Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09/2775 ZFW
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats] (Duitsland),
eiser,
gemachtigde: mr. G. Blonk,
en
College voor Zorgverzekeringen,
verweerder,
gemachtigden: mrs. K. Siemeling en R.G. van der Wissel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 oktober 2008 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om toepassing van de Verordening (EEG) Nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (de Verordening), afgewezen en de afgifte van een formulier E121 geweigerd. Eiseres heeft tegen het primaire besluit tijdig bezwaar ingesteld.
Bij besluit van 12 juni 2009 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eiseres heeft tegen dit besluit tijdig beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De enkelvoudige kamer van de rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2010. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M. van Dijen.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek geschorst en het vooronderzoek heropend, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen nadere inlichtingen te verstrekken. Verder heeft de rechtbank de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
De meervoudige kamer van de rechtbank heeft de behandeling van de zaak ter zitting voortgezet op 23 maart 2010. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mrs. F. van Woerden en R.G. van der Wissel.
Bij beslissing van 26 mei 2010 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en partijen verzocht om nadere inlichtingen te verstrekken.
De rechtbank heeft de behandeling ter zitting voortgezet op 29 september 2010. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
2. Overwegingen
1. Feiten en omstandigheden
1.1 Eiseres is Nederlandse en woont in Duitsland. Zij is weduwe van een militair, die een pensioen ontving op grond van de Uitkeringswet Gewezen Militairen (UGM). De echtgenoot van eiseres viel onder de werkingssfeer van de Verordening, omdat in Bijlage VI, R Nederland, punt 1, onder f, bij de Verordening is bepaald, dat uitkeringen, die aan militairen en ambtenaren worden verstrekt ingevolge een regeling in geval van overtolligheid, functioneel leeftijdontslag en vervroegde pensionering voor de toepassing van de artikelen 27 tot en met 34 gelijkgesteld worden met pensioenen verschuldigd krachtens wettelijke regelingen. Als meeverzekerd gezinslid had eiseres een afgeleid recht op medische zorg in Duitsland ten laste van Nederland.
1.2. Sinds het overlijden van haar echtgenoot, [datum] 2008, ontvangt eiseres een Nabestaandenpensioen van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds ( ABP -nabestaandenpensioen). Eiseres komt niet in aanmerking voor een nabestaandenpensioen op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw), omdat haar echtgenoot ten tijde van zijn overlijden niet was verzekerd ingevolge die wet of de Duitse wettelijke verzekering.
1.3. Eiseres wenst inschrijving bij de Duitse Krankenkasse (DAK) ten laste van Nederland. Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek van eiseres om toepassing van de Verordening afgewezen en de afgifte van een formulier E121 geweigerd.
1.4. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Verweerder heeft daartoe overwogen dat eiseres niet onder de materiële werkingssfeer van de Verordening valt, omdat zij geen pensioen op grond van een wettelijke regeling in de zin van artikel 28 van de Verordening ontvan gt. Nu het ABP-nabestaandenpensioen van eiseres na 1 januari 1996 aan eiseres is toegekend, valt zij evenmin onder Bijlage VI bij de Verordening. De daarin vermelde Wet van 6 januari 1966 houdende de regeling van de pensioenen van burgerlijke ambtenaren en hun nabestaanden (Algemeen burgerlijke pensioenwet) is per 1 januari 1996 komen te vervallen, omdat het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) toen is geprivatiseerd.
1.5. In beroep heeft eiseres aangevoerd dat zij onder de materiële werkingssfeer van de Verordening valt, omdat haar ABP-nabestaandenpensioen dient te worden opgevat als een pensioen krachtens een wettelijke regeling in de zin van artikel 28 van de Verordening. Verder voert eiseres aan dat het ABP-nabestaandenpensioen wel onder Bijlage VI, R Nederland, punt 1, onder f, van de Verordening valt en daarom gelijkgesteld moet worden met pensioenen verschuldigd krachtens wettelijke regeling in de zin van de Verordening. Eiseres doet een beroep op schending van het eigendomsrecht vanwege het vervallen van haar verzekeringspositie ter zake van ziektekosten. Zij vordert schadevergoeding.
2. Beoordeling van het geschil
2.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Verordening, voor zover hier van belang, heeft de rechthebbende op een pensioen verschuldigd krachtens de wettelijke regeling van een Lid-Staat, die geen recht heeft op prestaties op grond van de wettelijke regeling van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan hij woont, niettemin zelf, evenals zijn gezinsleden, recht op deze prestaties, voorzover hij op grond van de wettelijke regeling van de voor de pensioenverzekering bevoegde Lid-Staat recht op prestaties zou hebben, indien hij op het grondgebied van de betrokken Staat woonde.
2.2. Eiseres ontvangt geen nabestaandenpensioen op basis van de Nederlandse wettelijke regeling. Aan haar is immers geen nabestaandenpensioen op grond van de Anw toegekend.
2.3. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder j, van de Verordening wordt, voor zover hier van belang, voor de toepassing van de Verordening ten aanzien van elke Lid-Staat onder ‘wetgeving’ of ‘wettelijke regeling’ verstaan de bestaande of toekomstige wetten en regelingen en alle andere uitvoeringsmaatregelen, welke betrekking hebben op de in artikel 4, leden 1 en 2, bedoelde takken en stelsels van sociale zekerheid.
Datzelfde artikelonderdeel bepaalt verder dat onder deze term niet vallen de bestaande of toekomstige contractuele bepalingen, ongeacht of deze al dan niet bij een besluit van de overheid algemeen verbindend zijn verklaard.
Artikel 1, aanhef en onder j van de Verordening bepaalt ten slotte dat deze beperking in bepaalde gevallen kan worden opgeheven door een verklaring van de betrokken Lid-Staat waarin dergelijke regelingen waarop deze verordening wel van toepassing is, worden vermeld.
2.4. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat haar ABP-nabestaandenpensioen in de plaats treedt voor een publiekrechtelijk (wettelijk) pensioen, omdat zij geen pensioen op grond van de Anw ontvangt. De rechtbank verwerpt deze stelling. Dat eiseres ook haar eerste levensbehoeften dient te voldoen uit haar pensioen en daarvoor niet een Anw nabestaandenpensioen kan aanwenden, maakt niet dat haar ABP-pensioen het juridische karakter van een pensioen op grond van de Anw verkrijgt of daarmee moet worden gelijkgesteld. De juridische basis van haar pensioen is een andere dan de Anw.
2.5. Naar aanleiding van vragen van de rechtbank na de zitting van 23 maart 2010 heeft verweerder toegelicht dat de pensioenaanspraken van eiseres voortvloeien uit het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.
Eiseres heeft ter zitting van 29 september 2010 erkend dat haar ABP-nabestaandenpensioen gebaseerd is op een contractuele bepaling en dat contractuele bepalingen niet onder de term wettelijke regeling vallen in de zin van de tweede alinea van artikel 1, aanhef en onder j, van de Verordening. Eiseres stelt zich echter op het standpunt dat contractuele bepalingen wel als wettelijke regeling dienen te gelden als een nationale wetgever zelf de contractuele regeling heeft geïnstigeerd en de deelname daarvan wettelijk heeft voorgeschreven. Zij verwijst hiertoe naar een arrest van de Hoge Raad van 5 december 2008, LJN: BB4366.
2.6. De rechtbank overweegt dat uit artikel 1, aanhef en onder j, van de Verordening expliciet blijkt dat bestaande of toekomstige contractuele bepalingen niet onder de term ‘wettelijke regeling’ vallen, ongeacht of deze al dan niet bij een besluit van de overheid algemeen verbindend zijn verklaard. Ten aanzien van contractuele bepalingen, die de verplichte deelneming aan een verzekering, voortvloeiende uit wetten of regelingen, beogen, regelt artikel 1, aanhef en onder j, van de Verordening dat de betrokken Lid-Staat deze beperking kan opheffen door een verklaring af te geven waarin de Verordening wel van toepassing wordt verklaard op dergelijke regelingen. Niet in geschil is dat Nederland geen verklaring in voormelde zin heeft afgegeven ter zake van het ABP-reglement waaruit het pensioen van eiseres voortvloeit. Waar de Verordening slechts de mogelijkheid biedt om via een dergelijke verklaring de toepasselijkheid van artikel 1, aanhef en onder j van de Verordening op contractuele regelingen te realiseren, faalt de door eiseres gegeven argumentatie.
Het door eiseres ingeroepen arrest van de Hoge Raad leidt niet tot een ander oordeel. Dit arrest heeft geen betrekking op de (toepassing van de) Verordening, maar ziet op de vraag of Nederland op grond van het Belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland van 16 juni 1956 belasting mocht heffen over het ABP-pensioen van de belanghebbende. Daarbij wijst de rechtbank erop dat het fiscale regime binnen de Europese Unie een geheel andere is dan het regime voor de sociale zekerheid.
2.7. In beroep heeft eiseres ook aangevoerd dat de Kaderwet de opvolger is van de in Bijlage VI, R, Nederland, punt 1, onder f, bij de Verordening genoemde Algemene militaire pensioenwet en dus op die plaats dient te worden gelezen.
2.8. Deze stelling baat eiseres niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.9. In Bijlage VI bij de Verordening wordt een limitatieve opsomming gegeven van pensioenen die, ondanks het feit dat zij niet zijn aan te merken als pensioenen krachtens de wettelijke regelingen, zoals bijvoorbeeld bedoeld in artikel 28 van de Verordening, daarmee gelijk worden gesteld. In onderdeel R, onder f is ten aanzien van de zorgverzekering het volgende bepaald.
Voor de toepassing van de artikelen 27 tot en met 34 van de Verordening worden met pensioenen, verschuldigd krachtens de wettelijke regelingen genoemd onder b) (invaliditeit), respectievelijk c) (ouderdom) van de verklaring van het Koninkrijk der Nederlanden als bedoeld in artikel 5 van de ze verordening, gelijkgesteld:
– pensioenen ingevolge de Wet van 6 januari 1966 houdende nieuwe regeling van de pensioenen van de burgerlijke ambtenaren en hun nabestaanden (Algemene burgerlijke pensioenwet);
– pensioenen ingevolge de Wet van 6 oktober 1966 houdende nieuwe regeling van de pensioenen van militairen en hun nabestaanden (Algemene militaire pensioenwet); (...)
– uitkeringen, die aan militairen en ambtenaren worden verstrekt ingevolge een regeling in het geval van overtolligheid, functioneel leeftijdsontslag en vervroegde pensionering.
2.10. Genoemd artikel 5 van de Verordening bouwt (voor zover hier van belang) voort op artikel 4 van de Verordening, In het eerste lid daarvan is het volgende bepaald:
Deze verordening is van toepassing op alle wettelijke regelingen betreffende de volgende takken van sociale zekerheid:
a) prestaties bij ziekte en moederschap;
b) prestaties bij invaliditeit, met inbegrip van die tot instandhouding of verbetering van de verdiencapaciteit;
c) uitkeringen bij ouderdom;
d) uitkeringen aan nagelaten betrekkingen;
e) prestaties bij arbeidsongevallen en beroepsziekten;
f) uitkeringen bij overlijden;
g) werkloosheidsuitkeringen;
h) gezinsbijslagen.
Bijlage VI, onder R, onderdeel 1, aanhef en f grijpt terug op deze indeling waar het betreft de gelijkstelling met pensioenen, verschuldigd krachtens de wettelijke regelingen genoemd onder b) (invaliditeit), respectievelijk c) (ouderdom).
2.11. Ook indien het pensioen van eiseres als pensioen op grond van de Algemene militaire pensioenwet zou worden opgevat, blijft staan dat dit pensioen niet is verstrekt wegens b) (invaliditeit) respectievelijk c) (ouderdom), maar als d) (uitkering aan nagelaten betrekkingen). Daarop heeft onderdeel 1, onder f van onderdeel R van Bijlage VI geen betrekking.
Naar aanleiding van de stellingname van eiseres voegt de rechtbank hieraan nog toe, dat de term ‘nabestaanden’ in de wetten genoemd in Bijlage VI onderdeel R onderdeel uitmaakt van de titel van de betreffende wet, en niet beoogt de nabestaanden van een pensioengerechtigde zelfstandig onder die Bijlage te brengen. Al hetgeen eiseres heeft aangevoerd met betrekking tot de Kaderwet stuit hierop af.
2.12. Voor zover eiseres heeft bedoeld te betogen dat in Bijlage VI, onderdeel R, sub 1 van de Verordening, anders dan artikel 1, aanhef en onder j van de Verordening zelf, niet de eis wordt gesteld dat het pensioen niet een contractuele basis heeft, blijft ook staan dat dit onderdeel geen betrekking heeft op uitkeringen aan nagelaten betrekkingen. Een dergelijk betoog baat eiseres dus evenmin.
2.13. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het ABP-nabestaandenpensioen van eiseres niet verschuldigd is krachtens een wettelijke regeling in de zin van de Verordening. Nu het nabestaandenpensioen van eiseres in Bijlage VI, onderdeel R, onder zorgverzekering ook niet met een wettelijk pensioen is gelijkgesteld, heeft eiseres noch op grond van artikel 28 van de Verordening, noch op grond van Bijlage VI, onderdeel R, sub 1 van de Verordening recht op verstrekkingen ten laste van Nederland.
3.1. Eiseres heeft aangevoerd dat haar eigendomsrecht, in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (artikel 1 EP bij het EVRM ), is geschonden door de privatisering van het pensioen van eiseres. Het pensioenstelsel is een opbouwstelsel, waarmee de verzekering voor ziektekosten op grond van de Verordening samenhangt. Het vervallen van de verzekeringspositie van eiseres ten aanzien van ziektekosten tast dan ook haar eigendomsrecht aan. Eiseres verwijst hiertoe naar een arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 26 november 2003, LJN: AO2809.
3.2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht opgemerkt dat het Gerechtshof te ’s-Gravenhage in de door eiseres aangehaalde uitspraak geen schending van artikel 1 EP bij het EVRM heeft aangenomen. In dat arrest oordeelde het hof dat het algemeen belang van de wettelijke maatregel in redelijke verhouding stond tot de individuele belangen van personen. Dit arrest baat eiseres dus niet.
3.3. De rechtbank stelt vervolgens vast dat hier van ontneming van eigendom geen sprake is. Het nabestaandenpensioen van eiseres is niet verstrekt wegens invaliditeit of ouderdom, maar als uitkering aan nagelaten betrekkingen. Zoals hiervóór onder 2.12 al is overwogen, had en heeft onderdeel 1, onder f van onderdeel R van Bijlage VI geen betrekking op het pensioen van eiseres. Van een wijziging van regelgeving is geen sprake; van ontneming van eigendom evenmin. Aan eiseres is iets niet toegekend waarop zij geen recht heeft.
Weliswaar was het bepaalde in artikel 28 van de Verordening op eiseres van toepassing, maar eiseres kon niet uit eigen hoofde aanspraak maken op verstrekkingen op grond van artikel 28, maar uitsluitend als gezinslid van haar echtgenoot. Dat recht is ge ëindigd door het einde van de status van gezinslid op [datum] 2008.
3.4. Het recht op nabestaandenpensioen is een zelfstandig recht van eiseres, dat op inhoudelijk andere voorwaarden is gebaseerd dan het pensioen van haar overleden echtgenoot. Met het overlijden van de echtgenoot is dus in meerdere opzichten een ander juridisch regime op eiseres van toepassing geworden. Daarbij speelt de privatisering van de pensioenrechten geen rol. Voor zover eiseres bedoelt te stellen dat niet uitsluitend haar pensioen, maar ook dat van haar overleden echtgenoot in ogenschouw zou moeten worden genomen, en dat dan wel degelijk sprake is van ontneming (van opgebouwde pensioenrechten), vindt dat betoog, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen steun in het recht.
4.1. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat verweerder aan eiseres terecht geen E121 formulier heeft afgegeven.
4.2. De rechtbank zal het beroep van eiseres ongegrond verklaren. Met deze uitkomst bestaat er (gelet op het bepaalde in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht) geen reden om het verzoek van eiseres tot schadevergoeding te honoreren. Voor een veroordeling in de proceskosten of vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank evenmin aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Riem, als voorzitter, en mrs. H.J. Tijselink en
J.H.M. van de Ven, als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.M.T. Plouvier, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 november 2010.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
D:B
SB