die situatie staat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW de overlevering niet toe.
Met een beroep op artikel 13, tweede lid, OLW heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van deze weigeringsgrond. Uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling behoort overlevering aan de Luxemburgse autoriteiten plaats te vinden.
De volgende argumenten zijn aangevoerd:
het onderzoek is reeds in Luxemburg aangevangen;
het bewijs bevindt zich in Luxemburg;
de rechtsorde aldaar is geschokt, omdat de drugs in Luxemburg zijn ingevoerd;
de drugs waren kennelijk voor de Luxemburgse markt bedoeld.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren, omdat de afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten de voorkeur zou verdienen. Aangevoerd is het volgende:
overlevering zal een negatief effect op het gezinsleven van de opgeëiste persoon hebben, omdat zijn ouders en vriendin zich niet kunnen veroorloven geregeld naar Luxemburg af te reizen;
dit heeft tevens tot gevolg dat de opgeëiste persoon geen toegang tot zijn kindje zal hebben;
er is niet in redelijkheid gekeken naar andere mogelijkheden, zoals het overnemen van de vervolging door Nederland.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier van justitie opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. Daarom moet van bedoelde weigeringsgrond worden afgezien.
Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
8 Slotsom
Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.
9 Toepasselijke wetsartikelen
De artikelen 47, 140 en 420bis.1 Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2 en 10 Opiumwet en de artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 OLW.
10 Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan het Cabinet du juge d’instruction près le Tribunal d’arrondissement de et à Luxembourg ten behoeve van het in Luxemburg tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Aldus gedaan door
mr. A.K. Glerum, voorzitter,
mrs. A.W.C.M. van Emmerik en E. Laanen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N. Wijkman, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 26 maart 2019.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.