Uitspraak
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 13/6830
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 april 2014 in de zaak tussen
[naam], te Amsterdam, eiser
(gemachtigde mr. F. Boukich),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigde mr. J.E. Carter).
Procesverloop
Bij besluit van 25 juli 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder heeft verweerder de aanvraag van eiser om langdurigheidstoeslag voor het jaar 2013 afgewezen.
Bij besluit van 7 november 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2014.
Eiser en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
Overwegingen
1.
Eiser ontvangt met ingang van 5 juli 2010 een bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 20 juni 2013 heeft eiser een aanvraag gedaan om langdurigheidstoeslag.
2.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser om langdurigheidstoeslag afgewezen omdat eiser en/of zijn partner [naam 2] [naam 3] (hierna: [naam 3]) geen 36 maanden voor de peildatum onafgebroken hun hoofdverblijf in Nederland hebben gehad.
3.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat [naam 3] zich op 24 april 2012 in Nederland heeft gevestigd. Eiser is sinds 5 juli 2010 weer in Nederland gevestigd. Eiser en [naam 3] hebben dus niet de volledige referteperiode beiden hun hoofdverblijf in Nederland. Verweerder stelt die eis van het hoofdverblijf in Nederland, omdat alleen een Nederlands inkomen verifieerbaar en toetsbaar is. Een buitenlands inkomen is voor verweerder niet te controleren en, zelfs als het wel te controleren is, is het in ieder geval niet te toetsen. Verweerder kan in eisers geval dus niet vaststellen dat eiser en [naam 3] langdurig een laag inkomen hebben gehad, aldus het bestreden besluit.
4.
In beroep heeft eiser, samengevat, aangevoerd dat eiser al langer dan drie jaar op een minimuminkomen leeft omdat hij sinds 2010 een bijstandsuitkering ontvangt. Daarnaast woont [naam 3] (nog niet met een rechtmatig verblijfstitel) sinds april 2012 bij eiser. [naam 3] heeft in het buitenland nimmer inkomsten gehad. Op dit moment leeft eiser samen met [naam 3] en twee kinderen van een eenoudernorm, terwijl de regeling van de langdurigheidstoeslag er juist op toeziet dat burgers met een minimuminkomen gedurende drie jaren in aanmerking dienen te komen voor deze toeslag, aldus eiser.
5.1.
In artikel 36, eerste lid, van de WWB is bepaald dat het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag verleent aan een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering. In het vijfde lid, zoals dat gold ten tijde in geding, is bepaald dat voor de toepassing van het eerste lid onder laag inkomen niet wordt verstaan in aanmerking te nemen inkomen hoger dan 110% van de op de desbetreffende alleenstaande of gezin van toepassing zijnde bijstandsnorm.
5.2.
In artikel 2, eerste lid, van de Verordening langdurigheidstoeslag (hierna: de Verordening) is bepaald dat, voor zover van belang, in aanmerking komt voor de Langdurigheidstoeslag de aanvrager die: a. voorafgaand aan de peildatum langdurig aangewezen is geweest op een laag inkomen en (…)
In artikel 3, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat een laag inkomen een fiscaal inkomen is dat jaarlijks gemiddeld niet hoger is geweest dan 110% van de voor het huishouden geldende IOW-grondslag.
5.3.
In de toelichting bij artikel 2 van de Verordening is vermeld dat de regeling is bedoeld voor personen die gerekend vanaf de peildatum ten minste drie jaar een minimuminkomen hebben.
In de toelichting bij artikel 3 is vermeld dat een laag inkomen is een inkomen uit een minimumuitkering of een ander fiscaal inkomen dat niet hoger is dan de grens die geldt voor het gemeentelijk armoedebeleid. Die ligt in Amsterdam op 110% van het sociaal minimum.
6.1.
De rechtbank stelt vast dat, gelet op de toelichting bij artikel 2 van de Verordening, de referteperiode voor de beoordeling van de aanvraag van eiser om een langdurigheidstoeslag voor 2013 duurt van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2012.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat uit het bepaalde in artikel 36 van de WWB , de wetsgeschiedenis of de Verordening niet volgt dat een belanghebbende gedurende de referteperiode woonachtig moet zijn in Nederland of rechtmatig verblijf moet hebben gehad in Nederland. De in het bestreden besluit gestelde eis van het hebben van hoofdverblijf in Nederland gedurende de gehele referteperiode is dan ook niet juist. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1071). Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder de Verordening aldus uitgelegd dat een belanghebbende gedurende de gehele referteperiode woonachtig moet zijn geweest in Amsterdam om aanspraak te maken op langdurigheidstoeslag. Ook die eis is echter niet uit de WWB, de Verordening of de daarbij behorende toelichtingen af te leiden. Uit de toepasselijke regelgeving volgt ten slotte niet dat eventuele inkomsten in het buitenland niet meegenomen kunnen worden bij de beoordeling van de vraag of het inkomen lager is geweest dan 110% van het sociaal minimum.
6.3.
Gelet op overweging 6.2 is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit op een onvoldoende motivering berust. Het beroep is daarom gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Hetgeen eiser overigens nog heeft aangevoerd, behoeft gelet hierop geen bespreking meer. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank draagt verweerder hierbij op nader te onderzoeken of eiser in aanmerking komt voor langdurigheidstoeslag. Nu vast staat dat eiser vanaf 5 juli 2010 bijstand heeft ontvangen, is hierbij met name van belang of eiser in de periode van 1 januari 2009 tot 5 juli 2010 een voldoende laag inkomen heeft gehad. Daarbij wijst de rechtbank erop dat het aan eiser als aanvrager is om met stukken te onderbouwen dat hij gedurende de gehele referteperiode heeft voldaan aan de in artikel 36, eerste lid, van de WWB en artikel 2, eerste lid, van de Verordening gestelde voorwaarden.
7.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.948,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op binnen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44,- aan eiser te vergoeden;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 1.948,-, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Bakker, rechter, in aanwezigheid van mr. B.E. Giesen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 april 2014.
de griffier
de rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D:B
SB