U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Instantie:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Wegenverkeerswet. Onderzoek naar de geschiktheid. Aannemelijkheid dat eiser bestuurder van het motorrijtuig was. Afgaan op (tegenstrijdige) verklaringen derden in kennelijke staat van dronkenschap. Onzorgvuldige voorbereiding.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



RECHTBANK AMSTERDAM

Sector bestuursrecht

zaaknummer: AWB 11/3150 WVW

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser],

wonende te [woonplaats],

eiser,

gemachtigde mr. J.J.J. van Rijsbergen,

en

de stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR),

verweerster,

gemachtigde mr. J.J. Kwant.

Procesverloop

Bij besluit van 12 januari 2011 (het primaire besluit) heeft het CBR eiser de verplichting opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid om een motorrijtuig te besturen.

Bij besluit van 17 mei 2011 (het bestreden besluit) heeft het CBR het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.

De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 september 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het CBR is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Wettelijk kader

1.1. Op grond van artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet (Wvw) 1994, voor zover thans van belang, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.

1.2. Op grond van artikel 131, eerste lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeri ële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.

2. Feiten en omstandigheden

2.1. Op 7 januari 2011 is namens de korpschef van de regiopolitie Flevoland aan het CBR een mededeling gedaan, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 , omdat op 26 december 2010 bij eiser een ademalcoholgehalte is geconstateerd van 750 µg/l.

Naar aanleiding van deze mededeling heeft het CBR eiser bij besluit van 12 januari 2011 (het primaire besluit) verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid. Dit onderzoek is op 22 april 2011 uitgevoerd door psychiater J.W. Gerritsen. Deze psychiater heeft geconcludeerd er geen sprake is van afhankelijkheid van alcohol of andere psychotrope stoffen. Verder heeft de psychiater geconcludeerd dat het feit dat eiser onder invloed van alcohol reed, wijst op onvoldoende verantwoording en/of inzicht ten aanzien van het gebruik van alcohol, maar dat het aannemelijk is dat eiser met het misbruik is gestopt. De psychiater heeft geen diagnose gesteld conform de DSM-IV-TR-classificatie.

2.2. Het CBR heeft op basis van het keuringsrapport meegedeeld dat er geen aanleiding is om eisers rijbewijs ongeldig te verklaren en onder verwijzing naar artikel 134 van de Wvw en artikel 8, eerste lid, onder e, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besloten eiser een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (EMA) op te leggen.

3. Standpunten van partijen

3.1. Eiser stelt zich op het standpunt dat het CBR ten onrechte ervan is uitgegaan dat eiser onder invloed van alcohol een motorrijtuig heeft bestuurd. Eiser stelt dat hij op 26 december 2010 niet de bestuurder van het motorrijtuig was, maar slechts passagier. Eiser heeft in bezwaar verklaringen overgelegd van de mede-inzittenden van de auto, gedateerd op 24 februari 2011 en 16 april 2011, waarin zij – met uitzondering van één vriend die te dronken was om te weten wat er die nacht is gebeurd – stellen dat niet eiser maar [getuige 1] de bestuurder was. In het kader van de nog hangende strafrechtelijke procedure heeft de officier van Justitie, gelet op de tegenstrijdigheid van de verklaringen en het feit dat de verdachte en de getuigen onder invloed waren, de politie verzocht allen aan een aanvullend verhoor te onderwerpen. Daarnaast heeft eiser een klacht ingediend tegen het sepot van zijn aangifte tegen de verbalisanten die hem op 26 december 2010 hebben aangehouden. Eiser verzoekt om aanhouding van de zaak om in ieder geval het strafrechtelijke onderzoek naar het rijden onder invloed af te wachten.

3.2. Het CBR overweegt in het bestreden besluit dat in deze bestuursrechtelijke procedure slechts dient te worden vastgesteld of de relevante feiten en omstandigheden het vermoeden van ongeschiktheid rechtvaardigen. Het CBR ziet geen reden om te twijfelen aan de door [getuige 2] en [getuige 1] afgelegde verklaringen tijdens hun politieverhoren en volgt eiser niet in zijn ontkenning dat hij op 26 december 2010 de bestuurder van het voertuig was.

4. Beoordeling

4.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), onder meer de uitspraak van 21 december 2005 (LJN: AU8477) gaat het bij de vorderingsprocedure ex artikel 130-134a van de Wvw niet om een strafrechtelijke procedure, maar om een daarvan losstaande bestuursrechtelijke maatregel die erop is gericht de ter bevordering van de verkeersveiligheid noodzakelijk geachte deelname aan een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig af te dwingen. De rechtbank ziet dan ook, evenals het CBR, niet zonder meer aanleiding om de uitkomst van het strafrechtelijke onderzoek af te wachten.

4.2. De rechtbank stelt voorop dat het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid een belastend besluit is. Volgens vaste jurisprudentie is het bij een ambtshalve genomen belastend besluit aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat de grond voor het nemen van een dergelijk besluit zich voordoet, in dit geval de gestelde omstandigheid dat eiser bestuurder was van het voertuig. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser in de bewuste nacht door de verbalisanten niet in de auto is aangetroffen en dat zij dus niet zelf hebben geconstateerd dat eiser de bestuurder van de auto was. Aan de orde is daarom de vraag of anderszins voldoende aannemelijk is geworden dat eiser die nacht de bestuurder was.

4.3. Het CBR heeft in dit verband allereerst gewezen op verklaringen die eisers vrienden [getuige 2] en [getuige 1] op 26 december 2010 tegenover de politie hebben afgelegd, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling waarin is bepaald dat in beginsel van de juistheid van tegenover beambten belast met onderzoek afgelegde verklaringen mag worden uitgegaan en dat daarbij aan latere verklaringen onvoldoende betekenis toekomt. Nu het CBR bij deze verwijzing naar vaste jurisprudentie niet naar concrete uitspraken heeft verwezen, is de rechtbank niet gebleken dat deze rechtspraak onverkort ziet op verklaringen van andere betrokkenen dan de degene aan wie het belastende besluit wordt opgelegd. De rechtbank acht dit onderscheid relevant nu het beginsel dat ervan uit mag worden gegaan dat hetgeen in een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal is neergelegd een juiste weergave is van hetgeen door een verdachte of door getuigen is verklaard, niet zonder meer met zich brengt dat hetgeen is verklaard ook juist is en op waarheid berust. Het risico dat iemand loopt dat wordt uitgegaan van zijn eigen eerdere verklaring – wat er ook zij van de juistheid daarvan – staat dan ook niet gelijk aan het risico dat verklaringen van derden, die later op hun verklaring terugkomen, alsnog worden tegengeworpen aan iemand die zelf altijd anders heeft verklaard. Eiser heeft, blijkens de processen-verbaal van verhoor en voorgeleiding, altijd volhard in zijn ontkenning dat hij op de bewuste avond de bestuurder van de auto zou zijn geweest. De onderhavige zaak verschilt dan ook in zoverre van het geval in de eerder genoemde uitspraak van 21 december 2005 en die van – onder meer - de uitspraken van 25 november 2009 (LJN: BK4309) en 27 april 2011 (LJN: BQ2628).

4.4. Nu het CBR onder verwijzing naar de hiervoor genoemde vaste jurisprudentie feitelijk de bewijslast bij eiser neerlegt om aannemelijk te maken dat hij niet de bestuurder was, terwijl deze jurisprudentie niet zonder meer op zijn geval van toepassing is, heeft het CBR naar het oordeel van de rechtbank een onjuiste toetsingsmaatstaf gehanteerd. Daarnaast schuift het CBR de door eiser aangevoerde tegenargumenten terzijde omdat deze niet stroken met de eerder door [getuige 2] en [getuige 1] afgelegde verklaringen en omdat deze volgens het CBR onvoldoende onderbouwd zijn. Het CBR merkt in dit kader op het opmerkelijk te vinden dat [getuige 1] in eerste instantie eiser heeft aangewezen als bestuurder en dat hij voor deze in eerste instantie afgelegde verklaring geen enkele verklaring geeft. Ook acht het CBR het opmerkelijk dat zowel [getuige 1] als [getuige 3] (een neef van eiser) stellen dat [getuige 1] niet in de gelegenheid zou zijn gesteld om aan te tonen dat hij de bestuurder was geweest, nu niet duidelijk is waarop deze opmerking is gebaseerd. Verder acht het CBR het niet aannemelijk dat de verklaringen door [getuige 2] en [getuige 1] zijn afgelegd uit angst om het rijbewijs te verliezen, nu dit niet blijkt uit de overgelegde verklaringen en zij er uitdrukkelijk voor hebben gekozen een verklaring af te leggen en af te zien van bijstand van een raadsman. Ook merkt het CBR op dat uit de stukken niet blijkt van enige afstemming tussen deze getuigen (voorafgaand aan het verhoor op het politiebureau) en dat de gelegenheid voor afstemming van verklaringen nog in veel grotere mate geldt voor de later door eiser overgelegde schriftelijke verklaringen.

4.5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het CBR de hiervoor genoemde vragen weliswaar terecht opgeworpen, maar heeft het CBR eiser niet zonder nader onderzoek en zonder nadere motivering het nadeel van de twijfel mogen geven. Naast het feit dat het CBR een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd, acht de rechtbank daarbij van belang dat tussen partijen niet in geschil is dat alle inzittenden van de auto op het moment dat zij hun verklaringen aflegden in kennelijke staat van dronkenschap waren en dat zij kort daarvoor met toepassing van een aanzienlijke mate van geweld zijn aangehouden. De officier van Justitie heeft in de kennelijke staat van dronkenschap en het feit dat zij tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd aanleiding gezien om de betrokkenen nogmaals door de politie te laten horen. Hoewel niet duidelijk is of de officier van Justitie bij de tegenstrijdige verklaringen (ook) doelt op de later overgelegde schriftelijke verklaringen, merkt de rechtbank op dat [getuige 2] volgens het op 1 januari 2011 opgemaakte mutatierapport in de nacht van 26 december 2010 ook heeft verklaard zelf bestuurder te zijn geweest, hetgeen tegenstrijdig is met de verklaring van dezelfde [getuige 2] die door het CBR aan eiser wordt tegengeworpen. De rechtbank merkt verder op dat het CBR tijdens de hoorzitting ook de mogelijkheid heeft geopperd om de andere getuigen te horen, waarop de gemachtigde van eiser heeft verklaard dat het horen van getuigen zonder dat dit ten overstaan van een rechter-commissaris gebeurt, mogelijk nadelig kan uitpakken in de strafzaak. Het is de rechtbank echter niet gebleken dat het CBR vervolgens zelf heeft gepoogd om nadere informatie van de getuigen te verkrijgen en/of nadere informatie bij de verbalisanten in te winnen, bijvoorbeeld omtrent de vraag op welke wijze [getuige 2] en [getuige 1] zijn vervoerd naar de plaats voor verhoor om nader te kunnen beoordelen of zij hun verklaringen op elkaar hebben kunnen afstemmen en de vraag waarom niet alle inzittenden een blaastest hebben hoeven doen. Gelet op de op het CBR rustende bewijslast, lag het echter wel op de weg van het CBR om zelf deze nadere informatie in te winnen.

4.6. Concluderend is de rechtbank van oordeel dat het CBR onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser de bewuste nacht een motorrijtuig heeft bestuurd en heeft de keurende psychiater bij het uitvoeren van het onderzoek naar eisers geschiktheid niet zonder meer uit mogen gaan van het feit dat eiser onder invloed van alcohol de auto had bestuurd. Het CBR heeft het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd.

5. Conclusie en proceskosten

5.1. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb . De rechtbank ziet gelet op het hiervoor overwogene geen mogelijkheid de zaak zelf te beslechten en zal dus het CBR opdragen binnen zes weken een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

5.2. De rechtbank zal het CBR voorts opdragen het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden. De rechtbank zal het CBR tevens veroordelen in de kosten die eiser voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank begroot deze kosten op € 874,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift,

1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 437,-).

Beslissing

De rechtbank

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- draagt verweerster op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

- bepaalt dat verweerster aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 152,-- (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt;

- veroordeelt verweerster in de proceskosten van het geding tot een bedrag van

€ 874,-- (zegge: achthonderdvierenzeventig euro) te betalen aan de griffier.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Polak, rechter, in aanwezigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 september 2011.

de griffier de rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Afschrift verzonden op:

D: B

SB


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature