Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09/1284 ANW
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank,
verweerder,
gemachtigde mr. L. Boot.
Procesverloop
Bij besluit van 5 december 2007 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering van eiser op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) ingetrokken met ingang van
1 januari 1999 en een bedrag van € 94.993,82 van eiser teruggevorderd over de periode van
1 januari 1999 tot en met 31 oktober 2007.
Bij besluit van 19 februari 2009 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2010.
Eiser is verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde.
Overwegingen
1. Relevante feiten en omstandigheden
1.1 Eiser is gehuwd geweest met [persoon 1]; zij is op [datum] 1995 overleden te [woonplaats]. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren.
1.2 Met ingang van 1 juni 1995 is aan eiser een pensioen toegekend op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW). Na het vervallen van de AWW, heeft eiser een uitkering op grond van de Anw ontvangen.
1.3 Naar aanleiding van een anonieme tip heeft de sociale recherche van de Sociale verzekeringsbank een onderzoek ingesteld naar de leefsituatie van eiser. De uitkomsten hiervan zijn neergelegd in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van
30 november 2007 (hierna: het proces-verbaal). In het kader van dat onderzoek zijn diverse getuigen gehoord, waaronder eiser en [persoon 2] (hierna: [persoon 2]) op
6 november 2007.
2. Standpunten van partijen
2.1 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat eiser tijdens de hoorzitting heeft erkend dat hij met ingang van 1 januari 2001 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [persoon 2], zodat het geschil zich beperkt tot de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2000. Volgens verweerder blijkt uit het proces-verbaal dat eiser met ingang van 1 januari 1999 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [persoon 2]. Verweerder ziet geen aanleiding om van de door eiser en [persoon 2] afgelegde verklaringen af te wijken. Eiser heeft verweerder niet tijdig geïnformeerd over de gezamenlijke huishouding, zodat de uitkering op juiste gronden is ingetrokken. Er bestaat geen dringende reden om van de intrekking af te zien, aldus verweerder.
2.2 Eiser heeft in beroep – kort gezegd – bestreden dat hij erkend zou hebben per
1 januari 2001 een gezamenlijke huishouding te voeren. Op advies van zijn toenmalige advocaat is een rekenkundige datum bepaald vanaf welke datum gesproken kon worden van eventueel samenwonen. Tijdens de hoorzitting heeft eiser uitdrukkelijk gezegd dat van eventueel samenwonen pas vanaf augustus of september 2002 sprake is, maar hij heeft toen ook gezegd dat geen gezamenlijke huishouding werd gevoerd. Volgens eiser kan niet worden uitgegaan van de verklaringen die hij en [persoon 2] ten overstaan van de sociale recherche hebben afgelegd. Deze zijn onder zeer emotionele omstandigheden afgelegd en hetgeen is verklaard is door de rechercheurs te éénzijdig neergezet. De omstandigheden tijdens het verhoor waren bij [persoon 2] bovendien erbarmelijk. Er is geen gedegen onderzoek gedaan naar de periode tussen 1 januari 1999 en begin 2002, aldus eiser. Eiser heeft meer dan veertien maanden moeten wachten op de afhandeling van zijn bezwaar. Eiser heeft ten slotte verzocht om matiging van de terugvordering.
3. Juridisch kader
3.1 In artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, van de Anw staat dat geen recht op een nabestaandenuitkering heeft de nabestaande die een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een gezamenlijke huishouding ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende.
3.2 In het derde lid van artikel 3 van de Anw staat, dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
3.3 In artikel 34, eerste lid, van de Anw is onder meer bepaald dat de Sociale verzekeringsbank ter zake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van een uitkering, een dergelijk besluit herziet of intrekt indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting op grond van artikel 35 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de Sociale verzekeringsbank kan besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
3.4 Ingevolge artikel 35 van de Anw is de nabestaande verplicht aan de Sociale verzekeringsbank op haar verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering.
3.5 In artikel 53, eerste lid, van de Anw is – voor zover van belang – bepaald dat de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 34 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door de Sociale verzekeringsbank wordt teruggevorderd van de nabestaande. Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan de Sociale verzekeringsbank besluiten geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 Allereerst stelt de rechtbank vast dat eiser ter zitting heeft erkend dat hij een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [persoon 2] met ingang van de maand september 2002. In geschil is daarom enkel nog of eiser en [persoon 2] tussen
1 januari 1999 en 31 augustus 2001 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4.2 Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.3 De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat verweerder niet mocht uitgaan van de door eiser en [persoon 2] afgelegde verklaringen..De rechtbank stelt in dit verband allereerst vast dat de verklaringen door eiser en [persoon 2] op elke pagina en zonder voorbehoud zijn ondertekend. Voorts vormen de omstandigheden die door eiser naar voren zijn gebracht naar het oordeel van de rechtbank geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden afgeweken van het in bestendige jurisprudentie geldende uitgangspunt dat een persoon gehouden kan worden aan een door hem of haar ondertekende verklaring. Dat op [persoon 2] ontoelaatbare druk is uitgeoefend, is de rechtbank niet gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank mogen de verklaringen daarom gebruikt worden als bewijsmiddel.
4.4 De rechtbank is verder van oordeel dat de verklaringen van eiser en [persoon 2] op zich al voldoende grondslag bieden voor de conclusie van verweerder dat zij vanaf 1 januari 1999 hun gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad op hetzelfde adres. Eiser heeft immers verklaard dat [persoon 2], toen zij in 1998 naar Amsterdam kwam, hoofdzakelijk de nacht doorbracht op zijn adres. Sinds 1998 heeft [persoon 2] feitelijk bij eiser verbleven, aldus eiser. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser ter zitting heeft erkend dat hij en [persoon 2] een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd met ingang van september 2002, maar dat er eigenlijk geen verschil was met de periode daarvoor. [persoon 2] heeft ten overstaan van de sociale recherche verklaard dat zij vanaf eind 1998 bij eiser verbleef, terwijl zij rond 2001 een korte periode bij haar moeder heeft verbleven in [woonplaats]. [persoon 2] heeft voorts verklaard dat ook gedurende het verblijf bij haar moeder, haar uitvalsbasis bij eiser was en dat zij feitelijk bij eiser woonde.
4.5. De verklaringen van eiser en [persoon 2] stroken verder met de verklaring van [persoon 3], die heeft verklaard dat eiser [persoon 2] tweeënhalf jaar na het overlijden, in juni 1995, van haar dochter [persoon 1] heeft leren kennen en dat [persoon 2] een jaar later bij eiser is ingetrokken. Naar het oordeel van de rechtbank brengt het feit dat [persoon 2] (één of meerdere) korte periode(s) heeft verbleven bij haar moeder, niet mee dat [persoon 2] daardoor niet meer haar hoofdverblijf had op het adres van eiser.
4.6 De rechtbank is voorts van oordeel dat de verklaringen voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat tussen eiser en [persoon 2] vanaf 1998 sprake was van wederzijdse zorg. De rechtbank acht hiervoor van groot belang dat [persoon 2] voor de kinderen van eiser zorgde. De kinderen noemen haar mama, zo verklaarde [persoon 2]. Voorts is van belang dat eiser om niet kost en inwoning aan [persoon 2] verleende. Uit de verklaring van [persoon 2] blijkt dat zij ook bijdroeg aan de huishouding door soms te koken, de boodschappen te doen voor het gezin en daar soms voor te betalen. De vakanties bracht [persoon 2] door met eiser en de kinderen. Eiser en [persoon 2] verzorgden elkaar bij ziekte. Bovendien is [persoon 2] benoemd als voogd voor de kinderen. Gelet op het vorenstaande volgt de rechtbank niet het betoog van eiser dat pas sprake was van wederzijdse zorg vanaf september 2002, het moment waarop een omslag zou hebben plaatsgevonden in de verhouding tussen eiser en [persoon 2]. Eiser heeft deze omslag overigens op geen enkele wijze geconcretiseerd.
4.7 Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat eiser en [persoon 2] in de periode in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Eiser heeft nagelaten uit eigen beweging verweerder hierover te informeren zodat hij zijn informatieplicht uit
artikel 35 van de Anw heeft geschonden. Verweerder heeft dan ook terecht de Anw- uitkering van eiser op grond van artikel 34, eerste lid, van de Anw ingetrokken.
4.8 Gezien het voorgaande was verweerder gehouden om op grond van artikel 53, eerste lid, van de Anw de ten onrechte ontvan gen uitkering van eiser terug te vorderen. Nu eiser zijn stellingen die ten grondslag liggen aan zijn beroep op matiging van de terugvordering niet heeft onderbouwd, ziet de rechtbank reeds daarom geen aanleiding om tot matiging over te gaan. Van (andere) bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder, geheel dan wel gedeeltelijk van terugvordering, had moeten afzien is de rechtbank niet gebleken.
4.9. De door eiser aangevoerde gronden kunnen niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank zal daarom het beroep van eiser ongegrond verklaren.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, noch om te bepalen dat verweerder het griffierecht moet vergoeden.
5. Ten aanzien van de redelijke termijn
5.1 Eiser heeft in beroep geklaagd over de lange duur van de procedure. De rechtbank merkt deze klacht aan als een verzoek om veroordeling tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.2 Zoals de CRvB heeft overwogen in onder andere de uitspraak van 4 juni 2009 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer BI8665) mag in beginsel de behandeling in bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, in totaal dus twee jaar.
Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 13 december 2007 tot de datum van deze uitspraak zijn twee jaar en vijf maanden verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn is overschreden.
5.3 De rechtbank stelt vast dat de behandeling van het beroep niet langer dan anderhalf jaar heeft geduurd zodat van een overschrijding door de rechtbank geen sprake is. Nu de behandeling door verweerder langer heeft geduurd dan zes maanden, moet de overschrijding van de redelijke termijn met vijf maanden toegerekend worden aan verweerder.
5.4 De rechtbank zal verweerder veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 500,- aan eiser.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan eiser van schadevergoeding tot een bedrag van € 500,- (zegge: vijfhonderd euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P. Smit, voorzitter, mrs. H.J.M Baldinger en
N.R. Docter, leden, in aanwezigheid van mr. J.M.T. Plouvier, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2010.
de griffier is buiten staat de de voorzitter
uitspraak te ondertekenen.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB