Uitspraak
VONNIS
Parketnummer: 13/520058-09 (Promis)
Datum uitspraak: 3 december 2013
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [plaats] in 1962,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[GBA adres].
1 Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 1 november 2013 en 21 november 2013.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. J.F. de Boer en van wat verdachte en zijn raadsman mr. R.I. Takens naar voren hebben gebracht.
2 Tenlastelegging
Aan verdachte is – na wijziging ter terechtzitting van 1 november 2013 – ten laste gelegd dat
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 1 juli 2008 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, in elk geval alleen, een ander te weten [persoon 1] (geboren te [plaats] op [1984])
door dwang en/of geweld en/ of één of meer andere feitelijkheden en/of door dreiging met geweld en/of door dreiging met één of meer andere feitelijkheden en/of door afpersing en/of door fraude en/of door misleiding en/of door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie
heeft geworven, vervoerd, overgebracht, gehuisvest en/of opgenomen, met het oogmerk van uitbuiting van die [persoon 1],
(lid 1 sub 1)
en/of
die [persoon 1] (telkens) met één van de voornoemde middelen heeft gedwongen en/of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten
en/of
onder voornoemde omstandigheden enige handeling heeft ondernomen waarvan hij en/of zijn mededader(s) wist(en) en/of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat die [persoon 1] zich daardoor beschikbaar stelde tot het verrichten van arbeid of diensten
(lid 1 sub 4)
en/of
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [persoon 1]
(lid 1 sub 6)
bestaande die dwang en/of dat geweld en/of één of meer andere feitelijkheden en/of die dreiging met geweld en/of die dreiging met één of meer andere feitelijkheden en/of die afpersing en/of die fraude en/of die misleiding en/of dat misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of dat misbruik van een kwetsbare positie en/of dat werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten en/of opnemen en/of dat dwingen en/of bewegen en/of dat handelingen ondernemen en/of dat voordeel trekken hierin dat hij, verdachte, al dan niet tezamen en in vereniging met één of
meer van zijn mededader(s)
(terwijl hij, verdachte, en/of zijn één of meer van zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat die [persoon 1] zonder geldige verblijfstitel in Nederland verbleef en/of de Nederlandse taal niet of nauwelijks machtig was en/of geen (sociaal) netwerk had om op terug te vallen en/of geen relevante schoolopleiding had en/of niet kon beschikken over zelfstandige woonruimte en/of een legaal inkomen en/of in Nederland geen tot weinig andere bestaansmogelijkheden had dan het werk en/of de huisvesting van verdachte en/of zijn mededader(s) te aanvaarden)
- die [persoon 1] onderdak heeft verschaft en/of onderdak voor die [persoon 1] heeft geregeld (bij zijn, verdachtes, ouders en/of bij zijn, verdachtes, zuster) en/of
- die [persoon 1] (tot 6 dagen per week) (zwaar) werk heeft laten verrichten in de winkel in kledingstoffen en textiel en/of marktkraam van verdachte en/of zijn één of meer van zijn mededader(s) en/of goederen heeft laten laden en/of lossen en/of
- die [persoon 1] geen of een (zeer) laag salaris heeft betaald en/of
- tegen die [persoon 1] gezegd heeft dat hij terug zal worden gestuurd naar Marokko als hij naar de politie zou gaan en/of
- die [persoon 1] heeft gezegd dat hij zal worden aangegeven bij de politie indien hij aangaf te willen stoppen met het werk en/of
- het paspoort van die [persoon 1] onder zich heeft/hebben gehouden en/of
- er voor zorg heeft/hebben gedragen dat die [persoon 1] niet vrijelijk kon beschikken over een eigen inkomen.
artikel 273a lid 1 onder 1, 4 en 6 (oud) en artikel 273f lid 1 onder 1, 4, en 6 Wetboek van Strafrecht
2.
hij in of omstreeks de periode van 9 december 1998 tot en met 31 december 2004 te Marokko en/of te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een ander, te weten [persoon 1], (geboren te [plaats] op [1984]) uit winstbejag behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van toegang tot en/of van verblijf in Nederland, of enige staat die gehouden is mede ten behoeve van Nederland grenscontrole uit te oefenen, of hem daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen heeft verschaft, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of één of meer van zijn mededader(s)
- die [persoon 1] met gebruikmaking van het paspoort van de zoon van verdachte vanuit Marokko naar Nederland vervoerd en/of
- die [persoon 1] in Amsterdam, althans in Nederland onderdak verschaft en/of onderdak doen verschaffen door en/of bij verdachtes ouders en/of verdachtes zuster,
bestaande het winstbejag hierin dat hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) [persoon 1] tegen geen, althans onredelijk geringe betaling in zijn/hun winkel in kledingstoffen en textiel en/of marktkraam wilde(n) en/of heeft/hebben doen werken,
terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk was;
artikel 197a, lid 1 Wetboek van Strafrecht (oud)
en/of
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 1 juli 2008 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een ander, te weten [persoon 1], (geboren te [plaats] op [1984]) uit winstbejag behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, (zijnde een staat die is toegetreden tot het op 15 november 2000 te New York totstandgekomen Protocol tegen de smokkel van migranten over land, over de zee en in de lucht, tot aanvulling van het op 15 november 2000 te New York totstandgekomen Verdrag tegen transnationale georganiseerde misdaad), of hem daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen heeft verschaft, immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s)
- die [persoon 1] met gebruikmaking van het paspoort van de zoon van verdachte vanuit Marokko naar Nederland vervoerd en/of
- die [persoon 1] in Amsterdam, althans in Nederland onderdak verschaft en/of onderdak doen verschaffen door en/of bij verdachtes ouders en/of verdachtes zuster,
bestaande het winstbejag hierin dat hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) [persoon 1] tegen geen, althans onredelijk geringe betaling in zijn/hun winkel in kledingstoffen en textiel en/of marktkraam wilde(n) en/of heeft/hebben doen werken
terwijl verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk was;
artikel 197a, lid 2 Wetboek van Strafrecht
3.
hij in of omstreeks de periode van 1 augustus 1999 tot en met 1 juli 2008 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een ander, te weten [persoon 1], (geboren te [plaats] op [1984]), die zich wederrechtelijk toegang tot en/of verblijf in Nederland had verschaft, krachtens overeenkomst of aanstelling arbeid heeft doen verrichten, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en), althans ernstige redenen had(den) om te vermoeden dat die toegang en/of dat verblijf wederrechtelijk was.
artikel 197b Wetboek van Strafrecht.
3 Voorvragen
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
4 Bespreking van de gevoerde verweren
4.1.
Aangever
De raadsman heeft aangevoerd dat aangever een direct belang had bij het doen van een valse aangifte, namelijk de verkrijging van een verblijfsvergunning op basis van de B9-procedure van de Vreemdelingenwet. Bovendien heeft aangever uit wraak gehandeld.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat aangever van het begin af aan consistent, coherent en in detail heeft verklaard. Hij is niet wezenlijk op eerder afgelegde verklaringen teruggekomen. Bovendien heeft aangever reeds verklaard over het werk voor zijn ooms en de omstandigheden waaronder hij in Nederland verbleef op een moment dat van het doen van aangifte tegen verdachte en zijn medeverdachte, en daarmee ook de mogelijkheid van een verblijfsvergunning, nog geen sprake was. Gelet daarop is niet aannemelijk geworden dat aangever de voor verdachten belastende verklaringen heeft afgelegd om zo een verblijfsvergunning te kunnen bemachtigen, zoals door de verdediging is gesteld. De verklaring van aangever vindt daarnaast op voldoende punten steun in ander bewijsmateriaal. Zo vindt de verklaring van aangever steun in de verklaringen van de getuigen [persoon 2] en [persoon 3] en in de verklaringen van getuige [persoon 4]. De rechtbank acht de verklaringen van aangever [persoon 1] betrouwbaar en zal zijn verklaringen gebruiken voor het bewijs.
4.2.
Getuigen [persoon 2] en [persoon 3] (de marktmeesters)
De raadsman heeft betoogd dat de verklaringen van de getuigen [persoon 2] en [persoon 3] als onbetrouwbaar terzijde moeten worden gesteld. Verdachte en zijn medeverdachte leefden in onmin met de marktmeesters, die volgens hen corrupt waren en zich lieten omkopen. Nu verdachte en zijn medeverdachte daaraan niet meededen, hebben zij daarvan met de belastende verklaringen van de marktmeesters de nadelige consequenties ondervonden.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het feit dat de marktmeesters [persoon 2] en [persoon 3] als gevolg van een bestuurlijk onderzoek naar het aannemen van steekpenningen uit hun functie zijn ontheven er niet toe leidt dat hun verklaringen niet voor het bewijs mogen worden gebruikt.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman, nu niet aannemelijk is geworden dat de getuigen Post en [persoon 3] in strijd met de waarheid belastend over verdachte en zijn medeverdachte hebben verklaard om de reden dat zij hen geen steekpenningen gaven, zoals verdachte heeft gesteld. Uit de stukken blijkt niets van een verstoorde verhouding als gevolg van de kwestie van de steekpenningen. Ook blijkt uit de stukken niet dat medeverdachte [persoon 5], doordat hij [persoon 2] en [persoon 3] geen steekpenningen gaf, een slechte plaats op de markt kreeg en/of hij hierdoor een conflict had met [persoon 2] en [persoon 3]. Voor zover er al sprake is van een onenigheid die in verband staat met het niet willen verstrekken van steekpenningen, valt niet zonder meer in te zien dat de verklaringen van [persoon 2] en [persoon 3] dat zij aangever herkennen en dat hij werkzaam was voor verdachte daardoor onbetrouwbaar zijn. Deze verklaring is immers op zich niet belastend voor verdachte. De rechtbank acht de stelling van de raadsman speculatief.
Voor zover de raadsman heeft willen betogen dat het tussen verdachte en de marktmeesters – na de herinrichting van de [locatie] – ontstane conflict de reden is van het ten onrechte afleggen van een belastende verklaring, is zijn betoog evenmin aannemelijk geworden. Zowel [persoon 2] als [persoon 3] hebben immers reeds in 2008, dus ruim voor de herinrichting, verklaard over het feit dat aangever – die zij kenden als de zoon van verdachte – op de [locatie] voor verdachte werkzaam was. Deze verklaringen hebben zij afgelegd in het kader van een onderzoek naar een ander strafbaar feit, te weten een steekpartij waarvan de zoon van verdachte verdacht werd. Van een aangifte door aangever [persoon 1] tegen verdachte en zijn medeverdachte was op dat moment nog geen sprake. De schorsing van de marktmeesters – en het daaropvolgende horen van verdachte door het bureau integriteit – dateert van 2012.
Gelet op het voorgaande is niet gebleken van enig verband tussen de voor verdachte belastende verklaringen van de getuigen [persoon 2] en [persoon 3] en het onderzoek naar corruptie of de herinrichting van de [locatie]. Bovendien vinden de verklaringen van [persoon 2] en [persoon 3], voor zover deze belastend zijn voor verdachte en zijn medeverdachte, steun in andere bewijsmiddelen, waardoor er ook overigens geen reden is te twijfelen aan de betrouwbaarheid van hun verklaringen.
4.3.
Getuige [persoon 6]
De raadsman heeft betoogd dat de bij de politie afgelegde verklaring van getuige [persoon 6] niet belastend is ten aanzien van verdachte en zijn medeverdachte, maar ten aanzien van getuige [persoon 4]. Volgens de raadsman volgt dat uit de verklaring van getuige [persoon 6] zoals afgelegd bij de rechter-commissaris.
De officier van justitie heeft in reactie op het betoog van de raadsman aangevoerd dat getuige [persoon 6] verdachte bij de politie duidelijk heeft herkend als de eigenaar van de winkel. Bij de rechter-commissaris heeft getuige [persoon 6] zich, aldus de officier van justitie, duidelijk vergist toen zij [persoon 7] aanwees als eigenaar van de winkel en dacht te weten dat hij [persoon 8] heet. Van [persoon 7] heeft [persoon 6] eerder verklaard dat ze hem niet kent en nooit op de markt heeft gezien.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman. [persoon 6] heeft in haar verhoor bij de politie verklaard dat zij een man genaamd [verdachte] kende als eigenaar van een winkel, gelegen aan de overkant van de marktkraam van [persoon 6]. [persoon 6] herkende verdachte op de haar voorgehouden foto als de desbetreffende eigenaar. Aangever herkende zij als de jongen die daar had gewerkt. In haar latere verhoor bij de rechter-commissaris uitte [persoon 6] het vermoeden dat zij gehoord werd in verband met de heer [persoon 8], de eigenaar van een stoffenwinkel op de [locatie]. Hoewel [persoon 6] de eigenaar van de stoffenwinkel nu kennelijk abusievelijk “[persoon 8]” noemde, leidt dit de rechtbank – anders dan de raadsman – niet tot de conclusie dat haar verklaringen zien op getuige [persoon 4]. [persoon 6] sprak in haar verklaringen – ook die bij de rechter-commissaris – duidelijk over de eigenaar van de stoffenwinkel op de [locatie] die tevens een marktkraam – door [persoon 6] “stal” genoemd – heeft. Uit de stukken van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting blijkt dat deze eigenaar verdachte is. Daar komt bij dat niet is gebleken dat getuige [persoon 4] een winkel in stoffen op de [locatie] heeft. Dat [persoon 6] de persoon over wie zij verklaart “[persoon 8]” noemt, berust naar het oordeel van de rechtbank gelet op het voorgaande op een vergissing.
4.4.
Getuige [persoon 9]
De raadsman heeft betoogd dat de verklaring van [persoon 9], de moeder van aangever, niet voor het bewijs mag worden gebruikt. De verdediging is niet in enig stadium van het proces in de gelegenheid gesteld haar te ondervragen, waardoor het gebruik van haar verklaring voor het bewijs strijd zou opleveren met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM).
De officier van justitie heeft betoogd dat de verklaring van [persoon 9] voldoende steun vindt in andere verklaringen en daarom voor het bewijs kan worden gebruikt, ondanks het feit dat de raadsman de getuige niet heeft kunnen bevragen.
De rechtbank overweegt het volgende. Uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en de Hoge Raad volgt dat het gebruik voor het bewijs van een ambtsedig proces-verbaal voor zover inhoudende een niet ter terechtzitting afgelegde, de verdachte belastende verklaring, niet zonder meer ongeoorloofd is en in het bijzonder niet onverenigbaar met artikel 6, eerste en derde lid, aanhef en onder d, EVRM. Van die ongeoorloofdheid is geen sprake indien de verdachte niet in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad om een dergelijke verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen, doch die verklaring in belangrijke mate steun vindt in andere bewijsmiddelen. Het is reeds voldoende als de betrokkenheid van verdachte bij het hem ten laste gelegde feit wordt bevestigd door ander bewijsmateriaal. Dit steunbewijs zal dan betrekking moeten hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist (Hoge Raad 29 januari 2013, LJN BX5539).
Zoals uit de hierna onder 6 weergegeven opgave van de bewijsmiddelen blijkt, vinden de belastende onderdelen in de verklaring van [persoon 9] voldoende steun in andere bewijsmiddelen. Niet kan worden gezegd dat de niet getoetste verklaring het enige of beslissende bewijsmateriaal tegen verdachte en zijn medeverdachte vormt. Het is dan ook niet ongeoorloofd deze verklaring voor het bewijs te gebruiken. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.
4.5.
Getuige [persoon 4]
De raadsman heeft betoogd dat getuige [persoon 4] valse verklaringen heeft afgelegd, omdat hij verdachte en zijn medeverdachte weg wil hebben als concurrent op de [locatie]. Ook neemt hij op deze wijze indirect wraak op zijn ex-vrouw, [persoon 25].
De officier van justitie heeft geen expliciet standpunt ingenomen over de betrouwbaarheid van getuige [persoon 4].
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman. Wat er zij van de mogelijke motieven die bij het afleggen van een verklaring voor getuige [persoon 4] mogelijk hebben meegespeeld, deze motieven zijn op zich onvoldoende om van een valse verklaring te kunnen spreken. De verklaring van getuige [persoon 4] vindt bovendien steun in de verklaringen van de getuigen [persoon 2] en [persoon 3] (de marktmeesters), getuige [persoon 6] en getuige [persoon 9]. De rechtbank acht de verklaringen van getuige [persoon 4] dan ook betrouwbaar en zal deze gebruiken voor het bewijs.
4.6.
Verklaringen van vrienden van aangever
Het verweer van de raadsman dat de verklaringen die door de getuigen [persoon 10], [persoon 11] en [persoon 12] zijn afgelegd als onbetrouwbaar terzijde moeten worden gesteld van het bewijs kan onbesproken blijven, nu de rechtbank deze verklaringen niet voor het bewijs gebruikt.
4.7.
Reis aangever naar Nederland
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaring van aangever over zijn komst vanuit Marokko naar Nederland onaannemelijk is. De bus van verdachte was te klein voor het vervoer van twee volwassenen en drie kinderen. Bovendien sluiten de diverse identiteitscontroles de door aangever omschreven gang van zaken uit, gelet op het feit dat de zoon van verdachte, op wiens paspoort aangever zou hebben gereisd, ten tijde van de reis pas 9 jaar oud was en aangever 15 jaar oud en ze bovendien niet op elkaar lijken. Ten slotte is de verklaring van aangever op dit punt in strijd met diverse verklaringen van andere getuigen.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Volgens aangever is hij naar Nederland gereisd in een Vito (de rechtbank begrijpt: een Mercedes-Benz Vito). Gelet op het feit dat verdachte en zijn raadsman zelf aanvoeren dat de bus drie stoelen voorin heeft en ook nog een (gesloten) laadruimte ziet de rechtbank niet in dat het vervoer van twee volwassenen en drie kinderen in de bus onaannemelijk is. Pasfoto’s in paspoorten zijn niet per se van recente datum, gelet op de geldigheidsduur van paspoorten. Een verschil in leeftijd van de gecontroleerde persoon en de persoon zoals die op de pasfoto is afgebeeld is dan ook niet ongebruikelijk en hoeft geen reden te zijn voor een interventie bij een identiteitscontrole. De raadsman verwijst naar foto’s in het dossier waaruit zou moeten blijken dat er een groot uiterlijk verschil tussen beiden is. De rechtbank ziet op deze foto’s echter niet zo’n groot uiterlijk verschil dat het onaannemelijk is dat aangever voor de zoon van verdachte heeft kunnen doorgaan. Tot slot vindt de verklaring van aangever steun in de verklaring van [persoon 6] waar deze verklaart dat aangever er na de vakantie van verdachte ineens was.
5 Beoordeling van het ten laste gelegde
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de ten laste gelegde feiten bewezen kunnen worden. Zij heeft haar standpunt gebaseerd op de inhoud van de verklaringen van de aangever en de verklaringen van getuigen die diens verklaring ondersteunen. De raadsman heeft betoogd dat verdachte van het ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. Hij heeft zijn standpunt gebaseerd op de verklaringen van verdachte, diens medeverdachte en de getuigen die hun verklaring ondersteunen.
De rechtbank overweegt over de wijze van beoordeling van het ten laste gelegde het volgende. Aan verdachte is in deze strafzaak ten laste gelegd dat hij zich samen met zijn broer heeft schuldig gemaakt aan – kort gezegd – de uitbuiting van hun neef in de winkel en kraam van verdachte en de kraam van diens broer op de [locatie] in Amsterdam, in de zin van artikel 273a, lid 1, 4 en 6 Sr (oud) (thans vernummerd tot artikel 273f, lid 1, 4 en 6 Sr ). De rechtbank slaat bij de beoordeling van deze zaak mede acht op het arrest van de Hoge Raad van 27 oktober 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BI7099), dat betrekking heeft op arbeidsuitbuiting. Daarin is onder meer overwogen dat het in art. 273a, eerste lid, (oud) Sr voorkomende bestanddeel (oogmerk van) uitbuiting niet in de wet is gedefinieerd, anders dan door de opsomming in het tweede lid van een aantal vormen van uitbuiting, waaronder gedwongen of verplichte arbeid of diensten. Blijkens de memorie van toelichting (in het arrest weergegeven onder 2.3.2) doelt deze bepaling op een verscheidenheid aan moderne vormen van slavernij, waarbij als voorbeeld wordt genoemd een extreem lange werkweek tegen onevenredig lage betaling onder slechte werkomstandigheden. De vraag of – en zo ja, wanneer – sprake is van 'uitbuiting' in de zin van de onderhavige bepaling, is niet in algemene termen te beantwoorden, maar is sterk verweven met de omstandigheden van het geval. Bij de beantwoording van die vraag komt in een geval als in genoemd arrest aan de orde, onder meer betekenis toe aan de aard en duur van de tewerkstelling, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt, en het economisch voordeel dat daarmee door de tewerksteller wordt behaald. Bij de weging van deze en andere relevante factoren dienen de in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven als referentiekader te worden gehanteerd.
Alles afwegend, leidt de rechtbank uit de hierna te noemen bewijsmiddelen het volgende af.
Aangever is in september 1999 als minderjarige op 14-jarige leeftijd door verdachte, zijn oom, vanuit Marokko naar Nederland gehaald en door verdachte en zijn broer – medeverdachte in deze zaak – gehuisvest bij verdachte zelf, een korte periode bij zijn broer en nadien voor langere duur bij de ouders van verdachte. Onmiddellijk na aankomst is aangever gestart met het verrichten van werkzaamheden in de winkel en kraam van verdachte, die mede bestonden uit zware lichamelijke arbeid als het opbouwen en afbreken van de kraam en het sjouwen met zware rollen stof. Deze werkzaamheden verrichtte hij zes dagen per week van 8:00 uur ’s morgens tot ongeveer 17:30 ’s avonds en op momenten ook ’s nachts, wanneer er rollen stoffen uit de vrachtwagen moesten worden geladen. Daarnaast werkte hij 2 of 3 keer per week in de avond voor zijn andere oom, de broer van verdachte, die ook een kraam op de markt had waar hij stoffen verkocht. Zelfs de zondagen waren niet altijd vrij van werk. Uiteindelijk is aangever in 2007 gestopt met het werk voor verdachte. Eén tot twee jaar eerder is aangever gestopt met het werk voor de broer van verdachte.
Aangever heeft voor zijn werkzaamheden geen dan wel nauwelijks loon ontvangen, wat – gelet op de duur van de werkzaamheden – onmiskenbaar een aanmerkelijk economisch voordeel heeft opgeleverd voor verdachte en zijn broer. Aangever was bij aankomst nog een kind, sprak geen Nederlands, verbleef hier illegaal, is nooit naar school gegaan en mocht buiten de werktijden om niet naar buiten. Door deze omstandigheden verkeerde aangever ten opzichte van verdachte en zijn broer in een volstrekt afhankelijke positie waarin hij, zo blijkt uit zijn verklaring, geen andere optie zag dan te gehoorzamen, onder een steeds terugkerende dreiging van melding bij de politie en/of teruggestuurd worden naar Marokko. Dat aangever door verdachte en zijn broer welbewust in zijn vrijheid werd beknot blijkt naar het oordeel van de rechtbank ook duidelijk uit het aanvragen of verlengen en vervolgens achterhouden van het paspoort van aangever door de broer van verdachte. Daar komt bij dat aangever blijkens zijn eigen verklaring steeds – in strijd met de waarheid – is voorgehouden dat voor hem geld zou worden gespaard om een toekomstig huwelijk te bekostigen. De rechtbank overweegt dat de ten laste gelegde periode weliswaar ziet op een periode dat aangever reeds meerderjarig was, maar dat het feit dat hij reeds als minderjarige in de afhankelijke positie is komen te verkeren van grote invloed moet worden geacht op de mate waarin hij zich – ook in de ten laste gelegde periode – in zijn keuzevrijheid beknot heeft gevoeld.
6 Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank heeft bij de beoordeling van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde acht geslagen op de volgende bewijsmiddelen.
1. Een proces-verbaal aangifte ter zake mensenhandel/kinderhandel met nummer 2009017894-1 van 19 februari 2009, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [persoon 13] en [persoon 14], doorgenummerde pag. 335-345.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [naam 1] (de rechtbank begrijpt: [persoon 1]), zakelijk weergegeven:
Mijn zus [persoon 15] ging trouwen in de zomer van 1999. De familie uit Nederland die daar bij aanwezig waren, waren mijn ooms [verdachte] en [persoon 16]. [verdachte] was met zijn gezin gekomen. Vier weken na het huwelijksfeest zou mijn oom [verdachte] met zijn gezin terug gaan naar Nederland. Hij heeft mij niet gevraagd of ik mee ging, hij heeft gezegd dat hij mij mee zou nemen naar Nederland omdat dat beter zou zijn. Dan zou ik naar school kunnen gaan, kunnen werken voor hem en dat hij mij zou betalen daarvoor. Hij zei tegen mij dat hij voor mij ging zorgen. Ik ben met [verdachte] en zijn vrouw en kinderen naar Nederland gekomen. We zijn met de auto gereisd. Dit was een Vito. Eén kind van [verdachte] is achtergebleven in Marokko. Mijn oom zei tegen mij toen we vertrokken dat het gebruikelijk is aan de grens dat de namen van de kinderen werden geroepen en dat ik dan moest reageren op het moment dat de naam Mohammed werd genoemd. Mijn oom [verdachte] had de paspoorten bij zich van zijn gezin. Ik had geen paspoort, ik heb nooit een paspoort gehad. Ik kwam om 3 uur ’s nachts aan op een zaterdag. We kwamen aan in Amsterdam bij de woning van mijn oom, [adres 1]. Maandagochtend moesten de kinderen van mijn oom weer naar school en op diezelfde ochtend vroeg mijn oom me met hem mee te gaan naar de markt (de rechtbank begrijpt: te Amsterdam). Het was toen ongeveer 10 uur ’s ochtends. Toen we daar aankwamen had [persoon 5] (de rechtbank begrijpt: [persoon 5]), de broer van mijn oom, de kraam al klaar gemaakt. Ik ben daar toen de rest van de dag gebleven. Ik stond daar naast mijn oom [persoon 5]. Ik heb toen 2 weken bij mijn oom [verdachte] gewoond.
Ik deed elke dag hetzelfde. Ik stond om 8 uur ’s ochtends op om naar de winkel te gaan omdat de kraam om 9.00 uur klaar moest staan. Daarna moest ik bij de kraam blijven tot de markt weer opgeruimd werd.
Mijn oom [verdachte] is twee weken later naar Marokko gegaan om zijn zoon [persoon 17] op te halen. Toen mijn oom [verdachte] wegging heeft [persoon 5] tegen mij gezegd dat ik bij hem ging slapen. Toen mijn oom met zijn zoon [persoon 17] terugkwam ben ik weer teruggegaan naar de woning van mijn oom [verdachte].
Mijn oom zei tegen mij dat als ik buiten rond ging hangen, de politie zou komen om mij op te pakken omdat ik geen papieren had. Ik kreeg geen geld van [verdachte]. Na hele lange tijd kreeg ik wat geld, 10 gulden, ik geloof 1 keer per maand.
Ik heb aan [verdachte] gevraagd of ik naar school kon en hij zei tegen mij dat ik niet naar school kon gaan omdat ik geen papieren had. Mijn nichtje kwam wel eens naar de markt en vroeg aan mij om met haar mee te gaan naar het buurthuis. Mijn oom [verdachte] verbood dit dan.
Ik ben weggegaan bij [verdachte]. Ik ging bij mijn opa en oma wonen. Mijn oom [verdachte] had tegen mijn opa en oma gezegd dat ik ’s avonds niet naar buiten mocht. Ik werkte toen nog steeds voor mijn oom [verdachte], zes dagen per week. Van maandag tot en met zaterdag en soms was er braderie op zondag en dan moest ik ook werken. Ik heb vanaf mijn 14e tot mijn 23e jaar voor mijn oom [verdachte] gewerkt. Ik moest sjouwen met rollen gordijnstof, bankenstof of kledingstof. Die rollen waren enorm zwaar. Ik heb wel eens gedacht om de zaak niet open te maken maar ik had geen keus, ik kon nergens heen.
[persoon 5] had mij verteld dat hij een paspoort voor mij had geregeld. Ik vroeg aan [persoon 5] of ik dat paspoort mocht hebben om naar Spanje te gaan, maar ik kreeg dit paspoort niet van hem. Mijn oom heeft tegen mij gezegd dat hij het paspoort had ontvangen en voor mij had opgeborgen.
Als mijn oom [persoon 5] inkopen moest doen bij de groothandel, belde hij mij en vroeg of ik meeging. Het doel was om hem te helpen. Precies als de ene oom klaar met je is, dan word je overgenomen door de andere oom.
In 2008 wou ik stoppen met werken bij [verdachte] en toen ik dat had gezegd zei [verdachte] dat ik dan ook niet meer kon wonen bij opa en oma. Ik moest toen weg bij opa en oma.
2. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer 2009017894-1 van 20 januari 2009, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [persoon 13] en [persoon 18], doorgenummerde pag. 229-235.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [naam 1] (de rechtbank begrijpt: [persoon 1]), zakelijk weergegeven:
Ik was ongeveer 14 jaar oud toen ik naar Nederland kwam. In die periode is mijn zus uitgehuwelijkt. Zij is in Nador, Marokko getrouwd met die man en is daarna met hem in Spanje gaan wonen. Door mijn oom, [verdachte], is besloten dat ik naar Nederland zou gaan. Hij is een broer van mijn moeder. Mijn oom kwam in 1999 met zijn hele gezin met de auto vanuit Nederland naar Marokko. Hij bleef met zijn gezin, zo’n 5 à 6 weken. In één van die weken trouwde mijn zus [persoon 15]. Toen mijn oom weer terug zou gaan naar Nederland ging ik met hem en zijn gezin mee. Mijn oom liet zijn oudste zoon, [persoon 16], achter in Marokko. Ik ging in ruil van mijn neefje mee naar Nederland. Ik reisde op het paspoort van mijn neefje [persoon 17]. Mijn oom had mij van te voren gezegd dat ik moest doen alsof ik [persoon 17] was.
Ik kwam op een zondag aan in Nederland en moest de volgende dag gelijk aan het werk in de winkel op de [locatie] te Amsterdam, van mijn oom. Mijn oom heeft ook een marktkraam voor de winkel. Ik werkte 6 dagen per week voor hem, van maandag tot en met zaterdag, van 8.00 uur in de ochtend tot ’s avonds ongeveer 17.00 of 18.00 uur. Ik kreeg geen geld, geen kleding of toiletspullen van hem. Ik mocht niet naar school en had heel zwaar werk. Mijn oom verkocht textiel en die rollen stof zijn enorm zwaar. Na twee jaar vertrok ik uit het huis van mijn oom. Mijn oom stelde voor om bij mijn grootouders te gaan wonen. Ik moest in die periode steeds langer werken voor mijn oom, soms wel tot 22.00 uur. Als ik dan terug kwam van mijn werk bij mijn oom, moest ik nog van alles doen voor mijn oma en opa en de volgende dag weer om 8.00 uur bij mijn oom werken. Ik kreeg nog steeds geen geld. Ik heb 6 jaar lang bij mijn grootouders te Amsterdam gewoond. Ik heb via mijn opa uiteindelijk voor elkaar gekregen dat ik af en toe 100 euro kreeg. Dat was nadat ik al 4 jaar voor niets werkte voor mijn oom.
Mijn hele jeugd is door mijn ooms verpest. Ik zeg beide ooms, want ze deden alles samen. Mijn oom [persoon 5] heeft zelf aan de politie verteld dat ik illegaal ben. Hij zei dat de politie mij maar terug moest sturen naar Marokko.
Ik heb altijd in weer en wind buiten in de kou gestaan, voor niets gewerkt. Ik heb nooit naar school mogen gaan. Ik kan niet lezen en schrijven, ik heb niets geleerd, alleen hard werken. Ik mocht en kon nooit met vrienden weg. Ik ben nu 24 jaar en heb niets aan mijn jeugd gehad. Ik wilde wel terug, maar kon niet terug.
3. Een geschrift, zijnde een niet ondertekend proces-verbaal aanvullend met nummer 2008236415-1 van 25 augustus 2008, opgemaakt door [persoon 19], doorgenummerde pag. 302-306.
Dit geschrift houdt onder meer in als verklaring van [naam 1] (de rechtbank begrijpt: [persoon 1]), zakelijk weergegeven:
Ik moest tien jaar lang zes dagen per week werken. Vanaf acht uur in de ochtend tot ongeveer zes uur in de avond. Ik moest ook wel eens midden in de nacht mijn bed uit komen van mijn ooms om de textielrollen uit de vrachtauto’s te laden en de ochtend daarop moest ik weer aan de slag.
Ik werd door deze ooms tien jaar lang onderdrukt omdat ik illegaal in Nederland ben. Door het zware werk wat ik moest verrichten wilde ik op een gegeven moment niet meer voor hen werken. Dat was ongeveer een jaar geleden. Ik had heel veel last van mijn rug.
Toen ik in Nederland was moest ik meteen gaan werken in de textielwinkels van mijn ooms op de [locatie] (de rechtbank begrijpt: te Amsterdam). Deze ooms zijn genaamd [persoon 5] en [verdachte]. Ik kan me herinneren dat ik in september 1999 op een zaterdag aankwam in Nederland en de maandag daarop moest ik onmiddellijk aan de slag in de textielwinkels en kraampjes van mijn ooms. Ik heb altijd hard moeten werken. Ik mocht niet naar school van mijn ooms. Ik heb mijn oom [verdachte] herhaaldelijk aangegeven dat ik naar school wilde gaan.
4. Een geschrift, zijnde een niet in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen met nummer 2008236415-1 van 23 augustus 2009, opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [persoon 20] en [persoon 19], doorgenummerde pag. 307-310.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [naam 1] (de rechtbank begrijpt: [persoon 1]), zakelijk weergegeven:
Mijn oom vertelde mij dat ik mijn kop moest houden, anders zou hij bij de politie aangeven dat ik illegaal in Nederland verblijf.
5. Een proces-verbaal van verhoor aangever Azrou met nummer 2009017894 van 15 juni 2009, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [persoon 14] en [persoon 13], doorgenummerde pag. 347-365.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [naam 1] (de rechtbank begrijpt: [persoon 1]), zakelijk weergegeven:
Mijn naam is [achternaam 1]. Dat komt omdat mijn vader [achternaam 1] heet en mijn moeder is genaamd [achternaam 2]. Meestal noemen de mensen mij [naam 2] omdat [naam 3] een lange naam is. Ik ben geboren in [plaats] op [1984]. De familie waarbij ik inwoonde hebben mij de naam [naam 1] gegeven. Daar bedoel ik mee [verdachte] (de rechtbank begrijpt: verdachte), [persoon 5] (de rechtbank begrijpt: [persoon 5]) en opa [persoon 21]. Ik moest die naam van mijn familie gebruiken.
Ik hielp [persoon 5] als ik klaar was met werken voor [verdachte]. Ik werkte voor [persoon 5] in de avonduren. Ook toen ik bij mijn opa en oma woonde. De werkzaamheden die ik heb verricht voor [persoon 5] heb ik gedaan vanaf het begin dat ik in Nederland aankwam. 2 à 3 keer per week deed ik deze klusjes voor mijn oom [persoon 5]. Als ik klaar was met deze klusjes dan werd ik naar het huis van [verdachte] gebracht. Toen ik later bij mijn opa en oma woonde, dan werd ik gebracht naar het huis van mijn grootouders. Ik heb een keer een poging gedaan om te stoppen en toen werd er gedreigd door [verdachte] dat hij mij terug zou sturen naar Marokko.
Het contact met de marktmeesters was goed. Zij dachten dat ik de zoon van [verdachte] was. Eén van de marktmeesters zei iets over mijn snor, dat is lang geleden. U zegt mij dat er volgens de marktmeesters een incident is geweest in 2005 waardoor ik ben geschorst van de [locatie]. Ik ben toen drie weken thuis gebleven.
6. Een proces-verbaal van verhoor van getuige d.d. 7 november 2011 van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [persoon 1] (de rechtbank begrijpt: [persoon 1]), geboren op [1984], zakelijk weergegeven:
Ik heb aangifte gedaan tegen mijn ooms omdat ik mijn belangen wilde verdedigen. Ze hebben gespeeld met mijn leven. Ik heb inderdaad op de [locatie] (de rechtbank begrijpt: te Amsterdam) gewerkt. Ik begon daar de maandag na het weekend van mijn aankomst. Ik ben toen met [persoon 5] gegaan. Hij werkte toen nog in de winkel met [verdachte]. Dat deed hij tot ongeveer een maand na mijn aankomst of zo. Daarna is hij gestart met een zelfstandige handel op de markt.
Ik werkte op de markt voor [verdachte] van maandag tot en met zaterdag. Ik werkte iedere dag vanaf 8.00 uur tot 17.30 / 18.00 uur. Mijn werkzaamheden bestonden eruit dat ik de achterbouw van de kraam in elkaar zette, een zeil over die kraam trok en vervolgens de spullen vanuit de winkel naar die kraam bracht. Ik moest aan het einde van de dag de spullen ook weer terug de winkel in brengen en de kraam afbreken.
U vraagt mij waaruit de verplichting of de dwang tot werken bestond. Ik ben hier naartoe gebracht. Ik wist niet hoe ik dingen moest doen in Nederland. Er werden mij dingen gevraagd en ik heb gehoorzaamd. [persoon 5] belde als hij met handel thuiskwam dat ik moest helpen lossen in de garage en dat ik vervolgens de koopwaar de volgende dag moest inladen in de auto. Zoals gezegd werd ik meestal gebeld door [persoon 5] als ik klaar was in de winkel en bij de kraam van [verdachte]. [persoon 5] heeft mij wel eens toegezegd dat hij mij wat zou geven als hij goederen had verkocht. Hij heeft mij echter nooit geld gegeven. Ik geloof dat hij mij één keer 25 euro heeft gegeven.
Ik heb vanaf het begin af aan gezegd dat ik [persoon 5] in de avond hielp bij het laden en lossen. [persoon 5] zei ook tegen mij dat hij of in Nederland of in Marokko met mij zou afrekenen. U, officier van justitie, houdt mij voor dat ik heb verklaard “ik wil dat die ooms van mij daarvoor worden gestraft”. Ik bedoelde daarmee [verdachte] en [persoon 5]. Zij hebben tien jaar van mij afgepakt. U vraagt mij waarom ik niet gewoon ben weggegaan. Ik heb dat één keer geprobeerd, in 2004 of 2005. [verdachte] kwam toen onmiddellijk achter mij aan, pakte mij bij mijn pols en nam mij mee. Ik wilde daar weg maar ik had nergens waar ik terecht kon. Ik was bang, ik kende niemand. Ik deed niets anders dan werken en thuis zitten. Ik werd ook beperkt in mijn contacten. Als ik iemand op de markt groette of met iemand sprak, werd mij al gevraagd waarom ik dat deed.
7. Een proces-verbaal van het Koninkrijk van Marokko, politie provincie Oujda, district Nador, opsporingspolitie, Internationaal rechtshulpverzoek nr. 09/19 van 15 januari 2010, opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [persoon 22] en vertaald door beëdigd vertaler Arabisch [persoon 23], doorgenummerde pag. 626-629.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [persoon 9], zakelijk weergegeven:
[persoon 1] is mijn zoon. Hij is geboren op [1984]. Ik heb ook een dochter, genaamd [persoon 24]. Ik heb drie broers, te weten [persoon 16], [verdachte] en [persoon 5], allen woonachtig te Amsterdam in Nederland.
Mijn zoon is zijn oom gaan helpen in de stoffenwinkel die eigendom was van mijn broers [verdachte] en [persoon 5], ieder voor de helft. Die gemeenschap is beëindigd en de zaak is op naam van [verdachte] gebleven en mijn zoon is hem blijven helpen. Zijn oom heeft hem geen scholing laten volgen met de bewering dat hij niet op een legale wijze in Nederland verbleef.
8. Een proces-verbaal van verhoor van getuige d.d. 8 oktober 2012 van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van de getuige [persoon 4], zakelijk weergegeven:
U vraagt mij of ik weet hoe en wanneer [naam 3] (de rechtbank begrijpt: [persoon 1]) naar Nederland is gekomen. Ik hoorde van [persoon 25] en haar broers dat [naam 3] met het gezin van [verdachte] naar Nederland is gekomen. Dat is zo’n 10 à 12 jaar geleden. Hij heeft vervolgens meestal bij zijn opa en bij [verdachte] verbleven. Soms verbleef [naam 3] ook bij [persoon 5].
[naam 3] is in Nederland niet naar school gegaan. Hij zat altijd in de winkel van [verdachte]. Hij werkte ook daar. Hij bouwde de kraam op en brak die ook weer af en hij bracht stoffen naar buiten en naar binnen. Ik werkte vanaf 1988 tot 2011 op de [locatie] (de rechtbank begrijpt: te Amsterdam). Ik was bijna elke dag op de [locatie] met mijn kraam. Ik heb [naam 3] daar zelf zien werken. Dat was bijna vanaf het eerste moment dat hij in Nederland aankwam.
9. Een proces-verbaal van verhoor getuige met nummer 2009017894-8 van 19 mei 2009, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [persoon 14] en [persoon 26], doorgenummerde pag. 204-208.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [persoon 4], zakelijk weergegeven:
Ik heb gezien dat [naam 3] (de rechtbank begrijpt: [persoon 1]) bijna elke dag ’s ochtends begon met het opbouwen van de marktkraam. Hij moest dan rollen stof tillen, zowel lichte als zware rollen. Die zware rollen wil ik niet tillen omdat dit niet goed is voor mijn rug. Voor een kind is dit dus zeker niet goed.
10. Een relaas proces-verbaal [X] met nummer 2009017894 van 2 februari 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [persoon 14], doorgenummerde pag. 6-32.
Dit proces-verbaal houdt op pag. 30 onder meer in als verklaring van voornoemde opsporingsambtenaar, zakelijk weergegeven:
Op 1 november 2010 is als getuige gehoord [persoon 6]. Zij verklaarde:
Dat zij één man kent van de familie [achternaam 2] dat hij altijd in zijn winkeltje zit;
Dat zij bij het tonen van een foto van [verdachte] deze herkent als de persoon die zij kent van de familie [achternaam 2];
Dat zij na het tonen van de foto van [persoon 1] hem herkent als de jongen die daar heeft gewerkt.
11. Een proces-verbaal van verhoor getuige met bijlagen met nummer 2009017894 van 1 november 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [persoon 14] en [persoon 27], doorgenummerde pag. 211-219.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [persoon 6], zakelijk weergegeven:
Ik werk op de [locatie] (de rechtbank begrijpt: te Amsterdam), ik heb een marktkraam. Ik heb die al ongeveer 25 jaar. Ik ken een man van de familie [achternaam 2] die altijd in de winkel was. Ik weet niet eens hoe hij heet. Hij laat zijn personeel voor hem de stal in en uitpakken. Hij zit altijd in zijn winkeltje, aan de overkant naast de pizzeria. U toont mij foto 1. Die jongen heeft er gewerkt, dat weet ik zeker. Na hun vakantie was hij er ineens. Ze zeiden dat het een neefje was en dat hij bij hun werkte. Ik zag hem altijd op de markt, volgens mij elke dag. U vraagt mij wat voor werk hij dan deed. Uitpakken, inpakken van stoffen en helpen van klanten. Hij haalde rollen stoffen naar buiten. U vraagt mij wat zijn werktijden waren. Gewoon de hele dag. U toont mij foto 4. Dat is volgens mij de eigenaar.
12. De eigen waarneming van de rechtbank, gedaan ter terechtzitting van 1 november 2013, inhoudende dat de persoon op voornoemde foto 1, pag. 215, [persoon 1] is en dat de persoon op foto 4, pag. 218, verdachte is.
13. Een proces-verbaal onderzoek in beslag genomen goederen [adres 1] te [plaats] met nummer 2009017894 van 7 december 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [persoon 14], doorgenummerde pag. 648-650.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde opsporingsambtenaar, zakelijk weergegeven:
Op 13 oktober 2010 zijn er bij een doorzoeking in de woning van [verdachte] aan de [adres 1] te [plaats] een aantal goederen in beslag genomen. Naar aanleiding van deze in beslag name heb ik onderzoek gedaan.
In de woning zijn aangetroffen:
Een verlopen Marokkaans paspoort op naam van [persoon 28], geboren op [1969];
Een kopie van een Marokkaans paspoort voorzien van nummer [nummer 1] op naam gesteld van [persoon 1].
Bij onderzoek van het Marokkaanse paspoort op naam gesteld van [persoon 28] is bevonden:
Op pagina 11 is een visa van de vreemdelingenpolitie voor terugkeer naar Nederland van de kinderen [persoon 17], [persoon 29], [persoon 30] en [persoon 31] aanwezig met vermelding: afgegeven op 26/079-/1999 naar Marokko te volbrengen voor 26/10/1999. Op pagina 48 van het paspoort zijn 3 stempels geplaatst, waaronder:
- Sortiestempel 1 september 1999 Police PM [plaats].
Bevindingen met betrekking tot het document met de titel: Traduction nr. [nummer 2]: Uit de vertaling blijkt dat het document een huwelijksakte is van [verdachte], geboren in 1962 (de rechtbank begrijpt: verdachte) en [persoon 28].
Bij doorzoeking is een kopie van het Marokkaanse paspoort van [persoon 1] aangetroffen in een kast in de slaapkamer van de ouders in de woning. Deze kopie is gelijkend aan de kopie van het Marokkaanse paspoort dat in het onderzoek [X] naar voren is gekomen. Opvallend daarbij is dat de kopie van beter kwaliteit is dan de kopie die meerdere malen door [persoon 5] aan de politie is verstrekt.
14. Een proces-verbaal onderzoek in beslag genomen goederen [adres 2] te [plaats] met nummer 2009017894 van 7 december 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [persoon 14], doorgenummerde pag. 678-680.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde opsporingsambtenaar, zakelijk weergegeven:
Op 13 oktober 2010 is bij een doorzoeking in de woning van [persoon 5] aan de [adres 2] te [plaats] een aantal goederen in beslag genomen. Naar aanleiding van deze inbeslagname heb ik onderzoek gedaan naar de in beslag genomen goederen.
In de woning zijn de volgende goederen aangetroffen:
8 kopieën van een kopie van een Marokkaans paspoort op naam gesteld van [persoon 1];
Een foto met daarop afgebeeld [persoon 1].
In de woning van [persoon 5] zijn op twee plaatsen kopieën van een kopie van een Marokkaans paspoort op naam gesteld van [persoon 1] aangetroffen. Deze kopieën zijn gelijkend aan de kopie van het Marokkaanse paspoort dat in het onderzoek [X] naar voren is gekomen. Opvallend daarbij is dat de twee aangetroffen kopieën in de slaapkamer van betere kwaliteit zijn dan de kopie die meerdere malen door [persoon 5] aan de politie is verstrekt. De kwaliteit van deze twee kopieën komt overeen met de aangetroffen kopie bij de verdachte [verdachte].
15. Een relaas proces-verbaal [X] met nummer 2009017894 van 2 februari 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [persoon 14], doorgenummerde pag. 6-32.
Dit proces-verbaal houdt op pag. 13 onder meer in als verklaring van voornoemde opsporingsambtenaar, zakelijk weergegeven:
[naam 1] (de rechtbank begrijpt: [persoon 1]) heeft verklaard dat er een Marokkaans paspoort geregeld zou zijn door zijn oom [persoon 5]. Uit eerder onderzoek was al gebleken dat een kopie van dit paspoort al twee keer door [persoon 5] aan de politie was verstrekt. Uit deze kopie blijkt dat het paspoort op naam was gesteld van [persoon 1], geboren op [1984] te [plaats]. Het paspoort is voorzien van het paspoortnummer [nummer 1] en als domicilieadres staat geregistreerd: [adres 2] te [plaats].
16. Een geschrift, zijnde een niet in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen Marokkaanse Consulaat met nummer 2009017894-1, ongedateerd, opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [persoon 14] en [persoon 13], doorgenummerde pag. 472-474.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde opsporingsambtenaren, zakelijk weergegeven:
Op 19 februari 2009 is er aangifte gedaan van sociale uitbuiting door [naam 1] (de rechtbank begrijpt: [persoon 1]). Naar aanleiding van het bovenstaande hebben wij op 7 april 2009 het Marokkaanse consulaat bezocht te Amsterdam. Voorafgaande aan het bezoek had ik, [persoon 13], telefonisch contact opgenomen met [persoon 32] van de afdeling Sociale zaken. In het telefoongesprek had ik aangegeven dat het bureau Vreemdelingenpolitie een kopie van een verlenging van een Marokkaans paspoort voorzien van het nummer [nummer 1] op naam van [persoon 1], geboren [1984] te [plaats] ter beschikking had, maar dat op de kopie niet zichtbaar was wie op de pasfoto op het paspoort stond afgebeeld.
Wij hebben gesproken met dhr. [persoon 32] en hem de kopie van het paspoort getoond. Op zijn bureau lag een dossier waarop een pasfoto bevestigd was. [persoon 32] vroeg aan ons of de persoon op de pasfoto de persoon was die wij kenden als de Marokkaanse jongen. Wij zagen dat de persoon op de pasfoto een sprekende gelijkenis vertoonde met de ons bekende aangever [naam 1]. Tevens zag ik, [persoon 14], dat de pasfoto was bevestigd op een zogenaamde persoonskaart. Ik zag dat op deze persoonskaart de naam [persoon 1] stond met de datum [1984] en [plaats]. Ik zag de naam [achternaam 2] staan. [persoon 32] verklaarde dat de naam [achternaam 2] de familienaam van de moeder was.
17. Een proces-verbaal van verhoor verdachte met nummer 2009017894 van 14 oktober 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [persoon 14], doorgenummerde pag. 49-57.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:
Ik verkoop textiel. Mijn bedrijf heet [naam A]. Ik heb een winkel en een kraam op de [locatie] (de rechtbank begrijpt: te Amsterdam).
18. Een proces-verbaal van tweede verhoor verdachte met nummer 2009017894 van 12 november 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [persoon 14], doorgenummerde pag. 58-70.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:
Ik sta ingeschreven op het adres [adres 1] (de rechtbank begrijpt: te [plaats]). Ik woon daar al ongeveer 12 jaar.
19. Een proces-verbaal van derde verhoor verdachte met bijlagen met nummer 2009017894 van 23 december 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [persoon 14], doorgenummerde pag. 75-95.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als noot van voornoemde opsporingsambtenaar en als verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:
Noot verbalisant: aan de verdachte wordt een foto getoond, voorzien van nummer 2. Deze foto wordt als bijlage bijgevoegd. Getoond wordt foto 2.
V (de rechtbank begrijpt: verdachte): is mijn zoon [persoon 17].
Noot verbalisant: aan de verdachte wordt een foto getoond, voorzien van nummer 1. Deze foto wordt als bijlage bijgevoegd.
20. De eigen waarneming van de rechtbank, gedaan ter terechtzitting van 1 november 2013, inhoudende dat de persoon op voornoemde foto 1, pag. 89, [persoon 1] is.
20. Een proces-verbaal van eerste verhoor verdachte met nummer 2009017894 van 5 november 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [persoon 14], doorgenummerde pag. 114-129.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [persoon 5], zakelijk weergegeven:
Ik woon op het adres [adres 2] (de rechtbank begrijpt: te [plaats]). Ik werk als marktkoopman op de [locatie] (de rechtbank begrijpt: te Amsterdam).
22. De ter terechtzitting van 1 november 2013 in deze rechtbank afgelegde verklaring van verdachte, opgenomen in het door de voorzitter en de griffier ondertekende proces-verbaal van de terechtzitting, niet doorgenummerd.
U vraagt mij of ik [persoon 1] ken. Ja. Hij is mijn neef, de zoon van mijn zus. Ik zag hem opeens hier in Nederland. Dat was ongeveer in 1999. Ik zag hem toen op de [locatie]. U vraagt mij of ik wist dat [naam 3] hier illegaal verbleef. Ja.
De rechtbank heeft bij de beoordeling van het onder 1 ten laste gelegde daarnaast acht geslagen op de volgende bewijsmiddelen.
23. Een relaas proces-verbaal [X] met nummer 2009017894 van 2 februari 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [persoon 14], doorgenummerde pag. 6-32.
Dit proces-verbaal houdt op pag. 11 onder meer in als verklaring van voornoemde opsporingsambtenaar, zakelijk weergegeven:
Naar aanleiding van de verklaring van [naam 1] (de rechtbank begrijpt: [persoon 1]) dat hij gewerkt had voor zijn oom op de [locatie] zijn de marktmeesters [persoon 2] en [persoon 3] van de [locatie] als getuigen gehoord op 6 april 2009.
Getuige [persoon 2] verklaarde onder meer na het tonen van een foto van [naam 1] dat hij deze jongen herkent als de zoon van [verdachte], waarvan [verdachte] heeft gezegd dat het zijn zoon is.
Getuige [persoon 3] verklaarde na het tonen van een foto van [naam 1] dat hij deze jongen herkende als de zogenaamde zoon.
24. Een proces-verbaal van verhoor getuige met bijlagen met nummer 2009017894-3 van 6 april 2009, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [persoon 14] en [persoon 13], doorgenummerde pag. 160-174.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [persoon 2], zakelijk weergegeven:
Ik werk vanaf 1998 op de [locatie] (de rechtbank begrijpt: te Amsterdam) als marktmeester. Mijn werktijd is van 8.00 uur tot 17.30 uur. Ik ken de familie [achternaam 2]. We hebben een vaste plaatshouder genaamd [verdachte]. [persoon 5] is een jonger broertje van hem, hij heeft een losse plaats maar hij staat met hetzelfde artikel als zijn broer, namelijk met stoffen. Ik ken de zoon van [verdachte], deze jongen ken ik nu een jaar of 9. In het begin dacht ik dat het personeel was, totdat we een voorval kregen. Dat was op 4 april 2005. Die jongen heeft een mes laten zien, waarop ik er toen bij ben gehaald als marktmeester. Toen ik ter plaatse kwam was de jongen al weg en heeft [verdachte] tegen mij gezegd dat de jongen zijn zoon is en dat hij hem zelf zou straffen. Wij hebben de jongen geschorst van 1 april 2005 tot 30 april 2005 op de [locatie]. De schriftelijke waarschuwing is persoonlijk overhandigd door mij aan [verdachte] op 5 april 2005.
Ik herken de persoon op foto 1 als de jongen waarvan [verdachte] heeft gezegd dat het zijn zoon is. Ik ken hem ongeveer 9 jaar denk ik. ’s Ochtends zag ik deze jongen de stal opbouwen. 9 jaar geleden zag ik dat de jongen bij het opbouwen en afbreken van de kraam van [verdachte] aanwezig was op de [locatie]. In een verloop van 2 à 3 jaar zag ik de jongen steeds vaker achter de kraam van [verdachte] staan tijdens de dagelijkse controles. Ik schat dat de jongen een jaar of 14 was toen ik hem voor het eerst zag. In het begin had ik het idee dat hij geen Nederlands sprak. In een later stadium zei de jongen in gebrekkig Nederlands goedemorgen, goedemiddag en eet smakelijk. Het werk dat hij deed, opbouwen en afbreken, is voor een 14 jarige zwaar werk. Het zware werk was onder andere het sjouwen van grote en zware rollen stof. Hij was op de markt aanwezig op tijden dat een jongen zoals hij op school had moeten zitten.
25. De eigen waarneming van de rechtbank, gedaan ter terechtzitting van 1 november 2013, inhoudende dat de persoon op voornoemde foto 1, pag. 173, [persoon 1] is.
26. Een proces-verbaal van verhoor getuige met bijlagen met nummer 2009017894-4 van 6 april 2009, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [persoon 14] en [persoon 13], doorgenummerde pag. 175-189.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [persoon 3], zakelijk weergegeven:
Ik werk in totaal zo’n 12 jaar als marktmeester op de [locatie] (de rechtbank begrijpt: te Amsterdam). Mijn werktijd is van 8.00 tot 17.30 uur. Ik ken de vaste plaatshouder [verdachte]. Hij heeft ook een winkel op de markt en hij verkoopt stoffen. Ik ken ook [persoon 5], hij is een losse plaatshouder. De winkel is gevestigd op de [locatie] en de kraam is gevestigd voor de winkel. Ik zie in het marktdossier dat de naam van de winkel Lama-tex is. Ik heb altijd gedacht dat de jongen die werkzaam was voor [verdachte] zijn zoon was. Deze jongen bouwde de kraam op en brak deze kraam later ook weer af. Dat begon ’s ochtends vroeg. Ik heb altijd gedacht dat hij de zoon was van [verdachte] omdat [verdachte] dat tegen mijn collega heeft gezegd. Dat heeft plaatsgevonden na een incident op de markt.
In het begin kwam de jongen alleen ’s ochtends om de kraam op te bouwen en ’s middags om de kraam af te breken. Vanaf ongeveer 2000 stond de jongen achter de kraam op momenten dat wij de markt controleerden. Volgens mij stond die jongen de gehele dag op de markt. Ik herken de persoon op foto 1. Dat is zijn zogenaamde zoon. Ik heb namelijk van de politie vernomen dat deze jongen niet de zoon is van [verdachte]. Ik noemde hem “zoon met snor”. Dat komt omdat hij een beginnend snorretje kreeg. Toen ik hem voor het eerst leerde kennen was hij volgens mij een jaar of 14. In het begin was hij erg gesloten. Ik had het vermoeden dat hij toen de Nederlandse taal niet machtig was. Het werk dat hij deed was het in- en uitpakken van stoffen en het sjouwen met rollen stof. Hij begon tegen mij te lachen als ik tegen hem zei: “hee man met snor, doe er wat aan”.
27. De eigen waarneming van de rechtbank, gedaan ter terechtzitting van 1 november 2013, inhoudende dat de persoon op voornoemde foto 1, pag. 185, [persoon 1] is.
28. Een proces-verbaal van verhoor van getuige d.d. 19 december 2011 van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van de getuige [persoon 3], zakelijk weergegeven:
Als ik voorbij de kraam van [verdachte] liep was de jongen altijd aanwezig. U vraagt mij of er ook momenten zijn geweest waarop ik langs de kraam liep en de jongen met snor er niet was. Nee. Dat is niet voorgekomen. De jongen was eigenlijk altijd wel bij de kraam van [verdachte].
U, officier van justitie, houdt mij voor dat mijn verklaring bij de politie de suggestie wekt dat die jongen met snor er overdag niet was. Die suggestie is inderdaad niet juist.
29. Een geschrift, zijnde een waarschuwing verstoren van de orde op de markt van 5 april 2005, doorgenummerde pag. 444.
Dit geschrift houdt onder meer in als gegevens van de geadresseerde, zakelijk weergegeven:
[verdachte], [adres 1], [postcode] [plaats].
Dit geschrift houdt voorts onder meer in, zakelijk weergegeven:
Persoonlijk overhandigd.
Geachte heer [verdachte],
Op 31 maart 2005 werd marktmeester [persoon 2] gebeld om met spoed te komen naar de aan u toegewezen marktplaats. Er waren daar ongeregeldheden tussen naar wat nu blijkt uw zoon [persoon 17] en een personeelslid van de fa. [achternaam 3]. Wij spraken af dat u uw zoon [persoon 17] niet op de [locatie] zult laten werken in de periode van 1 april tot 30 april 2005.
De rechtbank heeft bij de beoordeling van het onder 2 ten laste gelegde daarnaast acht geslagen op de volgende bewijsmiddelen.
30. De eigen waarneming van de rechtbank, gedaan ter terechtzitting van 1 november 2013, zoals weergegeven in het door de voorzitter en de griffier ondertekende proces-verbaal van die terechtzitting.
De voorzitter stelt vast dat in het door de raadsman ter terechtzitting overgelegde Nederlandse paspoort van verdachte onder meer te zien is een entreestempel op 4 augustus 1999 en een sortiestempel op 1 september 1999.
31. Een geschrift, zijnde een e-mail bericht van de Postbus 51 Informatiedienst van 12 oktober 2010, doorgenummerde pag. 577.
Dit geschrift houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
In 1999 hadden de basisscholen in de regio Noord zomervakantie van 24-7-1999 tot en met 5-9-1999.
32. Een proces-verbaal van verhoor van getuige d.d. 10 maart 2012 van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van de getuige [persoon 24], zakelijk weergegeven:
Mijn broer [naam 3] is in 1999 of 2000 naar Nederland gekomen. Ik was toen al in Spanje. Wij zijn in 1999 of 2000 in Marokko getrouwd en drie à vier dagen daarna ben ik in Spanje aangekomen. Mijn broer was op de bruiloft aanwezig. De bruiloft was voordat hij naar Nederland vertrok.
7 Bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de onder 6. vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
in de periode van 1 januari 2005 tot en met 1 augustus 2007 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, een ander te weten [persoon 1], geboren te [plaats] op [1984]
door een andere feitelijkheid en door dreiging met een andere feitelijkheid en door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie
heeft gehuisvest en opgenomen met het oogmerk van uitbuiting van die [persoon 1],
en
die [persoon 1] met één van de voornoemde middelen heeft gedwongen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten
en
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [persoon 1]
bestaande die andere feitelijkheid en die dreiging met een andere feitelijkheid en dat misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en dat misbruik van een kwetsbare positie en dat voordeel trekken hierin dat hij, verdachte, tezamen en in vereniging met zijn mededader
terwijl hij, verdachte, en zijn mededader wisten dat die [persoon 1] zonder geldige verblijfstitel in Nederland verbleef en de Nederlandse taal niet of nauwelijks machtig was en geen sociaal netwerk had om op terug te vallen en geen relevante schoolopleiding had en niet kon beschikken over zelfstandige woonruimte en een legaal inkomen en in Nederland geen tot weinig andere bestaansmogelijkheden had dan het werk en de huisvesting van verdachte en zijn mededader te aanvaarden
die [persoon 1] onderdak heeft verschaft en onderdak voor die [persoon 1] heeft geregeld bij zijn, verdachtes, ouders en
die [persoon 1] tot 6 dagen per week zwaar werk heeft laten verrichten in de winkel in kledingstoffen en textiel en marktkraam van verdachte en zijn mededader en goederen heeft laten laden en lossen en
die [persoon 1] geen of een zeer laag salaris heeft betaald en
tegen die [persoon 1] gezegd heeft dat hij terug zal worden gestuurd naar Marokko en
die [persoon 1] heeft gezegd dat hij zal worden aangegeven bij de politie en
het paspoort van die [persoon 1] onder zich heeft gehouden;
ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
in de periode van 1 augustus 1999 tot en met 1 oktober 1999 te Marokko en in Nederland een ander, te weten [persoon 1], geboren te [plaats] op [1984] uit winstbejag behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van toegang tot Nederland, immers heeft hij, verdachte,
die [persoon 1] met gebruikmaking van het paspoort van de zoon van verdachte uit Marokko naar Nederland vervoerd
en
in de periode van 1 augustus 1999 tot en met 31 december 2004 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, een ander, te weten [persoon 1], geboren te [plaats] op [1984] uit winstbejag behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededader
die [persoon 1] in Amsterdam onderdak verschaft en onderdak doen verschaffen door verdachtes ouders
bestaande het winstbejag hierin dat hij, verdachte, en zijn mededader [persoon 1] tegen onredelijk geringe betaling in een winkel in kledingstoffen en textiel en marktkraam hebben doen werken,
terwijl hij, verdachte, wist dat die toegang wederrechtelijk was en terwijl hij, verdachte, en zijn mededader wisten dat dat verblijf wederrechtelijk was;
en
in de periode van 1 januari 2005 tot en met 1 juli 2008 te Amsterdam een ander, te weten [persoon 1], geboren te [plaats] op [1984], uit winstbejag behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, zijnde een staat die is toegetreden tot het op 15 november 2000 te New York tot stand gekomen Protocol tegen de smokkel van migranten over land, over de zee en in de lucht, tot aanvulling van het op 15 november 2000 te New York tot stand gekomen Verdrag tegen transnationale georganiseerde misdaad, immers heeft hij, verdachte
die [persoon 1] in Amsterdam onderdak doen verschaffen door verdachtes ouders,
bestaande het winstbejag hierin dat hij, verdachte, [persoon 1] tegen onredelijk geringe betaling in zijn winkel in kledingstoffen en textiel en marktraam heeft doen werken
terwijl verdachte wist dat dat verblijf wederrechtelijk was;
ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde:
in de periode van 1 augustus 1999 tot en met 1 juli 2008 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, een ander, te weten [persoon 1], geboren te [plaats] op [1984], die zich wederrechtelijk toegang tot en verblijf in Nederland had verschaft, krachtens overeenkomst arbeid heeft doen verrichten, terwijl hij en zijn mededader wisten dat die toegang en dat verblijf wederrechtelijk was.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
8 De strafbaarheid van de feiten
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
9 De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
10 Motivering van de straffen en maatregelen
10.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder 1, 2 en 3 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 33 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
10.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
10.3.
Het oordeel van de rechtbank
10.3.1.
Strafmaat
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte en zijn mededader hebben zich schuldig gemaakt aan mensenhandel. Zij hebben hun eigen neefje gedurende ruim tweeënhalf jaar uitgebuit voor hun eigen geldelijk gewin. Verdachte heeft daarbij een leidende en initiërende rol gehad. Hij is het geweest die zijn neefje, op 14-jarige leeftijd, uit Marokko naar Nederland heeft gesmokkeld. Hem was hier een betere toekomst beloofd, maar aangever heeft jarenlang zwaar werk voor verdachte en zijn mededader moeten verrichten terwijl daar geen of nauwelijks een beloning tegenover stond. Aangever heeft in de vorm van moderne slavernij arbeid moeten verrichten voor verdachte en zijn medeverdachte. Zijn eigen familieleden, de mensen op wie hij dacht te kunnen vertrouwen, hebben op grove wijze misbruik gemaakt van zijn jonge leeftijd, zijn naïviteit en zijn onbekendheid met de Nederlandse cultuur. De rechtbank rekent het verdachte en zijn mededader bijzonder aan dat zij aangever – een jong slachtoffer en bovendien hun eigen neefje – hebben uitgebuit voor hun eigen geldelijk gewin. Zij lieten aangever bovendien zwaar werk doen. Verdachte en zijn mededader hebben aangever klein gehouden, hem beperkt in zijn sociale contacten, de door hen zelf gecreëerde illegale status van aangever in Nederland als dwangmiddel gebruikt en het door hen voor aangever geregelde paspoort voor aangever verborgen gehouden. Met hun handelen hebben verdachte en zijn mededader schade aan de lichamelijke en geestelijke integriteit van aangever toegebracht en zijn persoonlijke vrijheid in zeer ernstige mate geschaad. Dat aangever daarvan nog steeds de nadelige gevolgen ondervindt is onder andere gebleken uit de ter terechtzitting door aangever afgelegde slachtofferverklaring. Verdachte en zijn mededader hebben zich niets aangetrokken van de belangen van aangever en hem uitsluitend aangewend ten behoeve van hun eigen verrijking. Zij hebben zich aldus schuldig gemaakt aan een ernstige vorm van uitbuiting.
Verder hebben verdachte en zijn mededader zich schuldig gemaakt aan mensensmokkel en het laten verrichten van arbeid door een illegale vreemdeling. Daardoor wordt niet alleen het overheidsbeleid inzake bestrijding van illegaal verblijf in en illegale toegang tot Nederland doorkruist, maar wordt ook bijgedragen aan het in stand houden van een illegaal circuit waardoor het maatschappelijk verkeer wordt of kan worden gefrustreerd en gecorrumpeerd. Verdachte en zijn mededader begingen ook deze feiten enkel uit winstbejag.
Gelet op de ernst van de begane strafbare feiten kan niet worden volstaan met een andere dan een vrijheidsbenemende straf.
De rechtbank houdt in het voordeel van verdachte rekening met het feit dat hij, zo blijkt uit het Uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 8 oktober 2013, niet eerder wegens soortgelijke delicten in aanraking is gekomen met politie en justitie. Bovendien blijken daaruit sinds het onderhavige onderzoek geen nieuwe contacten met politie en justitie.
De rechtbank ziet – anders dan de officier van justitie – geen aanleiding tot het opleggen van een deels voorwaardelijke straf. Van enig recidivegevaar dat door het opleggen van een voorwaardelijk strafdeel kan worden beperkt is niet gebleken. Rapportages inhoudende een advies tot het opleggen van een voorwaardelijk strafdeel met daaraan gekoppeld bijzondere voorwaarden, zijn niet voorhanden. Gelet daarop zal de rechtbank afzien van het opleggen van een voorwaardelijk strafdeel. Verdachte dient onvoorwaardelijk te worden gestraft voor de door hem begane feiten.
10.3.2.
Overschrijding redelijke termijn
In het arrest van 17 juni 2008 (LJN BD2578) heeft de Hoge Raad de eerdere jurisprudentie met betrekking tot de berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid EVRM samengevat. De behandeling van een strafzaak dient in beginsel te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar. Als regel geldt dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de op te leggen straf. De voornoemde termijn van twee jaren is voor verdachten die zich in voorlopige hechtenis bevinden verkort tot zestien maanden.
Verdachte is aangehouden op 14 oktober 2010 en op die datum in verzekering gesteld. Op 15 oktober 2010 is verdachte heengezonden teneinde hem in de gelegenheid te stellen zijn berechting in vrijheid af te wachten.
De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt in deze zaak ruim dertien maanden, terwijl geen sprake is van een bijzondere omstandigheid die een dergelijke overschrijding kan rechtvaardigen. Van een voortvarende behandeling van de zaak door de bevoegde autoriteiten is derhalve onvoldoende sprake geweest. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat bij een overschrijding van de redelijke termijn met zes tot twaalf maanden de straf wordt verminderd met 10 %. Voor de gevallen waarin de redelijke termijn met meer dan 12 maanden is overschreden, dient vermindering met een naar bevind van zaken vast te stellen percentage plaats te vinden. De rechtbank oordeelt dat de overschrijding van de termijn van ruim 13 maanden zo dicht bij een termijn van maximaal 12 maanden aanligt, dat een percentage van 10% als strafvermindering redelijk voorkomt. De rechtbank zal dan ook de in beginsel passend geachte gevangenisstraf van 36 maanden met 10% verminderen en vervolgens een afronding ten voordele van verdachte toepassen, hetgeen neerkomt op een vermindering met 4 maanden.
10.3.3.
Ten aanzien van het beslag
Onder verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen:
2 1.00 STK Papier
kopie
3930539 kopie paspoort [persoon 1]
10 9.00 STK Document
-
3930522 9X kopie paspoort
12 4.00 STK Document
-
3930526 4X kopie paspoort
Verbeurdverklaring
De voorwerpen behoren aan verdachte of zijn medeverdachte toe. Nu met behulp van die voorwerpen het onder 1 bewezen geachte is begaan, worden deze voorwerpen verbeurdverklaard.
10.3.4.
Ten aanzien van de benadeelde partij
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat slechts de behandeling van een deel van de vordering van [persoon 1] niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor onder 1 bewezen geachte feit rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert dit deel op € 30.828 (dertigduizend achthonderdachtentwintig euro) aan materiële schade en € 20.000 (twintigduizend euro) aan immateriële schade. De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen. Nu verdachte zich samen met zijn medeverdachte aan voornoemd feit heeft schuldig gemaakt, zal de rechtbank de vordering voor het voornoemde deel hoofdelijk toewijzen.
De rechtbank kent de vordering van de geleden materiële schade toe over de periode van 1 januari 2005 tot en met 1 augustus 2007, dat wil zeggen over de periode waarin de bewezenverklaarde mensenhandel heeft plaatsgevonden. De geleden schade is een rechtstreeks gevolg van deze mensenhandel gelet ook op het belang dat de strafbaarstelling van mensenhandel beoogt te beschermen. De rechtbank ziet geen ruimte om de vordering ook toe te wijzen voor de periode gelegen voor 1 januari 2005, nu de strafbaarstelling van mensensmokkel primair een ander belang beoogt te beschermen dan het belang van het slachtoffer en voor het slachtoffer de weg naar de civiele rechter open staat om de over die periode geleden schade vergoed te krijgen.
De rechtbank ziet geen aanleiding om het gevorderde bedrag van € 20.000 aan immateriële schade te matigen. Weliswaar is de periode van de bewezenverklaarde uitbuiting korter dan de periode waarop de vordering is gebaseerd, maar het gaat nog steeds om een zware vorm van uitbuiting gedurende meer dan 2,5 jaar. Daar komt bij dat de basis voor deze uitbuiting is gelegen in een periode dat het slachtoffer nog minderjarig was, te weten de periode waarin het slachtoffer naar Nederland is gesmokkeld. De gederfde levensvreugde en de gevolgen voor de toekomst van het slachtoffer rechtvaardigen dit bedrag.
Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
De benadeelde partij is in het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk. De benadeelde partij kan vergoeding van dat deel aan de burgerlijke rechter voorleggen.
In het belang van Akdim voornoemd wordt als extra waarborg voor betaling de schadevergoedingsmaatregel (van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht ) aan verdachte opgelegd.
11 Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 33, 33 a, 36f, 47, 57, 197a (oud), 197a, 197b en 273f van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
12 Beslissing
De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 7 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde:
mensenhandel in vereniging gepleegd;
ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde:
het een ander uit winstbejag behulpzaam zijn bij het zich verschaffen van toegang tot Nederland, terwijl hij weet dat die toegang wederrechtelijk is
en
medeplegen van het een ander uit winstbejag behulpzaam zijn bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, terwijl hij weet dat dat verblijf wederrechtelijk is
en
het een ander uit winstbejag behulpzaam zijn bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, terwijl hij weet dat dat verblijf wederrechtelijk is;
ten aanzien van het onder 3 bewezen verklaarde:
medeplegen van een ander, die zich wederrechtelijk toegang tot en verblijf in Nederland heeft verschaft, krachtens overeenkomst arbeid doen verrichten, terwijl hij weet dat de toegang en dat verblijf wederrechtelijk is.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 32 (tweeëndertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Verklaart verbeurd:
2 1.00 STK Papier
kopie
3930539 kopie paspoort [persoon 1]
10 9.00 STK Document
-
3930522 9X kopie paspoort
12 4.00 STK Document
-
3930526 4X kopie paspoort
Gelast de teruggave aan veroordeelde van:
1. STK Document
-
3930534 vertaling huwelijksakte
3 1.00 STK Identiteitsbewijs
-
3930543 kopie id [verdachte]
4 1.00 STK Document
-
3930503 vergunning snoepwinkel [persoon 33]
5 1.00 STK Document
-
3930505 volmacht
6 1.00 STK Document
-
3930509 volmacht
7 1.00 STK Document
-
3930511 kopie familieboek
9 1.00 STK Document
-
3930518 Toestemmingsverklaring
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van:
13 1.00 STK Foto
-
3930527 1 foto
8 1.00 STK Document
-
3930515 Geboorteakte [persoon 34]
11 1.00 STK Document
-
3930525 1 vordering politie vreemdelingenwet
Wijst de vordering van [persoon 1], domicilie kiezend ten kantore van zijn gemachtigde mr. U.H. Hansma, Kraneweg 47, 9718 JG Groningen, toe tot € 50.828 (vijftigduizend achthonderdachtentwintig euro), waarvan € 30.828 (dertigduizend achthonderdachtentwintig euro) voor materiële schade en € 20.000 (twintigduizend euro) voor immateriële schade.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan voornoemde gemachtigde, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [persoon 1], € 50.828 (vijftigduizend achthonderdachtentwintig euro), waarvan € 30.828 (dertigduizend achthonderdachtentwintig euro) voor materiële schade en € 20.000 (twintigduizend euro) voor immateriële schade, aan de Staat te betalen, behalve voor zover dit al door of namens een ander is betaald. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting vervangen door hechtenis van 287 (tweehonderdzevenentachtig) dagen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. V. Zuiderbaan en M.J. Alink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. G. Veldman, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 december 2013.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.