Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/529121-06 (PROMIS)
Datum uitspraak: 27 oktober 2008
op tegenspraak
VONNIS
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres],
gedetineerd in HvB De Geniepoort te Alphen aan den Rijn.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 9, 10 en 13 oktober 2008.
1. Tenlastelegging
De tenlastelegging is op de zitting van 9 oktober 2008 gewijzigd, in dier voege dat aan verdachte is telastegelegd dat
1.
hij op 20 april 2006 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade A. van der Bijl van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen, zeven, althans een aantal, kogels in de rug en/of het achterhoofd en/of de nek, in elk geval het lichaam van die Van der Bijl geschoten, waardoor die Van der Bijl zodanige verwondingen aan (onder meer) hart en/of aorta en/of hersenen heeft opgelopen dat hij daaraan is overleden;
subsidiair:
[medeverdachte 1] en/of een of meer andere perso(o)n(en) op 20 april 2006 te Amsterdam opzettelijk en met voorbedachten rade A. van der Bijl van het leven heeft/hebben beroofd, immers heeft/hebben die [medeverdachte 1] en/of een of meer andere perso(o)n(en) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen, zeven, althans een aantal, kogels in de rug en/of het achterhoofd en/of de nek, in ieder geval het lichaam van die Van der Bijl geschoten, waardoor Van der Bijl zodanige verwondingen aan (onder meer) hart en/of aorta en/of hersenen heeft opgelopen dat hij daaraan is overleden,
bij en/of tot het plegen van welk misdrijf verdachte op een of meer tijdstippen gelegen in de periode van 1 januari 2006 tot en met 20 april 2006 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, opzettelijk behulpzaam is geweest en/of opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen heeft verschaft door een (geladen) vuurwapen te leveren/overhandigen en/of (vervolgens) door op de uitkijk te staan;
2.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 20 april 2006 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een wapen van categorie III, te weten een pistool, merk Ruger, type P95DC, kaliber 9x19 (kleur zwart/zilver), en/of munitie van categorie III, te weten tien, althans een aantal, patronen, kaliber 9x19 mm, voorhanden heeft gehad.
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. De bewijsmiddelen en de beoordeling daarvan
3.1. Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft betoogd dat de onder 1 primair (medeplegen van moord) en 2 (voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie) telastegelegde feiten bewezen kunnen worden verklaard, gelet op de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1], die wordt ondersteund door onder meer technisch bewijs. De officier van justitie heeft de lezing van verdachte dat hij geen weet had van de op handen zijnde liquidatie en aldus voor een voldongen feit is gesteld, ongeloofwaardig geacht.
3.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van feit 1 primair en subsidiair vrijspraak bepleit. Hij heeft daartoe, kort gezegd, aangevoerd dat verdachte geen (gezamenlijk) opzet had op de levensberoving van het slachtoffer. Verdachte ging ervan uit dat hij moest posten, waarvoor hij wat geld zou krijgen, en had naar eigen zeggen geen wetenschap van de geplande liquidatie.
Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsman eveneens vrijspraak bepleit, nu er voor een bewezenverklaring een zekere machtsrelatie tussen het wapen en de dader moet worden vastgesteld, en het enkele vasthouden van het wapen niet voldoende aanwijzing oplevert voor een daadwerkelijke machtsuitoefening.
Subsidiair heeft de raadsman ten aanzien van feit 1 primair en subsidiair ontslag van alle rechtsvervolging bepleit, hetgeen hierna in rubriek 5 wordt besproken.
3.3. Het oordeel van de rechtbank
3.3.1. Redengevende feiten en omstandigheden
Op de ochtend van 20 april 2006 is A. van der Bijl door pistoolschoten om het leven gebracht in café De Hallen te Amsterdam . Bij sectie op het lichaam van het slachtoffer zijn zeven schotbanen waargenomen. Het slachtoffer is onder meer geraakt in de rug, het achterhoofd en de nek. De verwondingen tengevolge van het meervoudig schotletsel zijn de oorzaak geweest van het overlijden van het slachtoffer .
Een getuige heeft op 20 april 2006 knallen gehoord en twee mannen bij het café zien wegrennen, die een voorwerp in de Rijpgracht gooiden . Politieduikers hebben op die plaats een vuurwapen aangetroffen . Het vuurwapen betrof een zwart- en zilverkleurig pistool, merk Ruger, type P95DC, kaliber 9x19. Het pistool was voorzien van een 10-schots patroonhouder en 3 patronen van het kaliber 9x19 mm. Uit een door de politie opgemaakt wapenrapport volgt dat zowel het pistool als de munitie onder categorie III van de Wet wapens en munitie valt .
Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij en verdachte op 11 april 2006 - de dag waarop [medeverdachte 1] in Abcoude een bekeuring heeft gekregen - de opdracht hebben gekregen om Van der Bijl te liquideren. De opdrachtgever heeft hen gevraagd of ze 60.000 euro wilden verdienen, waarop beiden instemmend hebben gereageerd. Ze zijn met zijn vieren in de auto vanaf Abcoude naar Amsterdam gereden. Onderweg werd duidelijk dat er een man geliquideerd moest worden . De route van café De Hallen naar de woning van Van der Bijl in [plaats] is getoond, alsmede de Audi en twee wapens (een pistool en een AK). Ze kregen instructies hoe ze het precies moesten doen. [medeverdachte 1] zou rijden, en verdachte zou schieten. Verdachte heeft verklaard dat zowel [medeverdachte 1] als hijzelf in de auto een zilverkleurig pistool in handen hebben gehad, en dat verdachte zelf het wapen nog in zijn broeksband heeft gehad. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat het te gebruiken wapen in de beoogde vluchtauto (de Audi) is achtergebleven, die geparkeerd stond in Halfweg . [medeverdachte 1] had de sleutel van de vluchtauto gekregen, en een telefoon waarmee [medeverdachte 1] en verdachte geseind zouden worden dat het slachtoffer eraan kwam .
Verdachte heeft verklaard dat [medeverdachte 1] en hij de dagen erna bijna dagelijks samen hebben gepost.
Volgens [medeverdachte 1] is een aantal dagen vóór de liquidatie de druk flink opgevoerd, en is tegen [medeverdachte 1] gezegd dat het snel moest gebeuren en dat het ook bij De Hallen kon. Op 19 april 2006 heeft [medeverdachte 1] via de MSN aan verdachte uitgelegd hoe de stand van zaken was en dat hij de volgende morgen vroeg klaar moest staan. De volgende ochtend zijn ze samen naar café De Hallen gegaan. Verdachte had het wapen en [medeverdachte 1] het extra magazijn . Ze hebben de Audi bij een gracht geparkeerd. Verdachte heeft het wapen uit het dashboardkastje gepakt en bij zich gestoken . [medeverdachte 1] en verdachte zijn aan de overkant van De Hallen op een bankje gaan zitten. Ze zaten met hun rug naar het café. Ze draaiden zich op een gegeven moment om en toen waren de rolluiken opeens omhoog. Ze zijn toen gaan kijken en zagen iemand die aan de aan hen opgegeven omschrijving voldeed. Ze hebben een blokje om gelopen . Verdachte zei tegen [medeverdachte 1] dat hij het niet durfde en vroeg aan [medeverdachte 1] of hij het wilde doen. [medeverdachte 1] heeft het wapen overgenomen en heeft aan verdachte gevraagd of het ding klaar was voor gebruik. Verdachte zei dat dat zo was. [medeverdachte 1] heeft nog geprobeerd om verdachte weg te sturen, maar verdachte had gezegd: “we zitten er samen in, we doen het samen”. Ook had verdachte tegen [medeverdachte 1] gezegd: “weet je wat, als het is gebeurd, dan geef je het wapen aan mij, dan gooi ik het in de gracht en dan kan jij alvast de auto opendoen.” [medeverdachte 1] en verdachte zijn toen naar De Hallen gelopen. Verdachte bleef de hele tijd achter [medeverdachte 1]. [medeverdachte 1] is het café in gelopen en heeft het wapen op Van der Bijl gericht. Hij heeft twee keer snel de trekker overgehaald. Van der Bijl viel toen hij had geschoten, en daarna heeft [medeverdachte 1] nog een paar keer op het hoofd van Van der Bijl geschoten . Toen [medeverdachte 1] naar buiten kwam gingen ze richting de auto. Verdachte gooide eerst het magazijn in het water, en pakte daarna het wapen van [medeverdachte 1] over en gooide dat ook in het water . Daarna zijn ze weggereden. [medeverdachte 1] en verdachte hebben hun kleding weggegooid en zijn naar de opdrachtgever gegaan .
Verdachte heeft verklaard dat hij op 20 april 2006 met [medeverdachte 1] meeging naar Amsterdam. Ze zijn naar Halfweg gereden om de Audi op te halen. Ze zijn vervolgens naar Amsterdam gereden. Ze hebben de Audi in de buurt van café De Hallen geparkeerd. Ze hebben nog even op een bankje tegenover De Hallen gezeten. Daarna liep [medeverdachte 1] naar café De Hallen en verdachte liep achter hem aan. [medeverdachte 1] liep café De Hallen binnen. De deur stond open. Verdachte bleef buiten staan en hoorde 4 of 5 knallen. Ze zijn beiden gaan rennen. Twee meter voor de gracht heeft verdachte het vuurwapen van [medeverdachte 1] gepakt en in de gracht gegooid. Volgens verdachte was het hetzelfde pistool als wat hij zelf eerder in de auto had vastgehouden . Ook heeft hij de tweede lader in het water gegooid . Ze zijn in Audi gestapt en weggereden. Vervolgens hebben [medeverdachte 1] en verdachte hun kleding weggegooid en zijn zij samen naar de opdrachtgever gegaan .
3.3.2. Bewijsoverwegingen en waardering van het bewijs
Ten aanzien van feit 1 primair en subsidiair
Ten aanzien van het verweer van de raadsman strekkende tot het ontbreken van opzet overweegt de rechtbank als volgt.
De verklaring van verdachte dat hij geen opzet op het doden van Van der Bijl kon hebben omdat hij niet wist waar het om ging, wordt als volstrekt ongeloofwaardig verworpen. Nog daargelaten dat medeverdachte [medeverdachte 1] uitgebreid en aannemelijk verklaart over een dusdanige rol van verdachte in de liquidatie dat daaruit overduidelijk diens opzet afgeleid kan worden, is de rechtbank van oordeel dat uit de door verdachte zelf toegegeven feiten en omstandigheden al een dergelijk opzet te destilleren valt. Verdachte geeft immers onder meer toe aanwezig geweest te zijn bij de bijeenkomst die aanving te Abcoude op 11 april 2006, bij welke gelegenheid de opdracht tot liquidatie op Van der Bijl gegeven is, meegereden te zijn in de auto met [medeverdachte 1] en de opdrachtgevers, waarbij de woonplaats en het café van Van der Bijl meerdere keren zijn verkend, en een pistool, verstrekt door een van de opdrachtgevers, te hebben bekeken en tijdelijk in zijn broeksband te hebben gestopt. Voorts heeft hij in de dagen daarna met [medeverdachte 1] herhaaldelijk gepost bij de woning en het café van Van der Bijl en is uiteindelijk op 20 april 2006, na daartoe door [medeverdachte 1] vroeg uit bed gebeld te zijn, meegegaan naar de plaats van de liquidatie, café De Hallen, waar hij in de directe nabijheid van de eigenlijke liquidatie aanwezig was en daarna ook aanwezig bleef tot [medeverdachte 1] zich weer bij hem voegde. Vervolgens heeft hij het moordwapen van [medeverdachte 1] overgenomen en tijdens de gezamenlijke vlucht in het water gegooid, waarna hij samen met [medeverdachte 1] nog naar een van de opdrachtgevers is gegaan en ten slotte nog telefonisch contact heeft gelegd met genoemde opdrachtgever.
Onder die omstandigheden is het menselijkerwijs ondenkbaar dat [verdachte] niet wist van de op handen zijnde liquidatie. Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.
Ten aanzien van feit 2
Het verweer van de raadsman strekkende tot het ontbreken van een machtsrelatie tussen wapen en verdachte zal de rechtbank onbesproken laten, nu dit verweer door de bewijsmiddelen wordt weersproken.
De rechtbank acht op grond van de voorgaande bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 telastegelegde heeft begaan.
3.3.3. Bewezenverklaring
De rechtbank acht het onder 1 primair en 2 telastegelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat verdachte
ten aanzien van het onder 1 primair telastegelegde
op 20 april 2006 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk en met voorbedachten rade A. van der Bijl van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen, zeven kogels in de rug en/of het achterhoofd en/of de nek van die Van der Bijl geschoten, waardoor die Van der Bijl zodanige verwondingen aan onder meer hart en aorta en hersenen heeft opgelopen dat hij daaraan is overleden;
ten aanzien van het onder 2 telastegelegde
op tijdstippen in de periode van 11 april 2006 tot en met 20 april 2006 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, een wapen van categorie III, te weten een pistool, merk Ruger, type P95DC, kaliber 9x19 (kleur zwart/zilver), en munitie van categorie III, te weten tien patronen, kaliber 9x19 mm, voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
4. De strafbaarheid van de feiten
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
5. De strafbaarheid van verdachte
De raadsman heeft ten aanzien van het onder 1 telastegelegde - bij wijze van subsidiair gevoerd verweer - ontslag van alle rechtsvervolging bepleit en daartoe een beroep op psychische overmacht gedaan. Hij heeft, kort gezegd, het volgende aangevoerd. Er bevinden zich voldoende aanwijzingen in het dossier om aan te nemen dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] onder druk zijn gezet door de opdrachtgevers. Volgens medeverdachte [medeverdachte 1] zijn verdachte en hij ook daadwerkelijk bedreigd en geïntimideerd. De druk was zodanig dat verdachte in zijn wilsvrijheid was aangetast en geen andere uitweg zag.
De officier van justitie heeft het standpunt van de raadsman betwist en kort gezegd betoogd dat een beroep op overmacht aannemelijk zou moeten worden gemaakt door de verklaring van de verdachte dienaangaande. Nu verdachte niets heeft willen verklaren komt hem dit beroep niet toe.
De rechtbank stelt voorop dat zij bij de beoordeling van het beroep op noodweer uit zal moeten gaan van veronderstellingen, omdat de stelling van verdachte dat hem het opzet ontbeerde, zich slecht laat rijmen met de stelling dat hij onder invloed zou hebben gehandeld van verbale bedreigingen en de zwaarte van het criminele milieu. Verdachte heeft daarover dan ook niet meer opgemerkt dan dat hem na de liquidatie bedreigingen ter ore zijn gekomen, niet rechtstreeks maar via medeverdachte [medeverdachte 1].
Bij haar oordeel gaat de rechtbank er dan ook veronderstellenderwijs van uit dat verdachte aan dezelfde bedreigingen en druk heeft blootgestaan als medeverdachte [medeverdachte 1]. Evenals bij medeverdachte [medeverdachte 1] het geval was, is ook de rechtbank in de zaak van verdachte van oordeel dat niet is gebleken van een dusdanige psychische druk dat verdachte op strafrechtelijk verschoonbare wijze geen andere keus overbleef dan Van der Bijl te vermoorden. De rechtbank betrekt bij haar beslissing de volgende factoren.
Ten aanzien van de bedreigingen merkt de rechtbank op dat die weliswaar duiden op een ernstige sanctie, namelijk liquidatie van verdachte en/of zijn familieleden, maar dat die bedreigingen vaag zijn gebleven en weinig specifiek, kortom bedreigingen welke te verwachten zijn in een zaak van een kaliber als deze.
Dat er druk uitgaat van het criminele milieu wil de rechtbank wel aannemen, maar enerzijds is de mate van die druk niet precies vast te stellen - verdachte rept wel van de bedreigingen, maar zegt weinig over deze druk -, terwijl anderzijds verdachte zich bewust in dat milieu heeft begeven om een “klus” te klaren tegen betaling van een bedrag van € 60.000,-. Het valt ook op dat verdachte na de liquidatie nog contact heeft gehad met de opdrachtgever en nog pogingen in het werk heeft gesteld om de in het vooruitzicht gestelde beloning te innen, hetgeen meer duidt op een zakelijke benadering van verdachte dan op een niet te weerstane angst voor de opdrachtgevers. Bij gebrek aan psychologische en psychiatrische rapportage in de onderhavige zaak gaat de rechtbank uit van haar eigen waarnemingen ter zake, die inhouden dat verdachte qua intelligentie en mate van beïnvloedbaarheid bepaald niet lijkt onder te doen voor medeverdachte [medeverdachte 1], die in diens rapportage als behoorlijk intelligent en niet meer dan een gemiddeld ander vatbaar voor druk wordt bevonden. Ten slotte dient mede in aanmerking genomen te worden de zwaarte van het gepleegde delict bij de vraag of verdachte de druk had moeten weerstaan. Alles bijeengenomen komt de rechtbank tot het oordeel dat het beroep op overmacht dient te worden verworpen.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
6. Motivering van de straf
6.1. De eis van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door hem onder 1 primair en 2 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren, met aftrek van voorarrest. De officier van justitie heeft tevens gevorderd dat de door de benadeelde partij [benadeelde partij 1] (partner van het slachtoffer) gevorderde schadevergoeding wordt toegewezen tot een bedrag van € 16.863,51 met daarbij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en dat de benadeelde partij [benadeelde partij 1] in de rest van de vordering (immateriële schade) niet-ontvankelijk wordt verklaard. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat de benadeelde partij [benadeelde partij 2], die zich mondeling ter terechtzitting heeft gevoegd, niet-ontvankelijk in haar vordering wordt verklaard.
6.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ter terechtzitting (meer subsidiair) verzocht de eis van de officier van justitie te matigen, gelet op de druk die op verdachte is uitgeoefend, diens leeftijd en diens betrekkelijk geringe documentatie. Daarnaast heeft de raadsman betoogd dat er bij eventuele strafoplegging een matiging van 10% dient plaats te vinden vanwege een aanmerkelijke overschrijding van de redelijke termijn, gelet op de thans geldende richtlijnen.
Ten aanzien van vordering van de benadeelde partij heeft de raadsman primair niet-ontvankelijkheid dan wel afwijzing bepleit, gelet op de te volgen vrijspraak, en subsidiair heeft zich gerefereerd aan toewijzing van de vordering voor zover deze de materiële schade betreft.
6.3. Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft samen met zijn mededader op klaarlichte dag A. van der Bijl doodgeschoten in diens café De Hallen. Aan verdachte en zijn mededader was voor de liquidatie van het slachtoffer 60.000 euro in het vooruitzicht gesteld. Verdachte en zijn mededader hebben een wapen en vluchtauto ter beschikking gekregen. Ze zijn op de bewuste dag in de omgeving van het café gaan posten en hebben gewacht totdat het slachtoffer het café zou openen. Vervolgens zijn verdachte en zijn mededader naar het café gelopen en heeft verdachte onverhoeds meerdere kogels afgevuurd op het slachtoffer, dat aan zijn verwondingen is overleden.
Verdachte heeft verklaard dat hij geen weet had van een geplande liquidatie. Hij moest enkel posten, hij kende de te observeren persoon niet en werd ook niet geïnformeerd over de achterliggende redenen van het posten. Zijn eigen - door de rechtbank als ongeloofwaardig terzijde geschoven - verklaring ten spijt, heeft geldelijk gewin een grote rol gespeeld bij de motieven van verdachte, die na het uitvoeren van de liquidatie samen met zijn mededader heeft getracht het door de opdrachtgever toegezegde geldbedrag te innen. Door zijn handelen heeft verdachte blijk gegeven van een totaal gebrek aan respect voor het leven van een medemens. Hij heeft met zijn daad onherstelbaar leed en verdriet toegebracht aan de nabestaanden van het slachtoffer, zoals mede blijkt uit de slachtofferverklaringen van de partner en de kinderen van het slachtoffer. Een dergelijk handelen is zeer schokkend, temeer daar het hierbij gaat om een liquidatie in een reeks van afrekeningen, die de in de samenleving aanwezige gevoelens van angst en onveiligheid versterken.
De rechtbank houdt daarnaast bij het bepalen van de hoogte van de straf rekening met het volgende.
De rechtbank wil aannemen dat verdachte onder enige druk heeft gestaan, hoewel deze aanname in beginsel speculatief is daar verdachte daar zelf weinig tot niets over heeft verklaard, maar acht deze veronderstelde druk in geen verhouding tot de ernst van het feit dat verdachte heeft begaan. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan. Verdachte heeft niet willen meewerken aan de totstandkoming van rapportage omtrent zijn geestesgesteldheid, en ook anderszins is niet gebleken van een meer dan gemiddelde beïnvloedbaarheid, zodat de rechtbank geen reden ziet om daarmee bij de straftoemeting ten voordele van verdachte rekening te houden.
Verdachte laat door zijn proceshouding in geen enkel opzicht blijken dat hij verantwoordelijkheid neemt voor zijn daden. Dit is onsympathiek, al helemaal tegenover de nabestaanden, en geeft bovendien te vrezen voor de toekomst.
In het voordeel van verdachte weegt de rechtbank mee dat verdachte niet zelf heeft geschoten. Daarnaast blijkt uit een uittreksel uit de justitiële documentatie van 29 september 2008 dat verdachte geen relevante antecedenten heeft.
Alles overwegende acht de rechtbank op zichzelf een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 16 jaar passend en geboden. Gelet op het hierna overwogene ten aanzien van de redelijke termijn, ziet de rechtbank evenwel aanleiding om bij de straftoemeting af te wijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd.
Redelijke termijn
Ten aanzien van de redelijke termijn overweegt de rechtbank als volgt.
Met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008 (NJ 2008, 358), is de rechtbank van oordeel dat als uitgangspunt dient te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen nu verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert.
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn in de onderhavige zaak een aanvang heeft genomen met de inverzekeringstelling van verdachte op 20 oktober 2006.
De rechtbank is voorts van oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat de redelijke termijn op meer dan 16 maanden gesteld zou moeten worden en overweegt daartoe als volgt.
Niet is gebleken dat verdachte en/of diens raadsman of de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld de redelijkheid van de termijn hebben beïnvloed.
De onderhavige zaak getuigt op zich zelf niet van ingewikkeldheid. Het onderzoek naar de betrokkenheid van verdachte en zijn medeverdachten bij de moord op Van der Bijl is na aanvang van de redelijke termijn beperkt gebleven. De rechtbank stelt vast dat de duur van de behandeling van de zaak vooral is gelegen in de omstandigheid dat de zaak tegen (de oorspronkelijke mede)verdachte [medeverdachte 2] volgens het openbaar ministerie nog niet zittingsrijp was gelet op andere verdenkingen jegens deze verdachte in een groot onderzoek (het zogenaamde Passage-onderzoek) naar verschillende (pogingen tot/uitlokkingen van) liquidaties en de problematiek van de kroongetuige en gelijktijdige berechting van de onderhavige zaak met die andere liquidaties gewenst was. De behandeling van de zaken jegens medeverdachte [medeverdachte 2] is uiteindelijk ter zitting van 9 oktober 2008 ter terechtzitting voor onbepaalde tijd geschorst.
De rechtbank constateert dat de problematiek van de kroongetuige bij de behandeling van de zaak jegens verdachte geen rol heeft gespeeld en dat geen gelijktijdige berechting heeft plaatsgevonden van zaken van medeverdachte [medeverdachte 2] en/of overige liquidatiezaken zodat deze omstandigheden dan ook niet kunnen leiden tot het oordeel dat de redelijke termijn op een langere periode dan 16 maanden gesteld moet worden.
De rechtbank stelt voorts vast dat het eindvonnis heden wordt gewezen derhalve ruim 8 maanden na afloop van de redelijke termijn.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat bovengenoemde termijnoverschrijding dient te resulteren in een vermindering van de op te leggen straf met 10 %.
Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] en de schadevergoedingsmaatregel
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat een deel van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] van zo eenvoudige aard is dat dit zich leent voor de behandeling in dit strafgeding. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor onder 1 bewezen geachte feit rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 16.863,51 (zestienduizend achthonderd drieënzestig euro en eenenvijftig cent). De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen. Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Voor zover ook medeverdachten tot een betaling van deze vordering worden veroordeeld, zal de rechtbank bepalen dat er sprake is van hoofdelijkheid.
In het belang van [benadeelde partij 1] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële (shock)schade is de rechtbank met de Hoge Raad (HR 10 april 20007, LJN AZ5670) van oordeel dat deze schade niet eenvoudig van aard is, nu dit door een psychiater vast te stellen geestelijke schade betreft, zodat deze schade zich niet leent voor behandeling in dit strafgeding.
Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij voor wat betreft de immateriële schade in haar vordering niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
Gelet op het hiervoor overwogene ten aanzien van de immateriële schade, zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij [benadeelde partij 2] in haar vordering - die enkel betrekking heeft op immateriële schade - niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
7. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36f, 47, 57 en 289 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie. Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
8. Beslissing
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 primair en 2 heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3.3.3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 1 primair bewezen verklaarde
medeplegen van moord
ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie , meermalen gepleegd
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaar en 6 maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1], wonende op het adres [adres] toe tot een bedrag van € 16.863,51 (zestienduizend achthonderd drieënzestig euro en eenenvijftig cent).
Veroordeelt verdachte aan [benadeelde partij 1] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen, behoudens voor zover deze vordering reeds door of namens een ander of anderen is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 1], te betalen de som van € 16.863,51 (zestienduizend achthonderd drieënzestig euro en eenenvijftig cent), behoudens voor zover deze vordering reeds door of namens een ander of anderen is betaald, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 219 dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 1] voor het overige deel niet-ontvankelijk in haar vordering.
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk in haar vordering.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.C. Lauwaars, voorzitter,
mrs. C.P.E. Meewisse en S.E. Sijsma, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.O. Markenstein en L. Creuwels, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 27 oktober 2008.