Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Toekenning bijstand; verblijfsstatus; artikel 8 EVRM .

Uitspraak



RECHTBANK AMSTERDAM

Sector Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 12/969 AOW

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoekster],

wonende te [plaats],

verzoekster,

gemachtigde mr. H.M. de Roo,

en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank,

verweerder,

gemachtigde mr. M. Sturmans.

Procesverloop

Verzoekster heeft een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek hangt samen met het door verzoeker ingediende bezwaar tegen het besluit van verweerder van 31 januari 2012.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 maart 2012.

Verzoekster is vertegenwoordigd door haar gemachtigde en haar dochter. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. inleidende bepalingen

1.1. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gaat de voorzieningenrechter na of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de daarvoor vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.

2. feiten en omstandigheden

2.1 Verzoekster is geboren op [1929] en heeft de Irakese nationaliteit. Verzoekster ontvangt algemene bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (hierna: AIO-aanvulling) op grond van artikel 47a van de Wet werk en bijstand (WWB).

2.2 Bij besluit van 28 maart 2011 heeft de IND namens de op dat moment bevoegde bewindspersoon de aan verzoekster verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken, omdat het categoriale beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Centraal-Irak is beëindigd, waarmee de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 is komen te vervallen.

Het daartegen door verzoekster ingestelde beroep is door de rechtbank ’s-Gravenhage bij uitspraak van 29 november 2011 ongegrond verklaard. Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, op welk hoger beroep nog niet is beslist.

2.3 Bij het bestreden besluit heeft verweerder de AIO-aanvulling met ingang van 1 februari 2012 beëindigd. Verweerder heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat de verblijfsvergunning van verzoekster met ingang van 27 december 2011 is ingetrokken. Omdat verzoekster geen verblijfsvergunning meer heeft, heeft zij geen recht meer op de aanvulling.

2.4 Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt en heeft tevens een verzoek gedaan tot het treffen van een voorlopige voorziening.

2.5 Verzoekster stelt dat zij gezien haar medische situatie bijzondere bescherming geniet op grond van de bepalingen van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De uitvoering van de koppelingswet dient in haar geval geen enkel doel. Om die reden dient haar uitkering te worden voortgezet. Zeker omdat zij naar alle waarschijnlijkheid een verblijfsstatus zal verkrijgen. Voorts voert verzoekster aan dat de WWB bij uitstek een rol speelt bij de uitvoering van de positieve verplichting die de staat heeft op grond van de bepalingen uit artikel 8 van het EVRM . Ten slotte betoogt verzoekster dat sprake is van door haar opgebouwde rechten die haar niet zo maar ontnomen mogen worden.

3. inhoudelijke beoordeling

3.1. De voorzieningenrechter stelt vast dat het verzoekster te doen is om een voorlopige voorziening die het haar mogelijk maakt in haar levensonderhoud te voorzien en in haar woning te kunnen blijven wonen, alsmede verzekerd te blijven tegen ziektekosten.

3.2. Niet is in geschil dat verzoekster geen vreemdeling (meer) is in de zin van artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB. Als gevolg hiervan valt verzoeker onder artikel 16, tweede lid, van de WWB en kan aan haar zelfs uit hoofde van zeer dringende redenen, zoals bedoeld in het eerste lid van dat artikel, geen uitkering op grond van de WWB worden toegekend.

3.3. De Centrale Raad van Beroep heeft in een uitspraak van 9 november 2011 (LJN:BU4382) overwogen dat, indien sprake is van een positieve verplichting op grond van artikel 8 van het EVRM , niettemin de beperkte doelstelling van de WWB in acht dient te worden genomen. De wetgever heeft de categorieën vreemdelingen die door de werking van artikel 11 van de WWB geen recht op bijstand hebben, met het bepaalde in artikel 16, tweede lid, van de WWB , uitdrukkelijk ook buiten het bereik van de in artikel 16, eerste lid, van de WWB opgenomen hardheidsclausule gebracht. Met inachtneming van het primaat van de wetgever, en teneinde een door de wetgever ongewenste doorkruising van het vreemdelingenbeleid te voorkomen, komt de Raad tot de conclusie dat een positieve verplichting ten aanzien van vreemdelingen als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WWB , niet met toepassing van de WWB gestalte kan worden gegeven. Indien er ten aanzien van deze vreemdelingen een positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 8 van het EVRM , rust deze op het bestuursorgaan dat belast is, of de bestuursorganen die belast zijn, met de uitvoering van wettelijk geregelde voorzieningen voor vreemdelingen. De Raad wijst in dit verband opnieuw op de uitleg die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 28 maart 2007, LJN BA4652, heeft gegeven aan artikel 3, eerste en tweede lid, van de Wet Centraal Orgaan opvan g asielzoekers (Wet COA). Op grond van deze uitleg heeft het COA de publiekrechtelijke bevoegdheid - en gehoudenheid - om in zeer bijzondere omstandigheden verstrekkingen te verlenen buiten de gevallen waarin de vreemdeling onder de reikwijdte van de Rva 2005 valt. Gegeven deze bevoegdheid, verdragsconform uitgelegd, is het aan het COA om voor de Staat een eventuele positieve verplichting als hier bedoeld na te komen. De Raad verbindt hieraan de conclusie dat - anders dan voorheen - de vraag of belanghebbenden zijn aan te merken als kwetsbare personen die op grond van artikel 8 van het EVRM bijzondere bescherming genieten, in het kader van de WWB in het midden kan en zal moeten worden gelaten.

3.4. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster de leeftijd heeft van 83 jaar. Zij bewoont een huurwoning van de stichting Ymere. Uit een brief van de Dienst Wonen, Zorg en Samenleven van de gemeente Amsterdam blijkt dat de GGD op 1 maart 2012 verzoekster heeft bezocht. De GGD heeft aan voornoemde Dienst bevestigd dat zij volledig bedlegerig is en dat haar dochter voor haar zorgt. Uit een brief van de huisarts van 24 februari 2012 blijkt van diverse medische klachten, met bijbehorende medicatie.

Verzoekster heeft verder hoger beroep ingediend bij de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State, inzake de beëindiging van haar verblijfsvergunning, terwijl zij tevens een verzoek om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 heeft ingediend bij de IND. Ook lopen er verzoeken bij het COA en de gemeente Amsterdam om opvang.

3.5. Op grond van de overgelegde stukken en het besprokene ter zitting acht de voorzieningenrechter het vooralsnog aannemelijk dat verzoekster behoort tot de categorie van kwetsbare personen die gezien artikel 8 van het EVRM in het bijzonder recht hebben op bescherming van hun privéleven. Zonder de gevraagde voorziening zal haar psychische en fysieke integriteit ernstig worden bedreigd. Het moeten verlaten van haar huurwoning en het mogelijk gedwongen zijn te zwerven tussen opvangcentra van het COA en/of crisisopvang van de gemeente moet in deze situatie onaanvaardbaar worden geacht.

3.6. De voorzieningenrechter respecteert op zich het uitgangspunt van de CRvB dat het COA bij uitstek bevoegd is om opvang en leefgeld te verstrekken, maar dat betekent niet dat voor verweerder daarnaast in het geheel geen ruimte zou bestaan om bijstand te verlenen. Zoals de voorzieningenrechter al eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 juli 2011, AWB 11/3208 WWB, LJN: BR5815), zal de uit artikel 8 van het EVRM voortvloeiende verplichting om het priv éleven van verzoekster te waarborgen mogelijk verder kunnen strekken dan de voorziening die door het COA op grond van de Rva wordt geboden. In uitzonderingsgevallen zal moeten worden aanvaard dat dit mogelijk is om strijd met artikel 8 van het EVRM te voorkomen.

De voorzieningenrechter wordt hierin gesterkt door de uitspraak van de Voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep van 14 maart 2012 (LJN:BV9270).

3.7. Gezien het voorgaande zal de voorzieningenrechter het verzoek toewijzen en het bestreden besluit schorsen, zodat het recht op uitkering vanaf 1 februari 2012 zal herleven.

3.8. De voorzieningenrechter zal verweerder veroordelen in de kosten van de procedure. Beslissing

De voorzieningenrechter:

- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;

- schorst het besluit van 31 januari 2012;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,-, te betalen aan verzoekster;

- bepaalt dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht van € 42,- aan haar vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P. Smit, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van

mr. R. Gort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2012.

de griffier de voorzieningenrechter

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Afschrift verzonden op:

D:C

SB


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature