Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Parool heeft niet onrechtmatig jegens eiser gehandeld door publicatie van artikel in haar krant. Eiser is een publiek figuur. Het artikel vindt voldoende steun in het beschikbare feitenmateriaal, hetgeen ook geldt voor de opgenomen kwalificatie "stroman".

Uitspraak



vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht

zaaknummer / rolnummer: C/13/606444 / HA ZA 16-410

Vonnis van 19 april 2017

in de zaak van

[eiser] ,

wonende te [plaats] ,

eiser,

advocaat mr. M.Ch. Kaaks te Amsterdam,

tegen

1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

HET PAROOL B.V.,

gevestigd te Amsterdam,

2. [gedaagde 2],

wonende te [plaats] ,

gedaagden,

advocaat mr. C. Wildeman te Amsterdam.

Partijen zullen hierna [eiser] en Het Parool c.s. worden genoemd. Gedaagden zullen afzonderlijk ook met Het Parool en [gedaagde 2] worden aangeduid.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

de dagvaarding,

de akte houdende overlegging producties 1 tot en met 10 van de zijde van [eiser] ,

de conclusie van antwoord, met producties,

het ambtshalve gewezen tussenvonnis van 27 juli 2016 waarbij een comparitie van partijen is bepaald,

de akte houdende overlegging aanvullende producties 11 tot en met 20 met toelichting, tevens houdende akte wijziging van eis van de zijde van [eiser] ,

het faxbericht van 21 oktober 2016 van de zijde van Het Parool c.s. waarin bezwaar wordt gemaakt tegen de hiervoor vermelde akte van de zijde van [eiser] omdat dit een verkapte conclusie van repliek zou zijn, en het verzoek Het Parool c.s. toe te staan te dupliceren,

de brief van deze rechtbank van 24 oktober 2016 waarin de akte van [eiser] is aangemerkt als conclusie van repliek en de zaak is verwezen voor conclusie van dupliek,

de conclusie van dupliek,

de akte vermindering van eis van de zijde van [eiser] ,

het proces-verbaal van comparitie van 9 maart 2017,

het faxbericht van 20 maart 2017 van de zijde van [eiser] met opmerkingen over het proces-verbaal,

het faxbericht van 23 maart 2017 van de zijde van Het Parool c.s. met opmerkingen over het proces-verbaal.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2 De feiten

2.1.

[eiser] is eigenaar en exploitant van twee speelautomatenhallen op de [plaats] . Hij is als verdachte aangemerkt in het strafproces tegen [naam 1] (hierna: [naam 1] ). Op 21 december 2007 heeft de rechtbank Haarlem [eiser] tot vijf maanden cel voor het medeplegen van witwassen veroordeeld. Op 3 juli 2009 heeft het gerechtshof Amsterdam [eiser] vrijgesproken. Dit arrest is onherroepelijk geworden.

2.2.

Het Parool is uitgever van het dagblad met gelijkluidende naam en beheerder van de website www.parool.nl, waarop het archief van dagblad Het Parool gratis voor iedereen toegankelijk is, ook via zoekmachines als Google.

2.3.

[gedaagde 2] is als journalist werkzaam voor Het Parool.

2.4.

Op 18 april 2011 heeft de Burgemeester van Amsterdam (hierna: de burgemeester) een Bibob-besluit genomen waarbij de vergunningen voor de twee speelautomatenhallen van [eiser] zijn ingetrokken.

2.5.

Eveneens op 18 april 2011 is een artikel verschenen in Het Parool van de hand van [gedaagde 2] getiteld: “Gokhallen [plaats] gesloten” (hierna: het Paroolartikel). Het Paroolartikel luidt verder, voor zover relevan t:

“De gemeente Amsterdam onthoudt uitbater [eiser] definitief de exploitatievergunningen voor zijn gokhallen op de [plaats]

Dat bevestigt een woordvoerder van het stadhuis. De zaken moeten binnen vier weken dicht - al houdt de gemeente er rekening mee dat [eiser] daar via een kort geding nog onderuit zal proberen te komen. De overheid ziet [eiser] als een stroman van [naam 1] en ontneemt hem zijn vergunningen met de Wet bibob (bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur). Het gerechtshof sprak [eiser] vrij in de afpersingszaak die [naam 1] negen jaar celstraf opleverde, maar de gemeente is er niettemin van overtuigd dat ‘een ernstig gevaar’ bestaat dat [eiser] de hallen voor criminele activiteiten misbruikt, namelijk voor het witwassen van misdaadwinsten. Volgens justitie perste [naam 1] de hallen af van vastgoedbaron [naam 2] . Burgemeester [naam 3] had al in januari 2008 aangekondigd de vergunningen voor de gokhallen te zullen weigeren, met name omdat die zijn gefinancierd met miljoenen van vastgoedhandelaar [naam 4] . De rechtbank achtte in juni 2010 bewezen dat [naam 4] zeventien miljoen euro heeft witgewassen die [naam 1] van [naam 2] had afgeperst, en veroordeelde hem tot 4,5 jaar celstraf.”

2.6.

[eiser] heeft het Bibob-besluit van 18 april 2011 per aangetekende post ontvangen op 20 april 2011.

2.7.

Naar aanleiding van het Paroolartikel heef t [eiser] een klacht ingediend bij de Raad voor de Journalistiek (hierna: RvdJ) tegen Het Parool c.s. Deze klacht is op 27 september 2011 voor een deel gegrond bevonden, namelijk voor zover de klacht ziet op het gebruik van de kwalificatie “stroman van [naam 1] ”.

2.8.

Naar aanleiding van een verzoek van [eiser] heeft de Ombudsman van de gemeente Amsterdam (hierna: de gemeente) een onderzoek ingesteld naar het handelen van de gemeente met betrekking tot – kort gezegd – de communicatie vanuit de gemeente over het op 18 april 2011 genomen Bibob-besluit. De Ombudsman heeft op 7 december 2011 zijn rapport uitgebracht en geoordeeld dat de gemeente niet in strijd met de privacy heeft gehandeld.

De Ombudsman heeft daartoe onder meer het volgende gerapporteerd (met “de eigenaar” wordt [eiser] aangeduid):

“Samenvatting

[…] Op vrijdag 15 april 2011 was de eigenaar al benaderd door een journalist van AT5 die hem meedeelde dat de bekendmaking aanstonds was. Op maandag 18 april, de dag van bekendmaking van het afwijzende besluit aan hem publiceert Het Parool dat de gemeente de man de exploitatievergunningen voor zijn gokhallen onthoudt. De man meent dat deze informatie vanuit het stadhuis is ‘gelekt’, hoewel de medewerkers een geheimhoudingsplicht hebben. Omdat er volgens hem bij een eerdere aanvraag ook sprake is geweest van schending van de geheimhoudingsplicht, wendt hij zich tot de ombudsman.

De ombudsman houdt een hoorzitting. Nadien zijn de bestuursvoorlichter en twee journalisten onder het verband van de belofte gehoord. Beide journalisten beroepen zich op hun professionele verschoningsrecht. Daarom is onbekend gebleven sinds wanneer zij precies over welke informatie beschikten, langs welke weg die informatie hen heeft bereikt, laat staan van wie zij die hebben gekregen. De bestuursvoorlichter ontkent uitdrukkelijk, met verwijzing naar de bij Bibob-zaken gebruikelijke restrictieve wijze van voorlichting geven, voortijdig enige mededelingen aan de pers te hebben gedaan. Bij deze stand van zaken is er voor de ombudsman geen aanknopingspunt voor nader onderzoek. De veronderstelling van verzoeker dat vanuit het stadhuis aan media, met name AT5 en Het Parool, voorinformatie zou zijn verstrekt over de op handen zijnde negatieve beschikking op de aanvraag voor de Bibob-vergunning komt derhalve niet vast te staan. Dat wil zeggen dat uit het onderzoek van de ombudsman niet is gebleken dat van de zijde van het stadhuis in deze kwestie het vereiste van privacy is geschonden.”

2.9.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBb) heeft op 12 maart 2012 uitspraak over het Bibob-besluit van 18 april 2011 gedaan. In die uitspraak heeft het CBb onder meer overwogen (met “D” wordt [eiser] bedoeld, met “K” wordt [naam 1] aangeduid en met “J” wordt [naam 4] bedoeld):

“[…] 3.6 De b-grond

D heeft zich in beroep ook gericht tegen de weigering van de vergunningen wegens de b-grond, inhoudende dat er ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.

Zoals hiervoor is geoordeeld, kunnen de beslissingen op bezwaar reeds worden gedragen door de a-grond. Het College ziet niettemin reden om ook in te gaan op de b-grond, gelet op het diffamerende karakter van de overwegingen in de beslissingen op bezwaar op dat punt.

3.6.1.

Rechtskader

Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder b, Wet bibob kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.

Ingevolge artikel 3, derde lid, onder b, Wet bibob wordt de mate van het gevaar, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, vastgesteld op basis van:

a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,

b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,

c. de aard van de relatie en

d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.

Ingevolge artikel 3, vierde lid, onder a, Wet bibob, voor zover hier van belang, staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het derde lid, indien hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan.

3.6.2

Relatie tussen D en strafbare feiten

Naar aanleiding van onder meer de vrijspraak van D heeft de burgemeester het Bureau bibob opnieuw om advies gevraagd. Dit heeft geleid tot het tweede advies, waarin het Bureau bibob heeft geconcludeerd dat ernstig gevaar bestaat als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet bibob . In afwijking van het eerste advies ontbreekt in dat advies daarnaast de conclusie dat tevens sprake is van ernstig gevaar in de zin van de b grond. Niettemin heeft de burgemeester ook de b-grond aan de weigering van de gevraagde vergunningen ten grondslag gelegd.

De burgemeester heeft zich daartoe op het standpunt gesteld dat de vrijspraak van D door het Gerechtshof te Amsterdam, niet afdoet aan de informatie uit het eerste advies van het Bureau bibob, andere relevante uitspraken van de strafrechter en de informatie uit de strafdossiers M en N met betrekking tot de financiering van de speelautomatenhallen en de betrokkenheid van D en K. De burgemeester heeft zijn standpunt dat D in relatie staat tot afpersing en witwassen omdat aannemelijk is dat hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan in het bijzonder gebaseerd op de feiten en omstandigheden die zijn opgesomd op blz. 14 en 15 van het door hem overgenomen advies van de bezwaarschriftencommissie en die zijn ontleend aan evengenoemde strafdossiers. Daarbij heeft de burgemeester ook overwegingen over de relatie tussen D en J gebruikt uit het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, waarbij D is vrijgesproken en uit het arrest van dit hof van 3 juli 2009 ten aanzien van J.

Voor weigering van de onderhavige vergunningen aan D op de grond dat hij in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in de b-grond, omdat hij medeplichtig is aan het afpersen van O en het witwassen van afpersingsgelden, dient de burgemeester aannemelijk te maken dat D deze strafbare feiten heeft begaan. In het voetspoor van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (uitspraak van 20 juli 2011, LJN: BR2279) overweegt het College dat dit betekent dat het zozeer waarschijnlijk is dat deze feiten hebben plaatsgevonden, dat deze daarom als vaststaand moeten worden aangenomen.

Gelet op de onherroepelijke vrijspraak van D en het tweede advies van het Bureau bibob heeft de burgemeester naar het oordeel van het College niet aannemelijk gemaakt dat D medeplichtig is aan het afpersen van O en het witwassen van afpersingsgelden. Duidelijk is dat de burgemeester deze aanname grotendeels, zo niet uitsluitend, heeft gebaseerd op feiten en omstandigheden die zijn ontleend aan het strafdossier dat in hoger beroep is beoordeeld door een meervoudige strafkamer van het Gerechtshof te Amsterdam. Nu dit hof op basis van een beoordeling van dit dossier in zijn onherroepelijk geworden arrest niet wettig en overtuigend bewezen heeft geacht dat D vorengenoemde strafbare feiten heeft gepleegd en hem daarvan heeft vrijgesproken, bieden vorengenoemde, door de burgemeester aangedragen feiten en omstandigheden onvoldoende grondslag voor de conclusie dat zozeer waarschijnlijk is dat deze feiten hebben plaatsgevonden, dat deze daarom als vaststaand moeten worden aangenomen. Dit klemt te meer, nu het Bureau bibob in zijn tweede advies, dat is uitgebracht naar aanleiding van de onherroepelijke vrijspraak van D en waarin deze vrijspraak is betrokken, geen aanleiding heeft gezien om zijn in het eerste advies getrokken conclusie dat ernstig gevaar bestaat in de zin van de b-grond te handhaven. Overigens sluit het College niet uit dat een bestuursorgaan in het kader van de b-grond aannemelijk kan maken dat een betrokkene bepaalde strafbare feiten, waarvan hij of zij door de strafrechter onherroepelijk is vrijgesproken, heeft begaan. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn indien het bestuursorgaan dit kan onderbouwen met zorgvuldig vastgestelde feiten en omstandigheden, die door de strafrechter niet in zijn beoordeling zijn betrokken.

3.6.3

Conclusie voor b-grond

Gezien het voorgaande heeft de burgemeester onvoldoende gemotiveerd dat er ernstig gevaar bestaat dat de gevraagde vergunningen zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. De burgemeester heeft dan ook ten onrechte de grond genoemd in artikel 3, eerste lid, onder b, Wet bibob mede ten grondslag gelegd aan zijn besluiten.”

2.10.

Op 12 maart 2012 heeft Het Parool een artikel gepubliceerd van de hand van [gedaagde 2] , met als kop: “ [eiser] moet zijn gokhallen sluiten”. Het artikel luidt, voor zover relevan t:

[…] De gemeente Amsterdam mag de twee gokhallen sluiten die [eiser] uitbaat op de [plaats] . Het college van Beroep voor het Bedrijfsleven oordeelde vanmorgen dat [eiser] bezwaren ongegrond zijn. […]

Dat [eiser] in zijn eigen strafzaak door het gerechtshof volledig is vrijgesproken als medeverdachte van [naam 1] , doet voor het beroepscollege maar ten dele ter zake. Omdat het hof niet bewezen achtte dat [eiser] (bewust) betrokken was bij het afpersen van [naam 2] , mag de burgemeester die verdenkingen niet zomaar ten grondslag leggen aan de weigering van vergunningen. Dat mag alleen als nieuwe feiten zouden zijn aangevoerd. […]”.

3 De vordering

3.1.

Na vermindering van eis vordert [eiser] dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

Verklaart voor recht (a) dat het artikel in Het Parool van 18 april 2011 onrechtmatig was jegens [eiser] voor wat betreft de zin: “De overheid ziet [eiser] als een stroman van [naam 1] en ontneemt hem zijn vergunningen met de Wet bibob” en deze tussenkop: “Eigenaar [eiser] gezien als stroman van [naam 1]” en (b) dat het onrechtmatig is om dit artikel openbaar te maken op de website van Het Parool en in databanken van derden, waaronder maar niet beperkt tot LexisNexis;

Het Parool veroordeelt om binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis:

Primair:

(i) het artikel van 18 april 2011 uit het online-archief van Het Parool te verwijderen, en te zorgen dat dit artikel niet meer via internet openbaar beschikbaar wordt gemaakt door of namens Het Parool en (ii) te bewerkstelligen dat dit artikel wordt verwijderd uit databanken van de rden, waaronder maar niet beperkt tot LexisNexis, en daartoe aan die derden een schriftelijk verzoek te doen en een kopie daarvan aan de raadsman van [eiser] te zenden; en

Subsidiair:

(ii) te bewerkstelligen dat het artikel van 18 april 2011 - zolang dat nog wel in het online-archief van Het Parool beschikbaar is - niet langer vindbaar is via enige zoekmachine, inclusief maar niet beperkt tot Google; en

(iii) bij de online versie van het artikel van 18 april 2011 een mededeling te publiceren zodanig dat deze direct voor het begin van het artikel zichtbaar is, in hetzelfde lettertype en met dezelfde lettergrootte als het artikel, met de volgende tekst:

“MEDEDELING OP LAST VAN DE RECHTBANK AMSTERDAM

In Het Parool van 18 april 2011 heeft een publicatie van de hand van [gedaagde 2] gestaan onder de kop “Gokhallen [plaats] gesloten”. De Rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van (…) geoordeeld dat deze publicatie jegens [eiser] onrechtmatig was omdat daarin ten onrechte de indruk werd gewekt dat de overheid [eiser] als stroman van [naam 1] zou zien en dat de gemeente Amsterdam de exploitatievergunningen daarom zou hebben geweigerd. De Rechtbank Amsterdam heeft Het Parool veroordeeld tot plaatsing van deze mededeling.

Hoofdredactie Het Parool”

en te bewerkstelligen dat deze mededeling ook bij dit artikel wordt gepubliceerd voor zover dat beschikbaar is in databanken van derden, waaronder maar niet beperkt tot LexisNexis, en daartoe aan die derden een schriftelijk verzoek te doen en een kopie daarvan aan de raadsman van [eiser] te zenden;

Primair:

Het Parool c.s. verbiedt om publiekelijk aan [eiser] te refereren als ‘de stroman van [naam 1] ’, ‘Holleeders financiële man’, ‘de boekhouder van [naam 1] ’ en om hem aan [naam 1] te verbinden met woorden van gelijke strekking, tenzij zich nieuwe feiten zouden voordoen die deze beschuldigingen zouden rechtvaardigen, en

Subsidiair:

Het Parool c.s. dit verbiedt voor zover daarbij niet direct duidelijk wordt gemaakt:

(a) dat dit ging om een verdenking van Justitie en,

(b) dat [eiser] daar in 2009 volledig van is vrijgesproken, of woorden van gelijke strekking waarmee afstand wordt genomen van die beschuldiging;

Het Parool c.s. hoofdelijk veroordeelt tot vergoeding van € 5.000,00 aan [eiser] wegens immateriële schade;

Het Parool veroordeelt tot verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 voor elke dag of gedeelte daarvan dat Het Parool verzuimt het bevel hiervoor genoemd sub B. geheel of gedeeltelijk na te komen, en voor elke keer dat Het Parool handelt in strijd met het verboden hiervoor genoemd sub C;

[gedaagde 2] veroordeelt tot verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 voor elke keer dat hij handelt in strijd met het verbod hiervoor genoemd sub C; en

Het Parool c.s. hoofdelijk veroordeelt in de kosten van het geding, vermeerderd met nakosten.

3.2.

Ter comparitie heeft [eiser] zijn vordering opnieuw gewijzigd met betrekking tot zijn vordering onder B, subsidiair en sub (ii). Hij vordert dat in die rectificatietekst zijn naam, [eiser] , in plaats van een afkorting wordt opgenomen en dat in de zin waarin zijn naam komt te staan, de woorden “om die reden” tussen “exploitatievergunningen” en “zou hebben geweigerd” worden opgenomen.

3.3.

[eiser] voert hiertoe het volgende aan.

3.3.1.

De stelling in het artikel “De overheid ziet [eiser] als een stroman van [naam 1] en ontneemt hem zijn vergunningen met de Wet bibob” is onjuist. Het artikel legt ten onrechte een verband tussen het intrekken van de vergunningen en het beeld van [eiser] als stroman van [naam 1] . Dat onjuiste beeld wordt versterkt door de vetgedrukte tussenkop. Het Parool kan het Bibob-besluit niet hebben gezien, omdat de inhoud daarvan vertrouwelijk is. Dat betekent dat Het Parool zonder kennis van zaken is uitgegaan van de aanname dat de vergunningen werden ingetrokken, omdat de overheid [eiser] als stroman van [naam 1] zag. Die aanname is onjuist. De burgemeester heeft in het Bibob-besluit juist expliciet afstand van die grondslag genomen.

3.3.2.

Ter ondersteuning van zijn betoog citeert [eiser] de volgende stukken uit het Bibob-besluit van 18 april 2011:

Pagina 2:

“Tweede advies Bureau Bibob

Op 9 december 2009 heeft het Bureau Bibob een nieuw advies uitgebracht. Het Bureau Bibob is van mening dat er een ernstige mate van gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunningen mede gebruikt zullen worden om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten (artikel 3, eerste lid, onder a Wet Bibob). Bij brief van 7 januari 2010 bent u en de heer [naam 4] in de gelegenheid gesteld om dit nieuwe Bibob-advies in te komen zien. Daar het ernstig gevaar in het Bibob-advies niet langer wordt gemotiveerd op grond van samenwerking met de heer [naam 1] is deze niet wederom in de gelegenheid gesteld het nieuwe advies in te zien.”

Pagina 4:

“De motivering van dit besluit is gebaseerd op eigen onderzoek door de gemeente, het onderzoek van het Bureau Bibob alsmede op de uitspraak van de rechtbank Amsterdam d.d. 8 juni 2010 inzake de heer [naam 4] , en de arresten van het Gerechtshof d.d. 3 juli 2009 inzake uw eigen strafzaak en de strafzaak van de heer [naam 1] .

Artikel 3, zesde lid Wet Bibob wordt thans niet meer ten grondslag gelegd aan de motivering van het voornemen, omdat ik van mening ben dat er onvoldoende feiten en omstandigheden zijn die erop wijzen of doen vermoeden dat de heer [naam 1] de feitelijke exploitant zou zijn van de speelautomatenhallen en dat u slechts een stroman zou zijn. Alvorens wordt ingegaan op de motivering zal eerst worden uiteengezet welke (rechts)personen betrokken zijn bij de vergunningenaanvraag.”

Pagina 16:

“In het voornemen wordt niet meer uitgegaan van een zakelijk samenwerkingsverband op grond van de Wet Bibob geconstrueerd tussen [eiser] en [naam 1] . Deze weigeringsgrond is juist komen te vervallen. Wel worden de rechterlijke uitspraken in de [naam 1] -zaken gebruikt ter motivering van het voornemen, voorzover het betrekking heeft op de heer [eiser] of de heer [naam 4] .”

Pagina 17:

“Na ontvangst van het tweede Bibob-advies d.d. 9 december 2009 zijn u en de heer [naam 4] bij brieven van 7 januari 2010 in de gelegenheid gesteld om dit nieuwe Bibob-advies in te komen zien. U heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt, de heer [naam 4] niet. Daar het ernstig gevaar in het Bibob-advies niet langer werd gemotiveerd op grond van samenwerking met de heer [naam 1] is deze niet wederom in de gelegenheid gesteld het nieuwe advies in te zien.”

3.3.3.

Voorts voert [eiser] aan dat Het Parool c.s. niet wil vertellen wie de bron van de foutieve informatie over de grondslag van het Bibob-besluit was. Door het onderzoek van de Gemeentelijke Ombudsman is komen vast te staan dat Het Parool c.s. geen informatie vanuit de gemeente heeft ontvangen. Het verband dat Het Parool c.s. legt tussen het beeld van [eiser] als stroman van [naam 1] en de intrekking van de vergunningen, kan dus niet door iemand van de gemeente zijn gelegd. [gedaagde 2] heeft niet gemeld op welke bron hij zich baseert. De passages in het Paroolartikel dat hij stroman van [naam 1] zou zijn, zijn niet op feiten gebaseerd. Het Parool c.s. heeft de verdenkingen jegens [eiser] als feiten gebracht, niet als meningen of citaten van derden. Deze inkleding en formulering hebben de ernst van de onjuiste verdachtmaking en het indringend effect daarvan vergroot. Een onherroepelijk geworden vrijspraak (zoals in zijn geval door het Hof in juli 2009) brengt met zich dat met onmiddellijke ingang een einde komt aan het voortbestaan van de eerdere verdenking, aldus nog steeds [eiser] .

4 Het verweer

4.1.

Het Parool c.s. voert het volgende verweer.

4.1.1.

Allereerst is er geen eensluidende definitie van het begrip “stroman”. De lezer van het Paroolartikel zal het begrip zo hebben opgevat dat de vergunningen voor de gokhallen zijn geweigerd, omdat de burgemeester van mening was dat [eiser] handelde voor, c.q. zich dienstbaar maakte aan [naam 1] . Voorts was [gedaagde 2] in april 2011 ermee bekend dat het besluit van de burgemeester op de vergunningaanvraag van [eiser] eerdaags zou worden genomen. Op 18 april 2011 ontving [gedaagde 2] van een bron de informatie dat het besluit tot weigering die dag was genomen. De woordvoerder van de gemeente heeft dit aan [gedaagde 2] bevestigd.

4.1.2.

De bron van [gedaagde 2] kende de inhoud van het Bibob-besluit en heeft [gedaagde 2] daarvan verslag gedaan. De weigering had twee gronden. Ten eerste ging het om de lening van vier miljoen euro van [naam 4] . [naam 1] had dit bedrag van [naam 2] afgeperst en [naam 1] en [naam 4] hadden het witgewassen. Beiden zijn zij daarvoor strafrechtelijk veroordeeld. De tweede grond was de aanname dat [eiser] zich bij de afpersing van [naam 2] dienstbaar had gemaakt aan [naam 1] en het witwassen van de afgeperste gelden. Het Parool c.s. heeft dit in alle redelijkheid kunnen samenvatten met de formulering dat de overheid, namelijk de burgemeester, [eiser] als stroman van [naam 1] zag en hem daarom de vergunningen ontnam. De feiten kunnen de kwalificatie “stroman van [naam 1] ” dragen.

Dat het CBb later, op 12 maart 2012, alsnog heeft geoordeeld dat de burgemeester ten onrechte de b-grond (in het kader van de Wet Bibob) aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd, maakt het voorgaande niet anders. Dat de burgemeester deze b-grond heeft meegewogen, blijkt ook uit r.o. 3.6.2. van de uitspraak van het CBb (zie 2.9). Hieruit blijkt dat de burgemeester, ondanks [eiser] vrijspraak in de strafzaak in deze bestuursrechtelijke procedure, toch ervan uitging dat [eiser] [naam 1] behulpzaam was geweest bij de afpersing van [naam 2] en het witwassen van de afgeperste gelden. De stelling van [eiser] dat de burgemeester in zijn besluit van 18 april 2011 expliciet zou hebben overwogen dat [eiser] – in zijn algemeenheid – niet (meer) als stroman van [naam 1] zou worden beschouwd, is onjuist en gebaseerd op een verkeerde lezing van het besluit.

4.1.3.

Het Parool c.s. voert verder naar aanleiding van de door [eiser] geciteerde passages uit het Bibob-besluit (zie 3.3.2) aan dat deze passages niet controleerbaar zijn, nu hij het Bibob-besluit niet in het geding heeft gebracht. Als het laatste deel van het citaat echter klopt, moet de passage in context worden gezien. Het gaat in deze context niet om de a- of b-grond van artikel 3 lid 1 Wet Bibob , waarop de weigering van de vergunningen was gegrond. Het gaat hier om een andere grond, te weten artikel 3 lid 6 Wet Bibob . Daarin staat kort gezegd dat er feiten en omstandigheden zijn die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging van de aangevraagde of gegeven beschikking een strafbaar feit is gepleegd. In die context is relevant dat Justitie aan het begin van het onderzoek in de [naam 1] vermoedde dat de gokhallen weliswaar op naam van [eiser] stonden, maar dat [naam 1] de feitelijke exploitant was.

Later heeft Justitie erkend dat daarvoor onvoldoende bewijs is. In deze specifieke context – ten aanzien van de exploitatie van de gokhallen – wordt [eiser] niet meer als stroman van [naam 1] gezien. De burgemeester heeft dat standpunt van Justitie overgenomen. Dat heeft echter geen betrekking op [eiser] gedragingen in relatie tot [naam 2] en [naam 1] die in de strafzaak aan de orde waren: het arrangeren van afspraken tussen [naam 2] en [naam 1] , het aanvaarden van cash geld van [naam 2] , de inzage in [naam 2] ’s documentatie van vastgoedtransacties. Die gedragingen waren blijkens het besluit van 18 april 2011 volgens de burgemeester voldoende bewijs voor “medeplichtigheid aan afpersing en witwassen” door [naam 1] . [eiser] zou zich volgens de burgemeester dus dienstbaar hebben gemaakt aan [naam 1] ten behoeve van zijn afpersings- en witwaspraktijken. In die zin is de kwalificatie stroman van [naam 1] dan ook gerechtvaardigd, aldus steeds Het Parool c.s.

4.1.4.

Het Parool c.s. betoogt voorts dat de [naam 1] en in het verlengde daarvan de Bibob-procedure over de gokhallen van [eiser] onderwerp van publiek debat zijn en daarmee in de publieke belangstelling staan. Aan de Bibob-procedure is aandacht besteed op tv en in kranten, tijdschriften en boeken. Daarbij is veelvuldig aandacht besteed aan de rol van [eiser] in de [naam 1] en het feit dat de gemeente de gokhallen, ondanks zijn vrijspraak, alsnog op grond van de Wet Bibob heeft gesloten.

4.1.5.

Tenslotte wijst Het Parool c.s. op het grote tijdsverloop sinds de publicatie van het Paroolartikel en het uitbrengen van de dagvaarding in onderhavige zaak. Volgens Het Parool c.s. is hier sprake van a significant lapse of time in de zin van EHRM 10 maart 2009, NJ 2010, 109 (het Times-arrest).

4.2.

Hetgeen partijen verder hebben aangevoerd, komt, voor zover relevant, hierna aan de orde.

5 De beoordeling

Twee maatschappelijke belangen 5.1.

Om te beoordelen of deze vorderingen tegen Het Parool c.s. voor toewijzing in aanmerking komen, dient allereerst te worden vastgesteld of de publicaties van Het Parool c.s. onrechtmatig jegens [eiser] zijn. Daarbij gelden de volgende uitgangspunten.

5.1.1.

Het toewijzen van de vorderingen van [eiser] zou neerkomen op een beperking van de uitingsvrijheid van Het Parool c.s., vastgelegd in artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). Zo'n beperking is alleen toegestaan, als ze is voorzien bij de wet en in een democratische samenleving noodzakelijk is ter bescherming van bijvoorbeeld de goede naam of rechten van anderen (artikel 10 lid 2 EVRM). Van een beperking die bij de wet is voorzien, is sprake, als de uitingen van Het Parool c.s. onrechtmatig zijn in de zin van artikel 6:162 BW .

5.1.2.

Het antwoord op de vraag welk recht – de uitingsvrijheid of de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, waaronder het recht op bescherming van eer of goede naam – in het concrete geval zwaarder weegt, wordt gevonden door een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval. Daarbij komt aan de positie van de pers bijzondere betekenis toe, gelet op enerzijds de taak van de pers informatie en ideeën van publiek belang te verspreiden en haar vitale rol van publieke waakhond te spelen, en anderzijds op het recht van het publiek informatie en ideeën te ontvangen. Bij de afweging van belangen speelt voorts een belangrijke rol dat een journalist die zorgvuldigheid dient te betrachten die door de aard en strekking van de publicatie is geboden. Ook is van belang dat Het Parool c.s. zich in het openbaar kritisch, informerend, opiniërend en waarschuwend moet kunnen uitlaten over misstanden die de samenleving raken.

5.1.3.

Het belang van [eiser] is dat hij niet lichtvaardig wordt blootgesteld aan voor hem schadelijke publiciteit en/of aan beschuldigingen die geen of onvoldoende steun in het beschikbare feitenmateriaal vinden. In het kader van het beschikbare feitenmateriaal brengen de uitingsvrijheid en de daaruit voor de persvrijheid voortvloeiende waarborgen mee dat een journalist in beginsel gerechtigd is zijn bronnen geheim te houden. Indien gebruik van anonieme bronnen wordt gemaakt, dient de publicerende partij de juistheid van de publicatie aannemelijk te maken, desnoods achteraf. Voor zover Het Parool c.s. haar bronnen niet wil vrijgeven, dient zij de feitelijke beweringen in het gewraakte artikel te onderbouwen. De anonieme bronnen zijn daartoe op zichzelf genomen in beginsel onvoldoende. Tenslotte moet worden beoordeeld of [eiser] als publiek figuur dient te worden aangemerkt, omdat een publiek figuur zich meer heeft te laten welgevallen dan een niet-publiek figuur.

Publiek figuur?

5.2.

Voorop staat dat [eiser] – anders dan hij zelf heeft betoogd – door zijn betrokkenheid in de strafzaak tegen [naam 1] een publiek figuur is geworden. Die strafzaak onthulde ernstige misstanden in de samenleving en heeft daarom veel media-aandacht gegenereerd. [eiser] heeft daarbij ook zelf media-aandacht gezocht. Na zijn arrestatie begin 2006 trad hij in een interview met Vrij Nederland van 7 oktober 2006 volledig herkenbaar naar buiten. Hij gaf in die periode ook een interview aan [naam 6] voor RTL Boulevard en op 2 november 2006 in een televisie uitzending van NOVA/Den Haag Vandaag. [eiser] werd daarbij volledig in beeld gebracht en met voor- en achternaam genoemd. Ook in onder meer NRC, de Volkskrant, Het Financieele Dagblad, het AD, De Telegraaf, Elsevier, Vrij Nederland, NOVA, Nieuwsuur en RTL Nieuws wordt [eiser] vervolgens in relatie met de [naam 1] en de Bibob-procedure over zijn gokhallen met volledige naam genoemd. [eiser] vriendin [naam 5] heeft in 2010 een boek geschreven getiteld: “Gangsterliefje tegen wil en dank” met als ondertitel: “Het ware verhaal van [naam 5] , vrouw van voormalig [naam 1] -verdachte [eiser] ”.

Naar aanleiding van voornoemd boek zijn [eiser] en zijn vriendin gezamenlijk in diverse media verschenen, waaronder in het tv-programma Pauw & Witteman. Ook publiceert [eiser] zelf artikelen door middel van een weblog onder zijn volledige naam. Tenslotte heeft [eiser] in een artikel in NRC Handelsblad van 14 mei 2008 te kennen gegeven geen bezwaar tegen het gebruik van zijn volledige naam te maken. Dit alles maakt hem tot publiek figuur, iemand die met voor- en achternaam in de media wordt genoemd. De vrijspraak door het gerechtshof Amsterdam in juli 2009 verandert daaraan niets. Evenmin is nu nog relevant wie als eerste in de media de volledige naam van [eiser] heeft vermeld.

Het artikel van 18 april 2011, steun in het feitenmateriaal ?

5.3.

Onbetwist is dat de feiten die in het Paroolartikel zijn opgenomen, steunen op beschikbaar feitenmateriaal. Zo zijn de exploitatievergunningen van [eiser] door middel van het Bibob-besluit ingetrokken; een woordvoerder van het stadhuis heeft dit op 18 april 2011 aan [gedaagde 2] bevestigd. Het gerechtshof heeft [eiser] vrijgesproken in de afpersingszaak die [naam 1] negen jaar celstraf opleverde. In januari 2008 heeft burgemeester [naam 3] aangekondigd de vergunningen voor de gokhallen te zullen weigeren, mede omdat die zijn gefinancierd met miljoenen van vastgoedhandelaar [naam 4] . Ten slotte heeft de rechtbank in juni 2010 bewezen verklaard dat [naam 4] zeventien miljoen euro had witgewassen die [naam 1] van [naam 2] had afgeperst, en hem tot vier en een half jaar celstraf veroordeeld.

Waarover partijen twisten, is – kort gezegd – of voldoende feitenmateriaal beschikbaar was om de kwalificatie van [eiser] als stroman van [naam 1] te rechtvaardigen. Hiertoe is het volgende relevant.

5.4.

[gedaagde 2] voert aan dat hij – via een anonieme bron – de inhoud van het Bibob-besluit kende en dat het Paroolartikel op de inhoud van dat besluit is gegrond. Uit de uitspraak van het CBb (zie hiervoor 2.9 onder r.o. 3.6.2.) blijkt dat de burgemeester artikel 3, derde lid, onder b, Wet Bibob – kort gezegd het gevaar dat met de vergunning strafbare feiten worden gepleegd – wel degelijk aan zijn weigering om de vergunningen te verstrekken ten grondslag heeft gelegd. Het CBb komt tot de conclusie dat de burgemeester onvoldoende gemotiveerd heeft dat ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen en dat de burgemeester ten onrechte de grond genoemd in artikel 3, eerste lid, onder b, Wet Bibob mede aan zijn besluiten ten grondslag heeft gelegd.

De burgemeester heeft de vergunningen van [eiser] onder meer geweigerd, omdat hij in relatie tot strafbare feiten stond, nu hij – aldus het Bibob-besluit – medeplichtig was aan het afpersen van [naam 2] en het witwassen van afpersingsgelden van [naam 1] . Van een feitelijke onjuistheid in het Paroolartikel is op dit punt dus geen sprake. Voorts is [eiser] in de zaak [naam 1] als medeverdachte aangemerkt en aanvankelijk strafrechtelijk veroordeeld. In zoverre vindt de zinsnede in het Paroolartikel “de gemeente is er niettemin van overtuigd dat ‘een ernstig gevaar’ bestaat dat [eiser] de hallen voor criminele activiteiten misbruikt, namelijk voor het witwassen van misdaadwinsten” steun in de feiten en is geen sprake van lichtvaardige verdachtmakingen. Dat [gedaagde 2] het artikel heeft gebaseerd op wat hij via een vertrouwelijke bron uit het Bibob-besluit heeft vernomen, is, gelet op wat hiervoor is overwogen, heel aannemelijk. Het feit dat Het Parool c.s. de identiteit van haar bron niet heeft prijsgegeven, is in dit verband dan ook niet relevant.

5.5.

Resteert de vraag of de zinsnede “De overheid ziet [eiser] als een stroman van [naam 1] en ontneemt hem zijn vergunningen met de Wet Bibob” voldoende steun in de feiten vindt. Dat is het geval. Uit het door [eiser] geciteerde deel van het Bibob-besluit, met name hetgeen volgens hem op pagina 4 is vermeld, blijkt dat artikel 3 zesde lid Wet Bibob niet ten grondslag is gelegd aan het besluit van 18 april 2011. In die context is in het Bibob-besluit overwogen dat er onvoldoende feiten en omstandigheden zijn die er op wijzen of doen vermoeden dat [naam 1] de feitelijke exploitant van de speelautomatenhallen is en dat [eiser] slechts een stroman zou zijn. In zoverre heeft [eiser] gelijk. Uit de hiervoor onder 2.9 geciteerde overwegingen van het CBb van 12 maart 2012, met name uit overweging 3.6.2. blijkt echter dat de burgemeester de banden van [eiser] met [naam 1] wel heeft meegewogen in het Bibob-besluit, omdat [eiser] medeplichtig zou zijn aan het afpersen van [naam 2] en het witwassen van afpersingsgelden. Het Parool c.s. heeft betoogd met de kwalificatie stroman niets anders te hebben bedoeld dan dat de burgemeester in het Bibob-besluit heeft overwogen dat [eiser] handelde voor een ander, namelijk [naam 1] . De gemiddelde lezer van Het Parool zal “stroman” ook als zodanig zal hebben opgevat. In de door Het Parool c.s. aangevoerde context vindt de gehanteerde kwalificatie voldoende steun in het beschikbare feitenmateriaal en is dan ook niet onrechtmatig jegens [eiser] .

5.6.

De onder 2.7 aangehaalde beslissing van de RvdJ maakt het voorgaande niet anders. De RvdJ beoordeelt aan de hand van andere maatstaven dan bij de civiele aansprakelijkheid en aan de hand van andere bewijsregels of in strijd met journalistieke normen en gedragsregels is gehandeld. Dat de RvdJ de klacht gegrond heeft bevonden, dient te worden meegewogen bij de beoordeling van de vraag of Het Parool c.s. onrechtmatig heeft gehandeld. Hieraan komt echter geen doorslaggevende betekenis toe. Het schenden van journalistieke afspraken of normen kan niet gelijk worden gesteld aan schending van een wettelijke bepaling.

5.7.

Uit het voorgaande volgt dat de afweging van de wederzijdse belangen, in het kader van artikel 10 lid 2 EVRM en artikel 6:162 BW, hier in het voordeel van de door artikel 10 beschermde uitingsvrijheid van Het Parool c.s. uitvalt. Van onrechtmatig handelen door Het Parool c.s. tegen [eiser] is, ook gelet op het belang van de bescherming van [eiser] persoonlijke levenssfeer, geen sprake. De vordering van [eiser] onder 3.1. sub A zal daarom worden afgewezen.

Tijdsverloop, inbreuk op artikel 10 EVRM?

5.8.

Het antwoord op de vraag of de vorderingen van [eiser] jegens Het Parool c.s. zijn verjaard ofwel dat sprake is van inbreuk op artikel 10 EVRM wegens het verstrijken van een significant lapse of time in de zin van EHRM 10 maart 2009, NJ 2010, 109 (het Times-arrest) tussen de publicatie van het Paroolartikel en het uitbrengen van de onderhavige dagvaarding, kan dan ook in het midden blijven.

Overige vorderingen

5.9.

Nu het door [eiser] gewraakte artikel van Het Parool niet onrechtmatig is, bestaat ook geen grond voor toewijzing van de vorderingen van [eiser] zoals weergegeven onder 3.1. sub B tot en met G. Deze vorderingen zullen daarom worden afgewezen.

Proceskosten

5.10.

[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Het Parool c.s. worden begroot op:

- griffierecht 1.929,00

- salaris advocaat 1.356,00 (3 punten × tarief € 452,00)

Totaal € 3.285,00

5.11.

De nakosten zullen worden begroot en toegewezen als hierna volgt.

6 De beslissing

De rechtbank

6.1.

wijst de vorderingen af,

6.2.

veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Het Parool c.s. tot op heden begroot op € 3.285,00,

6.3.

veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,

6.4.

verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. W.F. Korthals Altes, rechter, bijgestaan door

mr. A. Vogelzang, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 19 april 2017.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature