Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Vonnis in bevoegdheidsincident. Artikel 8 Verordening Brussel I-bis.

Uitspraak



vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht

zaaknummer / rolnummer: C/13/665850 / HA ZA 19-478

Vonnis in incident van 20 november 2019

in de zaak van

1 [eiseres] ,

wonende te [woonplaats] ,

2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

[eiseres BV] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

3. de vennootschap naar buitenlands recht

ATG GOLD LLC,

gevestigd te New York, Verenigde Staten van Amerika,

4. de vennootschap naar buitenlands recht

AX PRODUCTIONS LLC,

gevestigd te New York, Verenigde Staten van Amerika,

eiseressen in de hoofdzaak,

verweersters in het incident,

advocaat mr. M.A. Hupkes te Amsterdam,

tegen

1. de vennootschap naar buitenlands recht

AIRBUS SE,

gevestigd te Amsterdam,

gedaagde in de hoofdzaak,

advocaat mr. J.B.R. Regouw te Amsterdam,

2. de vennootschap naar buitenlands recht

DEUTSCHE BANK AG,

gevestigd te Frankfurt am Main, Duitsland,

gedaagde in de hoofdzaak,

eiseres in het incident,

advocaat mr. D.J.F.F.M. Duynstee te Amsterdam,

3. de vennootschap naar buitenlands recht

CLEARSTREAM BANKING AG,

gevestigd te Frankfurt am Main, Duitsland,

gedaagde in de hoofdzaak,

advocaat mr. D.A.M.H.W. Strik te Amsterdam,

4. de vennootschap naar buitenlands recht

DEUTSCHE BÖRSE AG,

gevestigd te Frankfurt am Main, Duitsland,

gedaagde in de hoofdzaak,

advocaat mr. D.A.M.H.W. Strik te Amsterdam,

5. de naamloze vennootschap

INSINGERGILISSEN BANKIERS N.V.,

gevestigd te Amsterdam,

gedaagde in de hoofdzaak,

advocaat mr. C.W.M. Lieverse te Amsterdam.

Eiseressen in de hoofdzaak zullen hierna gezamenlijk [eiseressen c.s.] worden genoemd en afzonderlijk [eiseres] , [eiseres BV] , ATG en AX. Gedaagden in de hoofdzaak zullen hierna afzonderlijk Airbus, Deutsche Bank, Clearstream, Deutsche Börse en IGB worden genoemd.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

de gelijkluidende dagvaardingen van 6 en 7 maart 2019,

de akte overlegging producties tevens intrekking dagvaarding aan [investeerder] , met producties,

de conclusie van antwoord van Airbus,

de conclusie van antwoord tevens houdende incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid ex artikel 11 Rv van De utsche Bank, met producties,

de conclusie van antwoord van Clearstream en Deutsche Börse, met producties,

de conclusie van antwoord van IGB, met producties,

de conclusie van antwoord in het incident houdende exceptie van onbevoegdheid ex artikel 11 Rv .

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2 De feiten in het incident

2.1.

[eiseres] is aandeelhoudster en bestuurder van [eiseres BV] , een financiële holding die is opgericht op 4 november 2013. [eiseres BV] participeert voor 50% in AX, die op haar beurt participeert in ATG. ATG richt zich op het produceren van een Broadway musical met de naam ‘ [musical] ’ (hierna: de musical).

2.2.

[investeerder] (hierna: [investeerder] ) heeft op 26 augustus 2013 een ‘memorandum of understanding’ getekend waarin hij heeft toegezegd USD 14,5 miljoen te investeren in de musical.

2.3.

Op 28 oktober 2013 heeft TBT Germany AG (hierna: TBT) een ‘custody account’ geopend bij Deutsche Bank te Londen. [investeerder] is bestuurder van TBT.

2.4.

Op of omstreeks 23 december 2013 heeft [investeerder] door MBB Clean Energy (hierna: MBB) uitgegeven obligaties ter waarde van € 500 miljoen op de ‘custody account’ van TBT gestort.

2.5.

[eiseres BV] , ATG, [investeerder] en TBT hebben op 25 april 2014 een overeenkomst gesloten, op grond waarvan [investeerder] via TBT ter financiering van zijn investering in de musical obligaties ter waarde van € 14,5 miljoen zou overmaken aan [eiseres] op de effectenrekening van [eiseres BV] die begin april 2014 bij (de rechtsvoorganger van) IGB is geopend.

2.6.

In april/mei 2014 heeft Deutsche Bank te Londen MBB obligaties met een nominale waarde van € 14,5 miljoen (hierna: de obligaties) overgeboekt naar de effectenrekening van [eiseres BV] .

2.7.

Bij vonnis van 16 februari 2017 heeft de rechtbank Overijssel [investeerder] veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar wegens faillissementsfraude, oplichting en valsheid in geschrifte, welke veroordeling onder meer is gebaseerd op het dekken van betalingen door het leveren van MBB obligaties aan meerdere personen/entiteiten waaronder [eiseres BV] .

3 Het geschil

in de hoofdzaak 3.1.

[eiseressen c.s.] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, kort weergegeven:

I. te verklaren voor recht dat Airbus, Deutsche Bank, Clearstream en Deutsche Börse onrechtmatig hebben gehandeld en gehouden zijn de daardoor door [eiseressen c.s.] geleden schade te vergoeden;

II. te verklaren voor recht dat IGB toerekenbaar tekort is geschoten door schending van de zorgplicht jegens [eiseressen c.s.] en gehouden is de daardoor door [eiseressen c.s.] geleden schade te vergoeden;

III. hoofdelijke veroordeling van gedaagden tot betaling van een voorschot op de geleden schade van € 33 miljoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 mei 2014;

IV. hoofdelijke veroordeling van gedaagden tot betaling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat;

V. veroordeling van gedaagden in de proceskosten, waaronder de nakosten.

in het incident

3.2.

Deutsche Bank vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, dat deze rechtbank zich onbevoegd verklaart om kennis te nemen van de vordering van [eiseressen c.s.] tegen Deutsche Bank, met hoofdelijke veroordeling van [eiseressen c.s.] in de proceskosten. Voor zover deze incidentele vordering wordt afgewezen, verzoekt Deutsche Bank de rechtbank tussentijds hoger beroep open te stellen.

3.3.

[eiseressen c.s.] voert verweer.

3.4.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4 De beoordeling

in het incident

4.1.

De vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, moet worden beantwoord aan de hand van Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PbEU 2012, L 351, zoals laatstelijk gewijzigd op 26 november 2014, PbEU 2015, L 54 (hierna: Verordening Brussel I-bis), nu het geschil zowel materieel als temporeel onder het toepassingsgebied van die verordening valt.

Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap (hierna: HvJ) moeten de bepalingen van de voorloper van de Verordening Brussel I-bis, de EEX-Verordening (oud) autonoom worden uitgelegd in het licht van de ontstaansgeschiedenis, de doelstellingen en het systeem van die verordening. De door het HvJ gegeven uitleg met betrekking tot de EEX-Verordening (oud) geldt ook voor de Verordening Brussel I-bis wanneer de betrokken bepalingen als gelijkwaardig kunnen worden aangemerkt.

4.2.

De rechter die op grond van Verordening Brussel I-bis onderzoekt of hem rechtsmacht toekomt, dient zich bij dit onderzoek niet te beperken tot de stellingen van de eisende partij, maar moet ook acht slaan op alle hem ter beschikking staande gegevens over de werkelijk tussen partijen bestaande rechtsverhouding en, in voorkomend geval, op de stellingen van de verwerende partij. Wel geldt in dit verband de beperking dat indien de verwerende partij de stellingen van de eisende partij betwist, de rechter in het kader van de bepaling van zijn bevoegdheid geen gelegenheid behoeft te geven voor bewijslevering. Het onderzoek naar de rechtsmacht aan de hand van de Unierechtelijke instrumenten mag dus niet plaatsvinden op basis van enkel de door de eisende partij gekozen grondslag van haar vordering (Vgl. HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:443, HvJ 11 oktober 2007, ECLI:EU:C:2007:595, r.o. 41, Freeport/Arnoldsson, HvJ 28 januari 2015, ECLI:EU:C:2015:37, r.o. 58-65, Kolassa/Barclays Bank, HvJ 16 juni 2016, ECLI:EU:C:2016:449, r.o. 42-46, Universal Music/Schilling).

4.3.

Artikel 4 lid 1 van Verordening Brussel I-bis geeft de hoofdregel: zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat worden opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat. Niet in geschil is dat de Nederlandse rechter in deze zaak aan die bepaling geen rechtsmacht kan ontlenen jegens Deutsche Bank.

4.4.

Verordening Brussel I-bis geeft echter ook enkele bijzondere bevoegdheidsregels. Deze zijn gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken. Het bestaan van een nauwe band moet zorgen voor rechtszekerheid en de mogelijkheid vermijden dat de gedaagde wordt opgeroepen voor een gerecht van een lidstaat dat door hem redelijkerwijs niet voorzienbaar was, aldus de considerans onder 16 bij Verordening Brussel I-bis. De bijzondere bevoegdheidsregels moeten restrictief worden uitgelegd (HvJ 27 september 1988, ECLI:EU:C:1988:459, Kalfelis/Schröder). Die uitleg mag zich enkel uitstrekken tot de in die verordening uitdrukkelijk bedoelde gevallen (HvJ 11 oktober 2007, ECLI:EU:C:2007:595, r.o. 35, Freeport/Arnoldsson).

4.5.

De bijzondere bevoegdheidsregel van artikel 8 aanhef en lid 1 Verordening Brussel I-bis luidt, voor zover hier van belang:

Een persoon die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats heeft, kan ook worden opgeroepen:

1. indien er meer dan één verweerder is: voor het gerecht van de woonplaats van een hunner, op voorwaarde dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven.

4.6.

[eiseressen c.s.] baseert de bevoegdheid van de Nederlandse rechter onder meer op dit artikel, onder verwijzing naar onder meer IGB als 'ankergedaagde'.

4.7.

Uit de rechtspraak van het HvJ volgt dat het aan de nationale rechter is om, rekening houdend met alle noodzakelijke elementen van het dossier te beoordelen of de verschillende bij hem ingestelde vorderingen samenhangend zijn en dus of er in geval van afzonderlijke berechting gevaar voor onverenigbare beslissingen bestaat. Het gevaar op onverenigbare beslissingen dient te worden verstaan als het gevaar op tegenstrijdige beslissingen. Verder geldt dat beslissingen niet reeds tegenstrijdig kunnen worden geacht in de zin van artikel 8 aanhef en lid 1 Verordening Brussel I-bis op grond van enkele divergentie in de beslechting van het geschil; vereist is dat deze divergentie zich voordoet in het kader van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens (vgl. HvJ 13 juli 2006, ECLI:EU:C:2006:458, r.o. 26, Roche/Primus, HvJ 11 oktober 2007, ECLI:EU:C:2007:595, r.o. 40, Freeport/Arnoldsson, HvJ 1 december 2011, ECLI:EU:C:2011:798, r.o. 79, Painer/Standard Verlags en HvJ 12 juli 2012, ECLI:EU:C:2012:445, r.o. 24, Solvay/Honeywell).

4.8.

[eiseressen c.s.] verwijt IGB in de kern dat zij haar zorgplicht niet in acht heeft genomen. Het had op de weg van IGB gelegen vanwege haar kennisvoorsprong en deskundigheid om de echtheid van de obligaties te controleren voordat deze op de rekening van [eiseres BV] werden geleverd. IGB had cruciale vragen moeten stellen aan Deutsche Bank, namelijk of TBT/ [investeerder] houder dan wel eigenaar is van de obligaties en of TBT/ [investeerder] aan haar/zijn verplichtingen tegenover de schuldenaar daarvan (MBB) heeft voldaan. De ‘bank-to-bank’ contacten tussen IGB en Deutsche Bank voorafgaand aan de levering zijn in dit verband het meest essentieel, aldus steeds [eiseressen c.s.]

4.9.

De kern van het verwijt aan Deutsche Bank is dat Deutsche Bank obligaties heeft geleverd met een totale nominale waarde van € 14,5 miljoen die niet waren volgestort. Daarmee heeft zij volgens [eiseressen c.s.] vals geld in omloop gebracht. Deutsche Bank wist dat zij niet volgestorte obligaties had geleverd aan [eiseres BV] op haar rekening bij IGB. Deutsche Bank was niet bereid tot teruglevering van de obligaties, ondanks diverse verzoeken daartoe, en zij is niet tot directe blokkering van de rekening overgegaan, waardoor de obligaties verder verhandeld konden worden. Die handelwijze van Deutsche Bank is zeer onzorgvuldig en onrechtmatig, aldus [eiseressen c.s.]

4.10.

[eiseressen c.s.] stelt concreet dat sprake is van afstemming, samenwerking en regie van de verschillende gedaagden bij de stappen die zijn gezet. De handelingen van de gedaagden zijn volgens [eiseressen c.s.] ten nauwste met elkaar verweven en de vervolghandelingen bij de gestelde fraude zouden niet mogelijk zijn geweest zonder de voorafgaande handelingen. [eiseressen c.s.] acht vooral de ‘bank-to-bank’ contacten tussen Deutsche Bank en IGB essentieel.

Hiermee heeft [eiseressen c.s.] naar het oordeel van de rechtbank voldoende concreet toegelicht dat er een feitelijk verband bestaat tussen de handelwijze van Deutsche Bank en IGB, zodat er sprake is van eenzelfde feitelijke situatie.

4.11.

Verder hangt de tegen Deutsche Bank ingestelde vordering die is gegrond op onrechtmatig handelen, te weten het in strijd handelen met de maatschappelijke zorgvuldigheid door ongedekte obligaties in omloop te brengen voldoende samen met de vordering tegen IGB, die is gebaseerd op het in strijd handelen met de zorgplicht door na te laten de echtheid van de obligaties te controleren. Dat op de vorderingen van [eiseressen c.s.] jegens IGB en Deutsche Bank mogelijk verschillende rechtsstelsels van toepassing zijn, maakt daarbij geen verschil, omdat het handelen in elk van de toepasselijke rechtstelsels onrechtmatig en/of ongeoorloofd kan zijn.

4.12.

Gelet op het voorgaande is er sprake van een zo nauwe samenhang tussen de vorderingen tegen Deutsche Bank en IGB, dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven.

Dit brengt mee dat deze rechtbank zich op grond van artikel 8 aanhef en lid 1 Verordening Brussel I-bis bevoegd acht kennis te nemen van de vordering van [eiseressen c.s.] tegen Deutsche Bank.

Of die bevoegdheid ook op grond van artikel 7 aanhef en lid 2 Verordening Brussel I-bis kan worden aangenomen, behoeft dan ook geen bespreking.

4.13.

Deutsche Bank verzoekt, voor het geval de rechtbank zich bevoegd zal achten om van het onderhavige geschil tegen haar kennis te nemen, tussentijds beroep tegen het incidentele vonnis open te stellen. Daartegen heeft [eiseressen c.s.] het bezwaar gemaakt dat dit tot een onaanvaardbare vertraging van de procedure zal leiden.

4.14.

Naar het oordeel van de rechtbank doen zich, rekening houdend met de wederzijdse belangen van partijen en het wettelijke uitgangspunt van artikel 337 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geen bijzondere omstandigheden voor die toewijzing van het verzoek om het verbod van tussentijds hoger beroep alsnog op te heffen rechtvaardigen. Het instellen van hoger beroep zal tot een aanzienlijke vertraging van de procedure leiden, terwijl alle gedaagden (inclusief Deutsche Bank) reeds een conclusie van antwoord hebben genomen. De rechtbank wijst het verzoek daarom af.

4.15.

Deutsche Bank zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseressen c.s.] worden tot op heden begroot op € 543,00 (1 punt x tarief € 543,00) aan advocaatkosten.

4.16.

De nakosten zijn toewijsbaar op de wijze die hierna in de beslissing is vermeld.

5 De beslissing

De rechtbank

in het incident

5.1.

wijst het gevorderde af,

5.2.

veroordeelt Deutsche Bank in de kosten van het incident, aan de zijde van [eiseressen c.s.] tot op heden begroot op € 543,00,

5.3.

veroordeelt Deutsche Bank in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat Deutsche Bank niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,

in de hoofdzaak

5.4.

bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 4 december 2019 voor beraad rolrechter omtrent het bepalen van een comparitie na antwoord,

5.5.

houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit vonnis is gewezen door mr. M.C.H. Broesterhuizen en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2019.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature