U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Wijzigen kinderalimentatie en partneralimentatie , grove miskenning wettelijke maatstaven, wijziging van omstandigheden, lotsverbondenheid, afbouw partneralimentatie.

Uitspraak



beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht

zaaknummer / rekestnummer: C/13/600163 / FA RK 15-9492 (JK/JE)

Beschikking van 5 april 2017 betreffende wijziging kinderalimentatie en partneralimentatie

in de zaak van:

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna te noemen de man,

advocaat mr. L.G.A.A. de Hondt-Buijs te Best,

tegen

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna te noemen de vrouw,

advocaat mr. R.A.M. Oranje-Jorna te Den Haag.

1 De procedure

1.1.

De rechtbank heeft kennisgenomen van de ingekomen stukken, waaronder:

het op 24 december 2015 ter griffie ingekomen verzoekschrift van de zijde van de man;

de faxbrief van 12 januari 2016 van de zijde van de man;

de op 12 februari 2016 ter griffie ingekomen producties van de zijde van de man;

het op 15 februari 2016 ter griffie ingekomen verweerschrift, tevens houdende zelfstandige verzoeken, van de zijde van de vrouw;

het op 12 april 2016 ter griffie ingekomen verweerschrift van de zijde van de man tegen de zelfstandige verzoeken;

de brief van de zijde van de man, ingediend op 22 september 2016;

de brief van de zijde van de man, ingediend op 30 september 2016;

de brief met producties van de zijde van de man, ingediend op 5 januari 2017;

de brief met producties van de zijde van de man, ingediend op 10 februari 2017;

de brief met producties van de zijde van de man, ingediend op 13 februari 2017;

de brief met producties van de zijde van de vrouw, ingediend op 13 februari 2017;

de brief met producties van de zijde van de vrouw, ingediend op 14 februari 2017;

de brief met producties van de zijde van de man, ingediend op 22 februari 2017.

1.2.

De zaak is behandeld ter terechtzitting met gesloten deuren van 24 februari 2017.

Verschenen zijn partijen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de vrouw heeft pleitaantekeningen overgelegd, die aan het procesdossier zijn toegevoegd. De advocaat van de man heeft ter zitting stukken overgelegd, die aan het procesdossier zijn toegevoegd.

1.3.

De minderjarige [minderjarige 1] , die 16 jaar of ouder is, is in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. [minderjarige 1] is op 23 februari 2017 door de rechter gehoord.

2. De feiten

2.1.

Partijen zijn gehuwd op [datum] 1992. Hun huwelijk is op 4 februari 2010 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Arnhem van 13 januari 2010 in de registers van de burgerlijke stand.

2.2.

De meerderjarige kinderen van partijen zijn:

[minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993;

[minderjarige 3] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996;

2.3.

Het minderjarige kind van partijen is:

- [minderjarige 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000.

2.4.

Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige 1] . [minderjarige 1] heeft zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw.

2.5.

Partijen zijn bij overeenkomst van 4 december 2009 overeengekomen dat de man vanaf de datum waarop de echtelijke woning aan de koper wordt geleverd een bijdrage betaalt aan de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 600,- per kind per maand. Partijen zijn overeengekomen dat de wettelijke indexering hierop van toepassing is vanaf 1 januari 2011. Daarnaast zijn partijen overeengekomen dat de man vanaf die datum aan de vrouw een bijdrage betaalt in de kosten van haar levensonderhoud van € 6.500,- per maand, waarbij geen sprake zal zijn van indexering.

2.6.

In de overeenkomst van 4 december 2009 is het volgende opgenomen:

“ Artikel 1: Bijdrage kinderen ….

Naast genoemde maandelijkse bijdrage zal de man voor zijn rekening nemen de studiekosten (particulier opleidingsinstituut) van [minderjarige 2] ten bedrag van € 15.000,- per jaar. Voor het geval ook [minderjarige 1] in de toekomst aan een dergelijk instituut een opleiding gaat volgen zullen de daaraan verbonden kosten door partijen, elk bij helfte, uit hun vermogen worden betaald. De desbetreffende kosten van [minderjarige 1] zullen dan dus niet in de draagkrachtberekening c.q. draagkrachtvergelijking worden meegenomen. …. “.

2.7.

In de overeenkomst van 4 december 2009 is daarnaast het volgende opgenomen:

“ Artikel 2: Partneralimentatie

… Partijen komen overeen dat de door de man te betalen partneralimentatie tweejaarlijks zal worden herzien, voor het eerst per 1 oktober 2010 (en vervolgens jaarlijks in de jaren 2012, 2014, etc). Telkens bij herziening zal er een nieuwe draagkrachtberekening worden gemaakt volgens de systematiek zoals gehanteerd in bijlage 1. …”.

2.8.

Bij de echtscheidingsbeschikking van 13 januari 2010 van de rechtbank Arnhem zijn de door partijen bij overeenkomst van 4 december 2009 overeengekomen bijdragen van € 600,- en € 6.500,- vastgesteld.

3 De verzoeken en verweren

3.1.

Het verzoek van de man

3.1.1.

De man verzoekt, met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 13 januari 2010 van de rechtbank Arnhem en eerdergenoemde overeenkomst, een door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] te bepalen van € 300,- per maand met ingang van 7 juni 2015, dan wel een bijdrage te bepalen die de rechtbank in goede justitie meent te behoren. Daarnaast verzoekt de man de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw per 7 juni 2015 op nihil te stellen, dan wel een bijdrage te bepalen die de rechtbank in goede justitie meent te behoren, en de duur van de partneralimentatie te limiteren tot 1 februari 2018, dan wel een datum die de rechtbank in goede justitie meent te behoren. Tot slot verzoekt de man de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure.

3.1.2.

De man legt aan zijn verzoeken ten grondslag dat sprake is van een wijziging van omstandigheden, dat de overeenkomst en daarmee ook de uitspraak van de rechtbank van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord en dat de overeenkomst is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven.

3.2.

Het verweer en het zelfstandig verzoek van de vrouw

3.2.1.

De vrouw verweert zich tegen de verzoeken van de man. Zij verzoekt bij wijze van zelfstandig verzoek, met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 13 januari 2010 van de rechtbank Arnhem, een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud te bepalen van primair € 14.354,- bruto per maand en subsidiair € 13.267,- bruto per maand, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bijdrage. Daarnaast verzoekt de vrouw de man te veroordelen in de kosten van de procedure.

3.2.2.

De vrouw betwist dat de alimentatieovereenkomst van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan dan wel is overeengekomen met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Volgens de vrouw hebben partijen bewust willen afwijken van de wettelijke maatstaven. Daarnaast betwist de vrouw dat sprake is van een wijziging van omstandigheden ten aanzien van de bijdrage in de kosten van de kinderen. De vrouw is het ermee eens dat ten aanzien van de bijdrage in haar levensonderhoud sprake is van een wijziging van omstandigheden. Volgens haar dienen de gewijzigde omstandigheden echter te leiden tot een verhoging van de bijdrage en niet tot een verlaging daarvan.

3.3.

Het verweer van de man tegen het zelfstandig verzoek

3.3.1.

De man verweert zich tegen de zelfstandige verzoeken van de vrouw.

3.3.2.

Op de stellingen van partijen wordt hierna nader ingegaan.

4 De beoordeling

4.1.

Bijdrage in de kosten van [minderjarige 1]

Wijziging op grond van artikel 1:401 lid 4 of lid 5 BW , dan wel artikel 1:159 lid 3 BW

4.1.1.

De man stelt dat de overeengekomen bijdrage in de kosten van de kinderen van aanvang niet heeft voldaan aan de wettelijke maatstaven en dat sprake is van grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Hij voert daartoe aan dat uit de tabellen kosten kinderen 2009 maximaal een bijdrage van € 500,- per kind per maand zou kunnen voortvloeien, maar dat partijen een bijdrage zijn overeengekomen van € 600,- per kind per maand. De man voert daarnaast aan dat de kosten van de kinderen niet tussen de ouders zijn verdeeld.

4.1.2.

De vrouw stelt dat alleen een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud vatbaar is voor wijziging op grond van artikel 1:401 lid 4 BW en dat deze wijzigingsgrond niet geldt voor de door de man te betalen bijdrage, nu deze tussen partijen is overeengekomen. Volgens de vrouw hebben partijen bewust willen afwijken van de wettelijke maatstaven en is er dan ook geen sprake geweest van grove miskenning daarvan. De vrouw stelt dat partijen bij het maken van de afspraken uitgebreid zijn voorgelicht over de wettelijke maatstaven door de door hen ingeschakelde mediator . In de mediation zijn verschillende draagkrachtberekeningen besproken, die door twee accountants waren gemaakt. Uit een verslag van een van de besprekingen blijkt dat partijen de kosten van de kinderen wensten af te ronden naar € 600,- per kind per maand. Daarnaast hebben partijen er bewust voor gekozen af te wijken van de regel dat de kosten van de kinderen worden verdeeld over de ouders en zijn zij overeengekomen dat de man de kosten volledig draagt.

4.1.3.

Ingevolge artikel 1:401 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.

4.1.4.

De rechtbank is met de vrouw van oordeel dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van [minderjarige 1] niet vatbaar is voor wijziging op grond van artikel 1:401 lid 4 BW, nu deze wijzigingsgrond van de ze bepaling alleen van toepassing is voor door de rechter vastgestelde bijdragen. De bij beschikking van 13 januari 2010 vastgestelde bijdrage is immers niet door de rechter getoetst aan de wettelijke maatstaven, maar vastgesteld op gemeenschappelijk verzoek van partijen, conform de door partijen in hun overeenkomst van 4 december 2009 overeengekomen bijdrage.

4.1.5.

Ingevolge artikel 1:401 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Er is sprake van grove miskenning van de wettelijke maatstaven, indien er een duidelijke wanverhouding is tussen de bijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Indien partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, is artikel 1:401 lid 5 BW niet van toepassing, maar dient artikel 1:159 lid 3 BW naar analogie te worden toegepast. Toepassing van dit artikel brengt mee dat slechts tot wijziging kan worden overgegaan, indien na het tot stand komen van de overeenkomst een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de wederpartij, in het licht van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet kan verwachten.

4.1.6.

De rechtbank overweegt als volgt. De overeenkomst van partijen dateert van 4 december 2009. Uit de Tabel ‘eigen aandeel kosten van kinderen’ van 2009 volgt dat de kosten van drie kinderen, rekening houdend met zes kinderbijslagpunten (gelet op de leeftijd van de kinderen van partijen destijds), in totaal € 1.460,- per maand bedroegen bij een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 5.000,- of meer per maand. Dit levert een bedrag op van € 487,- per kind per maand. Nu partijen zijn overeengekomen dat de kosten van de kinderen € 600,- per kind per maand bedragen, zijn partijen afgeweken van de wettelijke maatstaven. Daarnaast is de afspraak van partijen dat de man de volledige kosten van de kinderen zou betalen en dat de kosten niet over partijen verdeeld zouden worden, in strijd met de wettelijke maatstaven.

De man betwist niet dat partijen bij het overeenkomen van de door de man te betalen bijdragen zijn ondersteund en voorgelicht door een deskundige mediator en dat daarbij gebruik is gemaakt van verschillende berekeningen, die waren opgesteld door de accountants van partijen. Gelet op de stellingen van de vrouw daaromtrent en het gebrek aan betwisting daarvan door de man, gaat de rechtbank ervan uit dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. De rechtbank volgt de man niet in zijn stelling dat de bedragen die hij zou gaan betalen slechts zijn afgerond om een ‘package deal’ te maken en dat daarmee geen bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven is beoogd, gelet op het verschil tussen voornoemde bedragen. Bovendien behoeft niet getoetst te worden of partijen een bewuste afwijking tot doel gehad hebben, maar slechts of sprake is geweest van een afwijking en of partijen zich daarvan bewust zijn geweest. Overigens voert de man zelf aan dat (mede) in verband met de door partijen overeengekomen kosten van de kinderen sprake is van grove miskenning van de wettelijke maatstaven, zodat ook de man kennelijk van mening is dat de hogere overeengekomen kosten van de kinderen een afwijking van de wettelijke maatstaven betreffen.

Nu vast staat dat partijen bij het aangaan van hun alimentatieovereenkomst bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken, is artikel 1:401 lid 5 BW niet van toepassing en dient artikel 1:159 lid 3 BW te worden toegepast. Dit betekent dat de overeengekomen bijdrage slechts kan worden gewijzigd indien een wijziging van omstandigheden is ingetreden die zodanig ingrijpend is dat de vrouw in het licht van alle bestaande omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Nu de man daartoe niets stelt, is de rechtbank van oordeel dat de bijdrage in de kosten van [minderjarige 1] niet op grond van artikel 1:159 lid 3 BW kan worden gewijzigd.

Wijziging op grond van artikel 1:401 lid 1 BW

4.1.7.

De man legt de volgende wijzigingen ten grondslag aan zijn verzoek tot wijziging op grond van artikel 1:401 lid 1 BW . Sinds 2013 /2014 zijn er nieuwe berekenmethodieken van de kinderalimentatie en per 2015 is de fiscale regelgeving gewijzigd. Daarnaast is de echtelijke woning eind 2013 verkocht en de vrouw is vervolgens met de kinderen verhuisd naar Amsterdam. Ook zijn twee van de kinderen van partijen inmiddels minderjarig en uit huis. Daarnaast heeft de man medio juni 2015 zijn onderneming verkocht en werkt hij nu op basis van een vergoeding, gerelateerd aan zijn omzet, ten gevolge waarvan zijn draagkracht is verlaagd. Tot slot voert de man als wijziging aan dat de vrouw zich niet houdt aan de afspraak van partijen dat zij ieder de helft van de studiekosten van de kinderen zouden betalen. De man stelt dat hij voor [minderjarige 1] de volledige rekening van het Luzac Lyceum voor 2016 heeft betaald, zijnde € 19.373,-, en dat de vrouw hiervan de helft had moeten betalen.

4.1.8.

De vrouw betwist dat de nieuwe berekenmethodiek van de kinderalimentatie een rechtens relevante wijziging van omstandigheden is. Ook de verkoop van de echtelijke woning en de verhuizing van haar en de kinderen naar Amsterdam zijn volgens de vrouw geen rechtens relevante wijzigingen. Hoewel de fiscale wijzigingen per 2015 aanleiding kunnen zijn om een wijzigingsverzoek in te dienen, vormen deze in dit geval volgens de vrouw geen relevante wijziging, nu de draagkracht van de man nog steeds ruimschoots voldoende is voor betaling van de overeengekomen bijdrage. De verkoop van de onderneming van de man is volgens de vrouw geen relevante wijziging, omdat de man een aanzienlijk verkoopresultaat zal hebben ontvangen en omdat de verkoop de eigen keuze van de man is geweest, waarvan de mogelijke gevolgen niet op de vrouw mogen worden afgewenteld.

4.1.9.

Ingevolge artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een rechterlijke uitspraak of overeenkomst betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.

4.1.10.

De rechtbank stelt voorop dat conform jurisprudentie van de Hoge Raad het strenge criterium dat volgt uit artikel 1:159 lid 3 BW voor wijziging van een overeenkomst bij bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven alleen voor die onderdelen geldt waarop partijen bewust zijn afgeweken. Beoordeeld dient dan ook te worden of de omstandigheden ten aanzien waarvan niet bewust is afgeweken van de wettelijke maatstaven een relevante wijziging van omstandigheden opleveren en tot wijziging van de bijdrage moeten leiden.

4.1.11.

Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat sprake is van gewijzigde omstandigheden, ten aanzien waarvan partijen niet bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, waaronder het meerderjarig worden van twee van de kinderen van partijen en de verkoop van de onderneming van de man. De man is dan ook ontvankelijk in zijn verzoek tot wijziging van de door hem te betalen bijdrage in de kosten van [minderjarige 1] . De rechtbank zal derhalve beoordelen of sprake is van een relevante wijziging, die dient te leiden tot wijziging van de overeengekomen bijdrage.

4.1.12.

Niet in geschil is dat uitgegaan dient te worden van de overeengekomen kosten van [minderjarige 1] van € 600,- per maand en dat deze kosten geïndexeerd dienen te worden. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat partijen ten aanzien van de kosten van [minderjarige 1] bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven en dat deze kosten dan ook in het kader van artikel 1:401 lid 1 BW niet ter beoordeling staan.

4.1.13.

Een deel van de door de man gestelde wijzigingen hebben betrekking op zijn draagkracht, te weten het vervallen van het fiscaal voordeel en de verkoop van zijn onderneming. De man heeft ter zitting een berekening van zijn draagkracht overgelegd, waaruit volgt dat zijn netto besteedbaar inkomen ten behoeve van een bijdrage in de kosten van [minderjarige 1] € 6.577,- per maand bedraagt in 2016. Indien de berekening van de man zou worden gevolgd, betekent dit dat de draagkracht van de man bepaald zou kunnen worden op (afgerond) € 2.600,- per maand in 2016. Hierbij hanteert de rechtbank de daarvoor geldende formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 890)], waarbij NBI staat voor netto besteedbaar inkomen.

De man heeft dan ook nog steeds ruimschoots voldoende draagkracht om de overeengekomen bijdrage in de kosten van [minderjarige 1] te blijven voldoen, ook als volledig rekening wordt gehouden met de door hem aangevoerde wijzigingen in zijn inkomen die verband houden met de verkoop van zijn onderneming. Hieruit volgt dat de door de man aangevoerde wijzigingen met betrekking tot zijn draagkracht geen relevante wijziging van omstandigheden opleveren. Een wijziging van de draagkracht van de man zou een relevante wijziging van omstandigheden kunnen zijn, indien de door de man te betalen bijdrage zou worden vastgesteld aan de hand van een draagkrachtvergelijking. Nu partijen echter zijn overeengekomen dat de man de volledige kosten van de kinderen zou betalen, is een wijziging van de draagkracht van de man naar het oordeel van de rechtbank niet relevant zolang de man voldoende draagkracht heeft om de bijdrage te blijven betalen. De rechtbank volgt de man dan ook niet in zijn stelling dat de vrouw inzage dient te geven in haar draagkracht en dat een berekening gemaakt dient te worden van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders. Partijen zijn immers bewust afgeweken van deze wijze van berekening van de door de man te betalen bijdrage.

4.1.14.

Ook hetgeen de man stelt ten aanzien van de door hem betaalde studiekosten van de kinderen, waarvan de vrouw een deel had moeten betalen, levert naar het oordeel van de rechtbank geen relevante wijziging van omstandigheden op. De man voert de door hem betaalde kosten voor het Luzac Lyceum in zijn draagkrachtberekening op als last, die in mindering wordt gebracht op zijn draagkrachtruimte. Indien met deze last rekening wordt gehouden, heeft hij te weinig draagkracht voor de overeengekomen bijdrage in de kosten van de kinderen, aldus de man. De rechtbank gaat hieraan voorbij, nu de draagkracht in het kader van kinderalimentatie wordt berekend aan de hand van de formule, waarbij met redelijke lasten forfaitair rekening wordt gehouden. Niet is gebleken dat partijen ten aanzien van deze berekeningswijze eveneens afspraken hebben gemaakt, die afwijken van de wettelijke maatstaven. Bovendien heeft de door de man te betalen bijdrage in de kosten van zijn kinderen die jonger zijn dan 21 voorrang op de bijdrage die hij betaalt in de kosten van [minderjarige 2] , die ouder is dan 21. Zelfs wanneer ervan wordt uitgegaan dat de kosten voor het Luzac Lyceum niet-vermijdbare en niet-verwijtbare kosten betreffen, waarmee rekening gehouden dient te worden door zijn draagkrachtloos inkomen te verhogen, geldt dat de man (conform zijn eigen berekening) ruim voldoende draagkracht heeft om de volledige bijdrage in de kosten van [minderjarige 1] te blijven betalen.

4.1.15.

Ter zitting is namens de man gesteld dat de vrouw in 2015 nog de helft van de kosten van het Luzac Lyceum heeft gedragen en in 2016 niet meer en dat de vrouw ook financiële verantwoordelijkheid dient te nemen richting de kinderen. Voor zover de man bedoelt dat het feit dat de vrouw niet bijdraagt aan de kosten van het Luzac Lyceum maakt dat de (overige) kosten van [minderjarige 1] over partijen dienen te worden verdeeld, gaat de rechtbank hieraan voorbij. De man stelt dit immers niet en hij stelt eveneens niet dat het feit dat de vrouw niet bijdraagt aan de kosten van het Luzac Lyceum een zodanig ingrijpende wijziging is, dat deze meebrengt dat de vrouw in het licht van alle bestaande omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten.

4.1.16.

De overige door de man aangevoerde wijzigingen, waaronder de verkoop van de echtelijke woning en de verhuizing van de vrouw en de kinderen naar Amsterdam, vormen naar het oordeel van de rechtbank in het kader van de kinderalimentatie eveneens geen relevante wijziging van omstandigheden.

4.1.17.

Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden op grond waarvan de overeengekomen bijdrage in de kosten van [minderjarige 1] dient te worden gewijzigd. Partijen zijn immers overeengekomen dat de man de volledige kosten van [minderjarige 1] draagt, de man beschikt nog steeds over voldoende draagkracht en de behoefte aan een bijdrage bestaat nog steeds. Nu hetgeen de man aanvoert naar het oordeel van de rechtbank niet kan leiden tot wijziging van de door hem te betalen bijdrage in de kosten van [minderjarige 1] , zal de rechtbank het daartoe strekkende verzoek van de man afwijzen.

4.2.

Bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw

Wijziging op grond van artikel 1:401 lid 1 BW

4.2.1.

Partijen zijn het erover eens dat ten aanzien van de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw sprake is van een wijziging van omstandigheden. Volgens de man is de wijziging van omstandigheden daarin gelegen dat de lotsverbondenheid tussen partijen is komen te vervallen, dat zijn draagkracht is verlaagd en dat de vrouw inmiddels in staat geacht moet worden in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Volgens de vrouw is de wijziging van omstandigheden daarin gelegen dat de draagkracht van de man is toegenomen en dat haar aanvullende behoefte hoger is geworden, doordat haar eigen inkomen is weggevallen.

4.2.2.

De rechtbank is van oordeel dat vast staat dat sprake is van een wijziging van omstandigheden. Partijen zijn dan ook ontvankelijk in hun verzoeken tot wijziging van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De rechtbank zal beoordelen of de overeengekomen bijdrage door de wijziging van omstandigheden is opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen.

Lotsverbondenheid, behoefte en behoeftigheid vrouw

4.2.3.

De vrouw stelt dat zij een behoefte heeft van € 16.751,- bruto per maand. Zij becijfert haar behoefte aan de hand van het inkomen dat zij netto te besteden had na de totstandkoming van de alimentatieovereenkomst, bestaande uit haar inkomen uit arbeid en de bijdrage van de man,

zijnde € 7.768,- netto per maand. Geïndexeerd naar 2016 is dit € 8.510,74 netto per maand, hetgeen globaal neerkomt op € 16.751,- bruto per maand, aldus de vrouw.

De vrouw betwist dat een einde is gekomen aan de lotsverbondenheid tussen partijen en zij stelt dat zij niet in staat is in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Zij stelt zich op het standpunt dat haar inkomen uit arbeid nihil is en dat zij een bijdrage van de man nodig heeft gelijk aan haar behoefte. De vrouw stelt dat zij na 2013 geen winst meer heeft gemaakt met haar onderneming, nadat haar enige opdrachtgever besloot vanaf medio 2013 geen gebruik meer te maken van haar diensten. De vrouw is met deze opdrachtgever in een juridische procedure verwikkeld geraakt, waarvan de uitkomst op dit moment nog onzeker is. De vrouw stelt ruim een jaar tevergeefs geprobeerd te hebben een baan te vinden. In mei 2015 is zij opnieuw met een onderneming gestart, maar het is nog niet mogelijk geweest geld aan de onderneming te onttrekken, aldus de vrouw. De vrouw stelt de afgelopen jaren reeds te hebben ingeteerd op haar vermogen, waardoor zij vrijwel geen vermogen meer heeft.

4.2.4.

De man stelt dat de behoefte van de vrouw maximaal € 5.801,- bruto per maand bedraagt. De man stelt daarnaast dat de vrouw vanaf 2009 slechts heeft geleefd van haar eigen inkomen en de door haar ontvangen partneralimentatie en dat de bovengrens van haar behoefte hierdoor wordt bepaald. Nu de vrouw vanaf 2013 kennelijk geen inkomen meer heeft en slechts leeft van de partneralimentatie, is haar behoefte tot enkel dat bedrag beperkt, aldus de man. Daarnaast stelt de man dat de vrouw ten onrechte haar behoefte heeft geïndexeerd, omdat partijen in hun overeenkomst indexering van de bijdrage hebben uitgesloten. Volgens de man hebben partijen er hiermee uitdrukking aan willen geven dat de overeengekomen bijdrage niet hoger zal worden. Partijen zijn overeengekomen de bijdrage tweejaarlijks te herzien, omdat zij het wel voorzienbaar achtten dat de bijdrage verlaagd zou kunnen worden in verband met beperkte draagkracht aan zijn zijde, aldus de man.

De man stelt dat de lotsverbondenheid tussen partijen in zodanige mate is komen te vervallen dat in redelijkheid niet meer van hem gevergd kan worden dat hij een bijdrage voldoet in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. Volgens de man volgt dit uit de door hem genoemde omstandigheden, waaronder de duur van het huwelijk, de leeftijd van de kinderen, de eigen verdiencapaciteiten van partijen, de nieuwe partners van partijen, de nieuwe woonplaats van de vrouw en haar nieuwe leven. Daarnaast stelt de man dat de vrouw een dusdanige verdiencapaciteit heeft, dat zij in staat geacht dient te worden in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Hij voert daartoe aan dat de vrouw gedurende het huwelijk altijd heeft gewerkt en dat haar kansen op de arbeidsmarkt niet negatief zijn beïnvloed door het huwelijk. De vrouw had ten tijde van het huwelijk een goedlopende onderneming en de kinderen van partijen zijn inmiddels grotendeels zelfstandig. De vrouw gaf volgens de man voor haar verhuizing naar Amsterdam onder meer als reden dat zij daar betere kansen zou hebben op de arbeidsmarkt. Het moet dan ook voor haar mogelijk zijn een goed inkomen te genereren, aldus de man. De man stelt dat het wegvallen van een klant onder het ondernemingsrisico van de vrouw valt en dat het inkomensverlies dat volgens de vrouw daaruit is voortgevloeid voor haar rekening dient te komen. Daarnaast onderbouwt de vrouw volgens de man onvoldoende dat zij op dit moment met haar onderneming geen inkomen genereert. Tot slot voert de man aan dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij, indien nodig, inteert op haar vermogen. De man stelt dat de vrouw niet aantoont dat zij geen vermogen meer heeft.

4.2.5.

De rechtbank stelt voorop dat in de alimentatieovereenkomst van partijen niet is opgenomen wat de hoogte is van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw. Wel is in de overeenkomst opgenomen dat partijen zijn overeengekomen dat de door de man te betalen partneralimentatie tweejaarlijks wordt herzien, zoals vermeld onder 2.7. in deze beschikking. Partijen zijn het niet eens over de bedoeling achter deze bepaling en de in de overeenkomst opgenomen afspraak dat de door de man te betalen bijdrage niet wordt geïndexeerd. De vrouw betwist dat het de bedoeling is geweest dat de partneralimentatie nooit naar boven zou worden bijgesteld. In de overeenkomst is vermeld dat de herziening zou plaatsvinden conform ‘de systematiek zoals gehanteerd in bijlage 1’. Partijen zijn het erover eens dat bijlage 1 betreft draagkrachtberekeningen en een jusvergelijking en dat deze berekeningen de basis zouden vormen voor de herziening. Volgens de vrouw zijn partijen overeengekomen dat de bijdrage zou worden vastgesteld op basis van een gelijke vrije ruimte, hetgeen betekent dat de bijdrage ook omhoog zou kunnen worden bijgesteld, indien de draagkracht van de man dat zou toelaten. De gedachte achter de herziening van de bijdrage was volgens de man dat het kon gebeuren dat de bijdrage in verband met beperkte draagkracht naar beneden zou moeten worden bijgesteld. De rechtbank is van oordeel dat uit de alimentatieovereenkomst niet blijkt dat de door de man te betalen bijdrage niet naar boven zou kunnen worden bijgesteld, indien de draagkracht van de man dit zou toelaten en de vrouw behoefte zou hebben aan een hogere bijdrage. Gebruikelijk is dat zowel de draagkracht van de man als de behoefte van de vrouw de grenzen vormen bij het bepalen van de hoogte van de bijdrage, evenals het uitgangspunt dat de alimentatiegerechtigde bij de te bepalen bijdrage geen grotere vrije ruimte dient te krijgen dan de alimentatieplichtige. Uit de overeenkomst blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat partijen hiervan hebben willen afwijken. Uit het feit dat bij de overeengekomen bijdrage rekening is gehouden met een eigen inkomen van de vrouw, blijkt dat partijen ervan zijn uitgegaan dat de vrouw destijds een behoefte had in ieder geval ter hoogte van haar eigen inkomen en de bijdrage van de man samen. Het voorgaande laat echter naar het oordeel van de rechtbank echter onverlet dat de behoefte van de vrouw door tijdsverloop en ontwikkelingen kan zijn gewijzigd.

4.2.6.

De rechtbank volgt de vrouw in haar stelling dat de lotsverbondenheid, die de basis vormt voor de verplichting tot het betalen van partneralimentatie, slechts in uitzonderlijke gevallen vervallen kan worden geacht. Hiervan is slechts sprake indien de onderhoudsgerechtigde wangedrag vertoont dat dusdanig grievend is, dat in redelijkheid niet meer van de onderhoudsplichtige gevergd kan worden partneralimentatie te blijven betalen. De door de man genoemde omstandigheden kunnen naar het inzicht van de rechtbank niet tot dit oordeel leiden. Wel dienen de door de man aangevoerde omstandigheden volgens de rechtbank te leiden tot het oordeel dat de lotsverbondenheid tussen partijen is afgenomen en dat de behoefte van de vrouw in de loop der jaren is verbleekt naar het welstandsniveau waarop zij thans al enkele jaren leeft.

Bij haar oordeel dat de behoefte van de vrouw is verbleekt, betrekt de rechtbank het feit dat partijen inmiddels reeds ruim zeven jaar zijn gescheiden en dat de vrouw inmiddels een eigen leven heeft opgebouwd met een nieuwe partner in een andere woonplaats. Twee van de drie kinderen van partijen zijn inmiddels meerderjarig. Daarnaast kent de rechtbank gewicht toe aan het feit dat de vrouw al een aantal jaar niet meer leeft op het welstandsniveau van het huwelijk van partijen. Gelet hierop acht de rechtbank het niet redelijk ervan uit te gaan dat de behoefte van de vrouw nog steeds gerelateerd is aan het huwelijk van partijen. De vrouw heeft vanaf medio 2013 vrijwel geen eigen inkomsten meer gehad en haar inkomen bestond derhalve de afgelopen jaren alleen uit de bijdrage van de man. Hoewel de vrouw stelt dat zij niet alleen heeft geleefd van de bijdrage van de man, maar dat zij daarnaast heeft ingeteerd op haar vermogen om van te leven, is dit naar het oordeel van de rechtbank niet vast komen te staan. De man betwist dit immers en de vrouw toont met de door haar ter onderbouwing overgelegde stukken naar het oordeel van de rechtbank niet aan dat zij van haar vermogen heeft geleefd. Bovendien stelt de vrouw dat een groot deel van haar vermogen is opgegaan aan de kosten voor het Luzac Lyceum en aan de juridische procedure waarin zij verwikkeld is geraakt met de voormalige opdrachtgever.

4.2.7.

Met betrekking tot de verdiencapaciteit van de vrouw overweegt de rechtbank als volgt. Niet in geschil is dat de vrouw in het verleden met haar onderneming een goed inkomen heeft kunnen genereren en dat zij in 2012 nog een resultaat heeft behaald van € 62.931,- bruto. De stelling van de man dat de vrouw niet aantoont dat zij na het verliezen van haar enige opdrachtgever heeft geprobeerd een baan te vinden, acht de rechtbank van ondergeschikt belang, nu vast staat dat de vrouw inmiddels weer werkt als ondernemer, zoals zij ook tijdens het huwelijk deed. De vrouw stelt dat zij in 2016 een kleine winst heeft kunnen genereren, maar dat zij hiervan nog lang niet kan leven. Ter onderbouwing legt zij haar aangifte IB 2015 en de jaarstukken 2016 van haar onderneming over. De rechtbank ziet in hetgeen de man stelt geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de jaarcijfers die blijken uit de door de vrouw overgelegde stukken. Vast staat dat de onderneming van vrouw zich in een beginstadium bevindt en het is niet ongewoon dat met een beginnende onderneming nog niet veel winst wordt genereerd. De rechtbank concludeert dan ook dat de vrouw op dit moment met haar onderneming niet volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat het inkomensverlies van de vrouw door het wegvallen van de opdrachtgever verwijtbaar is, gelet op de door de vrouw in de stukken en ter zitting gegeven toelichting. Daarom ziet de rechtbank, anders dan de man, geen aanleiding het inkomensverlies van de vrouw volledig buiten beschouwing te laten. Ook is de rechtbank van oordeel dat van de vrouw niet gevergd kan worden dat zij verder inteert op haar vermogen, wat er verder ook zij van de stellingen van partijen omtrent de resterende omvang hiervan. Wel is de rechtbank van oordeel dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij zich ertoe inspant haar inkomensverlies te herstellen. De vrouw toont naar het oordeel van de rechtbank niet aan dat zij niet in staat zou zijn haar winst te vergroten en op termijn met haar onderneming een vergelijkbaar inkomen te verwerven als het inkomen dat zij in het verleden heeft verworven. De enkele stelling van de vrouw ter zitting dat zij te maken heeft gehad met de crisis en dat zij zich daarnaast niet volledig heeft kunnen storten op het verwerven van een inkomen omdat de dochter van partijen ernstig ziek is geweest, acht de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat de vrouw niet in staat is haar inkomensverlies in de toekomst te herstellen. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de vrouw stapsgewijs een hoger inkomen zal kunnen verwerven en dat zij op termijn in staat zal zijn in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het netto-inkomen dat de vrouw in 2012 als ondernemer in staat was te verwerven, rekening houdend met de wettelijke indexering globaal gezien overeenkomt met het netto-inkomen dat volgt uit een partneralimentatie van € 6.500,- bruto per maand. De rechtbank is van oordeel dat van de vrouw gevergd kan worden dat zij in de resterende circa vijf jaar, waarin de alimentatieverplichting van de man nog voortduurt, haar verdiencapaciteit volledig benut.

4.2.8.

Hetgeen is overwogen ten aanzien van het verbleken van de behoefte en de verdiencapaciteit van de vrouw, dient naar het oordeel van de rechtbank te leiden tot een stapsgewijze afbouw in de aanvullende behoefte van de vrouw. De rechtbank acht het redelijk, gelet op de opstartfase waarin de onderneming van de vrouw zich bevindt en het feit dat zij uit haar onderneming nog slechts een relatief klein inkomen heeft, de aanvullende behoefte van de vrouw op dit moment nog te bepalen op de hoogte van de bijdrage die de vrouw tot nu toe van de man heeft ontvangen, derhalve € 6.500,- bruto per maand. Voorts acht de rechtbank het redelijk ervan uit te gaan dat de aanvullende behoefte van de vrouw ieder jaar met een vijfde deel zal afnemen. Dit betekent dat de aanvullende behoefte van de vrouw over één jaar, derhalve met ingang van 5 april 2018 € 5.200,- bruto per maand bedraagt, met ingang van 5 april 2019 € 3.900,- bruto per maand, met ingang van 5 april 2020 € 2.600,- bruto per maand en met ingang van 5 april 2021 € 1.300,- bruto per maand.

Draagkracht man

4.2.9.

De man stelt dat hij zijn tandartsenpraktijk medio 2015 heeft verkocht aan Dental Clinics Lohmanlaan B.V. en dat hij mede hierdoor geen draagkracht meer heeft voor het betalen van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw. De man stelt dat uitgegaan dient te worden van een genormaliseerd resultaat uit onderneming van € 45.845,- bruto per jaar, naast zijn salaris van € 104.401,- bruto per jaar. Volgens de man is de beslissing zijn praktijk te verkopen weloverwogen en noodzakelijk geweest. De man stelt dat hij met de verkoop heeft geprobeerd zijn inkomen zoveel mogelijk te behouden en dat de verkoop hem niet verweten kan worden. Bij de beslissing tot verkoop over te gaan was de man afhankelijk van zijn medevennoten en daarnaast diende hij rekening te houden met de continuïteit van de praktijk. De man is ondernemer en dient zakelijke overwegingen te maken. Uiteindelijk is de verkoop een heel goede deal geworden, aldus de man. De koopsom die hij heeft ontvangen van circa twee miljoen, behoort echter tot zijn vermogen en dient volgens de man niet te worden meegenomen in de berekening van zijn draagkracht. De man stelt dat partijen waren gehuwd op huwelijkse voorwaarden en dat de waarde van zijn onderneming geheel buiten de verrekening is gebleven en ook niet is meegenomen bij het bepalen van zijn draagkracht ten behoeve van de overeengekomen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw.

4.2.10.

De vrouw stelt dat de man niet heeft aangetoond dat hij niet in staat is de volledige bijdrage in haar levensonderhoud te blijven betalen. De vrouw stelt dat niet uitgegaan kan worden van de cijfers die volgen uit de door de man overgelegde winst- en verliesrekening 2016 van Zilt B.V. Volgens de vrouw dient uitgegaan te worden van een resultaat van € 204.518,89 in 2016 en kan de man zijn salaris met dit bedrag verhogen of dit bedrag als dividend uitkeren.

Subsidiair, voor het geval de rechtbank van oordeel is dat de man onvoldoende draagkracht heeft voor de door haar verzochte bijdrage, stelt de vrouw dat de man zijn inkomensverlies zelf teweeg heeft gebracht en dat van hem verwacht mag worden dat hij inteert op zijn vermogen. De man had zich volgens de vrouw met het oog op haar belangen behoren te behouden van zijn gedragingen die tot de inkomensvermindering hebben geleid, te weten de verkoop van zijn praktijk. De vrouw stelt dat er daarom van uitgegaan moet worden dat de draagkracht van de man nog steeds betaling van de overeengekomen bijdrage toelaat. Volgens de vrouw beschikt Zilt B.V. over een reserve van ruim € 1.200.000,-. Indien de man de komende vijf jaar een bijdrage van € 6.500,- bruto per maand blijft betalen, bedraagt hetgeen de man nog dient te betalen netto minder dan € 200.000,-. De man kan dit gemakkelijk betalen, aldus de vrouw.

4.2.11.

De rechtbank overweegt als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de vragen of sprake is van inkomensverlies aan de zijde van de man en of dit al dan niet verwijtbaar is niet van doorslaggevend belang. De rechtbank is namelijk van oordeel dat, ook indien de stellingen van de man met betrekking tot zijn inkomen juist zijn, ervan uitgegaan dient te worden dat de man voldoende draagkracht heeft om een bijdrage te betalen in het levensonderhoud van de vrouw ter hoogte van haar aanvullende behoefte. Indien de man wordt gevolgd in zijn standpunt dat hij vanuit zijn inkomen onvoldoende draagkracht heeft en dat de verkoop van zijn onderneming te rechtvaardigen is geweest, dan nog kan naar het oordeel van de rechtbank van de man gevergd worden dat hij inteert op zijn vermogen. Het zou immers naar het oordeel van de rechtbank niet redelijk zijn als de gevolgen van de verkoop van de onderneming alleen voor rekening van de vrouw zouden komen. Hoewel partijen gehuwd waren op huwelijkse voorwaarden en de vrouw in die zin geen aanspraak heeft kunnen maken op de (waarde van de) onderneming van de man, was de onderneming wel datgene waarmee de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw door de man betaald kon worden. Bovendien stelt de rechtbank een afbouw vast in de aanvullende behoefte van de vrouw en indien de man zou moeten interen op zijn vermogen om een bijdrage van deze hoogte te betalen, zou dit slechts gaan om een relatief klein deel van zijn vermogen. De rechtbank is van oordeel dat dit, gelet op de postrelationele solidariteit tussen partijen, van de man gevergd kan worden.

Conclusie

4.2.12.

Nu de rechtbank van oordeel is dat ervan uitgegaan moet worden dat de man voldoende draagkracht heeft voor een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw, gelijk aan haar aanvullende behoefte, zal de rechtbank dienovereenkomstig beslissen. Gelet op de afbouw in de bijdrage die de rechtbank zal vaststellen , acht de rechtbank het niet redelijk de bijdrage daarnaast ook nog te limiteren tot februari 2018, zoals verzocht door de man. De rechtbank zal het daartoe strekkende verzoek van de man dan ook afwijzen.

4.3.

Proceskosten

4.3.1.

Gelet op het feit dat partijen ex-echtgenoten zijn, acht de rechtbank het redelijk om te bepalen dat elk der partijen zijn of haar eigen proceskosten draagt. In hetgeen partijen hebben gesteld, ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken.

4.3.2.

Mitsdien wordt beslist als volgt.

5 De beslissing

De rechtbank:

- wijzigt de beschikking van de rechtbank Arnhem van 13 januari 2010 en de overeenkomst van 4 december 2009 in die zin, dat de man de volgende bijdrage dient te betalen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw, bij vooruitbetaling te voldoen:

met ingang van 5 april 2018 € 5.200,- (vijfduizend tweehonderd euro) bruto per maand;

met ingang van 5 april 2019 € 3.900,- (drieduizend negenhonderd euro) bruto per maand;

met ingang van 5 april 2020 € 2.600,- (tweeduizend zeshonderd euro) bruto per maand;

met ingang van 5 april 2021 € 1.300,- (duizend driehonderd euro) bruto per maand;

- verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;

- bepaalt dat elk der partijen de eigen proceskosten draagt;

- wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mr. J. Kloosterhuis, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.M. Eisenhardt, griffier, op 5 april 2017.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature