Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

Terugvordering ex artikel 59, tweede lid, van de WWB , gezamenlijke huishouding

Uitspraak



RECHTBANK ALKMAAR

Sector Bestuursrecht

Zaaknummer: AWB 11/266

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 augustus 2011 in de zaak tussen

[naam eiser], te [plaatsnaam], eiser

(gemachtigde: mr. F.R. Menso),

tegen

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerhugowaard, verweerder

(gemachtigde: mr. H.E. Nieman).

Procesverloop

Bij besluit van 10 augustus 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder over de periode van 3 oktober 2001 tot en met 31 oktober 2009 een bedrag van € 119.967,94 bruto (mede) van eiser teruggevorderd.

Bij besluit van 7 december 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door R. Doodeman.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

Per 3 oktober 2001 is aan mevrouw [naam] (hierna: [naam]) een bijstandsuitkering toegekend berekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.

Naar aanleiding van anonieme fraudemeldingen heeft verweerder een onderzoek ingesteld.

De onderzoeksbevindingen zijn voor verweerder aanleiding geweest om bij het besluit van 4 juni 2010 de bijstandsuitkering van [naam] over de periode van 3 oktober 2001 tot 4 juni 2010 in te trekken en de uitkering per 4 juni 2010 te beëindigen. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend zodat dit besluit rechtens onaantastbaar is. Bij afzonderlijk besluit van 10 augustus 2010 heeft verweerder het bedrag van € 119.967,94 bruto van eiser teruggevorderd.

2. In het onderhavige geding dient de rechtbank te beoordelen of verweerder terecht tot de conclusie is gekomen dat ten aanzien van eiser is voldaan aan de voorwaarden van artikel 59, tweede lid, van de WWB . Daarin is bepaald dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de WWB niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van de ten onrechte verleende bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Voor de vaststelling dat eiser die persoon is, is vereist dat eiser in de periode 3 oktober 2001 tot 4 juni 2010 met [naam] een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3 van de Algemene bijstandswet (Abw) en WWB heeft gevoerd. Uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 27 maart 2007 (LJN: BA1800) volgt dat het enkele feit dat de aan [naam] verleende bijstand met ingang van 3 oktober 2001 is ingetrokken op de grond dat zij met eiser een gezamenlijke huishouding voert en daartegen geen bezwaar is gemaakt, nog niet meebrengt dat ten aanzien van eiser zonder meer kan worden aangenomen dat er vanaf 3 oktober 2001 sprake was van een gezamenlijke huishouding.

3. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder de grondslag van het bestreden besluit, voor zover het ziet op het zorgcriterium, gewijzigd in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw en WWB (vanaf 1 januari 2004). De rechtbank begrijpt deze grondslagwijziging aldus dat artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw en WWB geldt vanaf 9 januari 2002 (geboortedatum eerste kind) en dat over de periode van 3 oktober 2001 tot 9 januari 2002 toepassing is gegeven aan artikel 3, derde lid, van de Abw . Deze grondslagwijziging betekent dat het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig is voorbereid en daardoor ook ondeugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarin het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel zijn neergelegd.

4. Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw en de WWB, voor zover van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.

Op grond van artikel 3, derde lid, van de Abw en de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw en de WWB wordt in ieder geval een gezamenlijke huishouding aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.

Op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw doet de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald.

Op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

5. Vaststaat dat uit de relatie tussen eiser en [naam] op 9 januari 2002 een zoon is geboren. Gelet op het zogenaamde onweerlegbare rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw en de WWB betekent dit dat voor de beantwoording van de vraag of gedurende de periode van 9 januari 2002 tot 4 juni 2010 sprake is van een gezamenlijke huishouding slechts bepalend is of eiser en [naam] hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning. Voor wat betreft de periode van 3 oktober 2001 tot 9 januari 2002 moet niet alleen zijn voldaan aan het criterium dat eiser en [naam] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, maar ook dat sprake was van wederzijdse verzorging.

Hoofdverblijf

6.1. Eiser heeft aangevoerd dat in het bestreden besluit niet is aangegeven uit welke gegevens van het door de sociale recherche verrichte onderzoek naar voren zou zijn gekomen dat eiser en [naam] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Verweerder heeft niet aangetoond dat sprake is geweest van een feitelijke situatie van samenwoning en, voor zover sprake zou zijn van hoofdverblijf in dezelfde woning, dat dit gedurende de hele periode het geval zou zijn geweest. Eiser heeft gesteld dat eiser en [naam] hun verklaringen onder ontoelaatbare druk hebben afgelegd. Ook zijn de woorden van eiser verdraaid. Pas na het verhoor door de sociale recherche is eiser meegedeeld dat hij de mogelijkheid had zich te laten bijstaan door een advocaat. De moeder van [naam] is analfabeet en zij heeft te kampen met een slecht geheugen. Uit de (overige) getuigenverklaringen kan volgens eiser niet worden afgeleid dat er sprake was van een hoofdverblijf in dezelfde woning van eiser en [naam]. Er is, naar eiser heeft aangevoerd, geen consistentie in het bewijs en de verklaringen van de getuigen. Eiser heeft betwist dat hij en [naam] hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning. Voorts heeft eiser geconcludeerd dat er evenveel bewijs is dat eiser en [naam] geen gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.

6.2. Verweerder heeft gesteld dat aan de gedingstukken voldoende aanwijzingen zijn te ontlenen om aan te nemen dat er vanaf 3 oktober 2001 sprake was van een gezamenlijke huishouding. Eiser heeft niet met concrete, verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat zijn bij de sociale recherche afgelegde verklaringen niet juist zouden zijn. De conclusie van eiser dat er evenzoveel bewijs is waaruit blijkt dat eiser en [naam] juist geen gezamenlijk hoofdverblijf hadden, wordt volgens verweerder niet ondersteund door de daarvoor door eiser aangedragen argumenten, noch door de gegevens in het dossier.

7.1. Het primaire besluit en het bestreden besluit steunen op de gegevens die uit het door de Sociale Recherche verrichte onderzoek naar voren zijn gekomen, waaronder de door eiser, [naam] en de moeder van [naam] afgelegde verklaringen.

7.2. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB - zie onder meer de uitspraak van 2 november 2010, LJ-Nummer BO3815 - mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan, tenzij sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt.

7.3. De rechtbank ziet ten aanzien van de afgelegde verklaring van [naam] geen aanleiding hiervan af te wijken. De rechtbank is niet gebleken dat [naam] haar verklaring niet in vrijheid, dan wel onder ontoelaatbare druk heeft afgelegd. Voor dat oordeel is van belang dat [naam] een zeer uitgebreide verklaring heeft afgelegd. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat [naam] de processen-verbaal van verhoor - waarin onder meer is opgetekend dat [naam], nadat zij haar verklaringen had doorgelezen, heeft verklaard daarbij te volharden - zonder enig voorbehoud in concept heeft ondertekend. Ook heeft [naam] tot op heden de juistheid van haar verklaring niet betwist. Tot slot heeft eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [naam] haar verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk van de sociaal rechercheurs heeft afgelegd.

7.4. De rechtbank laat in het midden hetgeen eiser heeft aangevoerd over de door hem en de moeder van [naam] afgelegde verklaringen. Deze verklaringen zal de rechtbank niet gebruiken bij de beoordeling van de voorgelegde rechtsvraag.

7.5. De beroepsgrond van eiser dat genoemde verklaringen niet als bewijsmiddelen mogen worden gebruikt, faalt daarom

8.1. Uit de gedingstukken blijkt dat eiser en [naam] in de in het gedingzijnde perioden stonden ingeschreven op verschillende woonadressen. Eiser stond gedurende de in het geding zijnde perioden ingeschreven op de volgende adressen:

Periode Adres

12-10-2000 t/m 19-9-2002 Buitenland onbekend

19-9-2002 t/m 18-7-2005 [adres1] te [plaatsnaam]

18-7-2005 t/m 27-5-2008 Buitenland onbekend

28-4-2009 t/m 30-10-2009 [adres2] te [plaatsnaam]

Per 30-10-2009 Vertrokken

[naam] stond gedurende de in geding zijnde perioden ingeschreven op de volgende adressen:

Periode Adres

3-10-2001 t/m 10-5-2005 [adres3] te [plaatsnaam]

10-5-2005 t/m 10-9-2007 [adres4] te [plaatsnaam]

Per 10-9-2007 [adres1] te [plaatsnaam]

8.2. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB hoeft het aanhouden van afzonderlijke adressen op zichzelf niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken (onder meer: CRvB 8 juni 2010, LJ Nummer BM7232).

8.3. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat er ondanks het aanhouden van afzonderlijke adressen toch een feitelijke situatie van samenwoning bestaat, onderscheidt de rechtbank de volgende perioden:

- 3 oktober 2001 tot 10 mei 2005;

- 10 mei 2005 tot 10 september 2007;

- 10 september 2007 tot 4 juni 2010;

- Vanaf 4 juni 2010.

Periode van 3 oktober 2001 tot 10 mei 2005

8.4. De rechtbank is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat eiser en [naam] in de periode van 3 oktober 2001 tot 10 mei 2005 zodanig gebruik hebben gemaakt van de woning van [naam] op het adres [adres3] te [plaatsnaam] dat een feitelijke situatie van samenwoning bestond.

De rechtbank hecht daarbij in het bijzonder betekenis aan de opgave door eiser van het woonadres [adres3] te [plaatsnaam] in de processen-verbaal van aangifte van 15 juni 2004 en 1 februari 2005. In het proces-verbaal van aangifte van 1 februari 2005 heeft eiser verklaard dat hij op 31 januari 2005 met zijn zoontje bij de bushalte schuin tegenover zijn woning stond. [naam] heeft dit verhaal in het proces-verbaal van diezelfde dag bevestigd en verklaard ‘De Bushalte is schuin tegenover onze woning’.

De rechtbank acht verder van belang de verklaringen van [naam]. Tijdens het eerste verhoor van 8 december 2009 heeft [naam] verklaard: ‘[naam eiser] (lees: eiser) woonde toen bij zijn ouders in Den Bosch. Hij kwam dan hier naartoe, bleef ook wel eens slapen. Op een gegeven moment was hij wel vaak bij mijn moeder. Hij bleef dan een paar dagen maar ging ook wel weer weg.’ en: ‘[naam eiser] was er toen ook al. […] Hij was wel eens bij mij maar het grootste gedeelte was hij buiten, en daarmee bedoeld ik bij vrienden, vriendinnen. Wij hadden geen afspraken over wanneer hij kwam. Hij kwam gewoon wanneer het hem uitkwam. Hij bleef ook wel eens slapen. Ik kan me van die tijd niet zoveel meer herinneren. Maar ik denk dat hij wel bleef slapen.’ Tijdens het tweede verhoor van 8 december 2009 heeft [naam] verklaard: ‘Ik weet niet meer wanneer [naam eiser] bij mij is komen wonen. Ergens op de periode op de [adres3] denk ik’. Dat [naam] tijdens het derde verhoor op 9 december 2009 heeft verklaard dat eiser naar haar gevoel heel vaak weg was op de [adres3], is geen reden om van de juistheid van de eerder afgelegde, door de buurtbewoner mevrouw [naam buurtbewoner] ondersteunende, verklaring van [naam] uit te gaan. Mevrouw [naam buurtbewoner] heeft bevestigd dat eiser en [naam] op nummer 44 hebben gewoond. Eerst woonde de moeder van [naam] daar met onder meer [naam]. Later kreeg [naam] een relatie met eiser en raakte zij in verwachting van hem. Eiser is er toen bij ingetrokken. Dat was zeker het geval toen het kind geboren werd. Daarvoor weet zij het niet zeker. Ze hebben er zeker gewoond tot het jongetje een jaar of drie oud was. Zij hoorde en zag eiser vaak.

De rechtbank acht verder van belang de tijdens de doorzoeking van de woning van [naam] gevonden bankafschriften van de ABN-AMRO ten name van eiser met daarop het adres [adres3]. Ook is daarbij aangetroffen een tussen Intramat International B.V. en eiser gesloten arbeidsovereenkomst van 8 oktober 2001 waarin is vermeld dat eiser woont aan de [adres3] te [plaatsnaam]. Dit bedrijf heeft een salarisspecificatie van 4 april 2002 naar genoemd adres gestuurd. Daarnaast zijn bij de huiszoeking brieven aangetroffen van incassobureau Solveon Incasso B.V. van 7 november 2002 en de Grafische Bedrijfs Fondsen van 11 januari 2003 en 8 januari 2005.

Tot slot heeft eiser ter zitting bevestigd dat hij in 2001 in [plaatsnaam] is komen wonen op de [adres3] bij de moeder van [naam]. Tot half 2002 heeft hij daar gewoond. Vervolgens heeft hij 110 dagen in detentie gezeten.

Periode van 10 mei 2005 tot 10 september 2007

8.5. De rechtbank is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat eiser en [naam] in de periode van 10 mei 2005 tot 10 september 2007 zodanig gebruik hebben gemaakt van de woning van [naam] op het adres [adres4] te [plaatsnaam] dat een feitelijke situatie van samenwoning bestond. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen de door [naam] afgelegde en door haar ondertekende verklaringen. [naam] heeft tijdens het eerste verhoor van 8 december 2009 verklaard: ‘Dat ging op dezelfde manier als op de [adres1]. [naam eiser] was er dagelijks en had dus zijn hoofdverblijf bij mij, ook al voelde ik dat anders’ en ‘Op de [adres4] was hij vaker bij mij dan op de [adres3]. Maar op een gegeven moment op de [adres4] was hij wel regelmatig bij mij, maar soms een paar uurtjes per dag.’ Tijdens het derde verhoor op 9 december 2009 heeft [naam] verklaard dat eiser een tijdje de huissleutel van de [adres4] had, maar ook een tijd niet, omdat hij hem was kwijtgeraakt.

Voorts heeft de rechtbank in aanmerking genomen de tegenover de sociaal rechercheurs afgelegde verklaringen van mevrouw [rechecheur1] en de heer [rechercheur2]. Mevrouw [rechecheur1] kent eiser en zijn vrouw sinds de [adres4]. Zij kent hen zo’n drie jaar. Zij gaat ongeveer één keer in de veertien dagen langs bij eiser en [naam]. Als zij wel eens bij eiser en [naam] komt, dan zit hij geregeld achter de computer. Volgens de heer Feijen bestond het gezin, toen het op het adres [adres4] woonde, uit een man, vrouw en drie kinderen. [naam] was toen zwanger.

Tot slot heeft de rechtbank acht geslagen op de tijdens de doorzoeking van de woning van [naam] aangetroffen bankafschriften van eiser met daarop het adres [adres4].

Periode van 10 september 2007 tot 4 juni 2010

8.6. De rechtbank is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat eiser en [naam] over de periode van 10 september 2007 tot 4 juni 2010 zodanig gebruik maakten van de woning van [naam] op het adres [adres1] te [plaatsnaam] dat in feite van samenwonen moet worden gesproken. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen de door [naam] afgelegde en door haar ondertekende verklaringen. Tijdens het eerste verhoor van 8 december 2009 heeft [naam] verklaard: ‘Hij brengt de meeste tijd bij mij door.’ En ‘Af en toe verbleef hij daar ook (bij haar moeder). Ik wilde geen risico lopen met mijn uitkering. Ook omdat hij niet wist wat hij wilde. Hij deed waar hij zin in had. De rest van de tijd zat hij bij mij, of was hij ergens anders. [naam eiser] was wel dagelijks bij mij. Hij sliep ook regelmatig bij mij, 3 of 4 keer in de week. Hij slaapt meestal op de bank. Ik voel me ook niet veilig thuis vanwege mijn familie. Ik vind het dan wel fijn dat [naam eiser] er is.’ Op de vraag ‘Sinds wanneer is [naam eiser] hoofdzakelijk bij u? heeft [naam] geantwoord: ‘Een jaar ongeveer volgens mij. De laatste tijd gaat hij ook echt nergens meer heen, dat is sinds een paar maanden. Sinds september denk ik’. Over het huisbezoek in 2008 heeft [naam] verklaard: ‘Zij zijn bij mij op huisbezoek geweest. Ik heb ze toen verteld dat [naam eiser] niet bij mij woonde, terwijl dat anders was’. Op de vraag of eiseres met [naam eiser] bekend is bij familie en dergelijke heeft [naam] verklaard: ‘die kennen ons als een stel. Maar als [naam eiser] er een paar dagen niet is, dan weet niemand dat. Heel weinig mensen weten dat.’ [naam] heeft verder verklaard dat eiser dagelijks bij haar op de [adres1] is. Ook heeft zij bevestigd dat eiser feitelijk sinds de [adres1] bij haar woont. Vorig jaar of het jaar daarvoor is eiser één of twee maanden weggeweest. Tijdens het tweede verhoor van 8 december 2009 heeft [naam] verklaard het te begrijpen als de buren zeggen dat zij op de [adres1] met z’n allen zijn komen wonen.

Voorts heeft de rechtbank in aanmerking genomen de tegenover de sociaal rechercheurs afgelegde verklaringen van de heer [rechecheur3], mevrouw [rechecheur4], mevrouw [rechecheur5], mevrouw [rechecheur6], wijkagent [naam wijkagent], mevrouw [rechercheur7] en mevrouw [rechercheur8].

De heer [rechercheur3] heeft verklaard dat eiser naast hem woont, dat hij ongeveer twee jaar geleden samen met een vrouw en vier kinderen is komen wonen op nummer 7, dat de man en vrouw de huidige bewoners van de [adres1] zijn en dat zij daar in de zomer zijn komen wonen.

Mevrouw [rechercheur4] heeft verklaard dat eiser op nummer 7 woont, dat [naam] daar ook woont, dat zij de huidige bewoners zijn met vier kinderen en dat zij overdag alleen [naam] en af en toe eiser ziet.

Mevrouw [rechercheur5] heeft verklaard dat eiser de buurman is, dat eiser en [naam] de huidige bewoners van nummer 7 zijn en dat [naam] in het begin heeft aangegeven dat ze een handige man heeft. Volgens mevrouw [rechercheur5] waren er in de zomer van 2009 wat problemen tussen eiser en [naam], is hij daarna drie à vier weken weggeweest. Toen hij weer terugkwam, liepen eiser en [naam] demonstratief gearmd langs.

Mevrouw [rechercheur6] heeft verklaard dat eiser op nummer 7 woont samen met [naam] en dat zij samen met hun kinderen de huidige bewoners van nummer 7 zijn.

De wijkagent [naam wijkagent] heeft verklaard dat eiser en [naam] de huidige bewoners zijn van nummer 7 en dat zij eiser sinds augustus 2009 kent.

Mevrouw [rechercheur7] heeft verklaard dat op nummer 7 een gezin woont, bestaande uit een man, vrouw en kinderen en dat eiser er dag en nacht woont

Mevrouw [rechercheur8], wonende op de [adres2] te [plaatsnaam], heeft verklaard: ‘Hij heeft zich gewoon ingeschreven op mijn adres. Ik heb daar nooit toestemming voor gegeven. Op een bepaald moment was hij hier en toen zag hij post met naar later bleek zijn naam er op bij mij liggen. Hij zei dit toen. Hij gaf aan, mijn adres, als postadres te gebruiken. Ik vond dit niet goed. We hebben hier toen woorden over gehad. Ik wilde het niet. Ik kreeg deurwaarders naar later bleek voor hem aan de deur. Ik wist ook niet dat [naam eiser] die naam op de brieven stond als achternaam had. Ik zag wel dat het een Turkse achternaam was. Ik ben zelfs nog met de post naar andere buren gegaan, omdat ik dacht dat het voor hen was. Dit zijn namelijk Turkse mensen. Maar de post was niet voor hen. Ik heb toen de post elke keer retour afzender gedaan. Ik ben zelf uiteindelijk naar de gemeente gegaan om hem uit te schrijven. [naam eiser] heeft dat niet gedaan. Hij had het wel beloofd. Het heeft wel 2 à 3 maanden geduurd voordat hij uitgeschreven was. […] We hebben vorig jaar nog een gesprek gehad over het gebruiken van mijn adres. Hij heeft toen gezegd dat hij alles had geregeld. Hij bedoelde daar toen mee dat hij zich op [naam] (lees: [naam]) haar adres had ingeschreven en de kinderen op zijn naam had gezet. […] Hij heeft hier niet gewoond.’ Mevrouw [rechercheur8] heeft voorts verklaard dat zij niet beter weet dan dat eiser en [naam] op het adres [adres1] wonen. Mevrouw [rechercheur8] heeft haar verklaring tegenover sociaal rechercheurs afgelegd en ondertekend.

In haar verklaring van 26 oktober 2010 heeft mevrouw [rechercheur8] een andere lezing gegeven van de feiten. Omdat deze verklaring niet concreet is onderbouwd, ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de onder overweging 7.2. opgenomen hoofdregel dat in het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en door de betrokkene ondertekende verklaring en dat aan een latere herroeping of wijziging daarvan geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend.

Tot slot blijkt uit het rapport beëindiging/intrekking recht WWB van 4 juni 2010 dat eiser vanaf 11 december 2009 staat ingeschreven op het adres [adres1]. Tijdens het vierde verhoor van 23 december 2009 heeft [naam] verklaard dat eiser op het adres [adres1] te [plaatsnaam] staat ingeschreven. Eiser heeft dit ter zitting bevestigd.

Periode vanaf 4 juni 2010

8.7. Gelet op de inschrijving van eiser op het adres van [naam] per 11 december 2009 is de rechtbank van oordeel dat eiser en [naam] vanaf 4 juni 2010 samenwonen op het adres [adres1] te [plaatsnaam].

Wederzijdse zorg

9.1. Eiser heeft aangevoerd dat er geen sprake is geweest van wederzijdse verzorging. Volgens eiser kan in het kader van co-ouderschap samen voor de kinderen worden gezorgd. Erkenning van de kinderen kan plaatsvinden zonder wederzijdse zorg. Familie steunt elkaar door af en toe wat te kopen. Het bouwen van een schutting en een afdak in de tuin van [naam] kan ook door buren worden verricht zonder dat er sprake is van wederzijdse verzorging. Tot slot rechtvaardigt het opnemen van geld door eiser van de betaalrekening van [naam] niet dat er sprake is van wederzijdse verzorging.

9.2. Verweerder heeft gesteld dat uit het onderzoek tal van zaken naar voren is komen waaruit een wederzijdse zorg van eiser en [naam] blijkt. Volgens verweerder zijn de door eiser genoemde zaken wel degelijk van belang voor de bepaling of sprake is van wederzijdse zorg.

9.3. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB kan wederzijdse zorg als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Abw en artikel 3, derde lid, van de WWB blijken uit een bepaalde mate van financi ële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien (CRvB 9 november 2010, LJ-nummer BO4627).

9.4. De rechtbank kan op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting niet komen tot de vaststelling dat in de periode van 30 oktober 2001 tot 9 januari 2002 sprake is geweest van wederzijdse zorg. Van de overige feiten en omstandigheden die door verweerder ter onderbouwing zijn aangedragen is verder niet gebleken dat deze zich reeds in de periode van 30 oktober 2001 tot 9 januari 2002 hebben voorgedaan.

Terugvordering

10. Uit het voorafgaande volgt dat eiser en [naam] gedurende de periode van 9 januari 2002 tot en met 31 oktober 2009 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Nu gelet op de gedingstukken verder vaststaat dat verlening van bijstand als gezinsbijstand - niettemin - achterwege is gebleven omdat [naam] haar inlichtingenverplichting niet is nagekomen, is gegeven dat over de periode van 9 januari 2002 tot en met 31 oktober 2009 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB . Verweerder was derhalve bevoegd de over die periode gemaakte kosten van bijstand mede van eiser terug te vorderen.

11.1. Eiser heeft voorts aangevoerd dat de uitkering van [naam] niet op hem kan worden verhaald. De uitkering is niet ten onrechte genoten. Ook heeft eiser niet geprofiteerd van de uitkering. Subsidiair is eiser van mening dat de hoogte van de terugvordering niet juist is. Verder leidt de terugvordering tot onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties. Eiser is niet in staat tot betaling. De terugvordering zal er toe leiden dat hij, [naam] en de kinderen onder het bijstandsniveau zullen geraken.

11.2. Verweerder heeft gesteld dat op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB is overgegaan tot terugvordering van de ten onrechte genoten bijstand. Verweerder is niet gebleken dat de hoogte van de terugvordering onjuist is. Ook bestaat er geen aanleiding om wegens dringende redenen af te zien van terugvordering.

11.3. Verweerder heeft gehandeld overeenkomstig zijn beleid ter zake van terugvordering op basis van de artikelen 58 en 59 van de WWB . De rechtbank acht dit beleid niet onredelijk. In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb , in afwijking van het beleid, (geheel of gedeeltelijk) van terugvordering had moeten afzien. De rechtbank wijst er tenslotte op dat de tenuitvoerlegging van een besluit tot terugvordering zodanig moet geschieden dat eiser blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet, zoals bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

12. Verweerder zal, gezien de gevolgen die deze uitspraak heeft voor het terug te vorderen bedrag, worden opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiser.

Proceskosten

13. Bij deze beslissing is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser voor de behandeling van zijn bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft de rechtbank de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.748,00. Hierbij heeft de rechtbank zowel voor het opstellen van het bezwaarschrift, het opstellen van het beroepschrift, het verschijnen bij de hoorzitting als voor het verschijnen ter zitting één punt toegekend en het gewicht van de zaak aangemerkt als gemiddeld.

Beslissing

De rechtbank

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaar van eiser neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

- bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht ten bedrage van € 41,00 vergoedt;

- veroordeelt verweerder in de aan de zijde van eiser redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van € 1.748,00;

- bepaalt dat de betaling van € 1.748,00 dient te worden gedaan aan eiser.

Deze uitspraak is gedaan door mr. B.H. Franke, voorzitter en mr. L. Boonstra en mr. W.A. Swildens, leden, in aanwezigheid van mr. C. Bankert, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2011.

griffier voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden – in elk geval de eisende partij – en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature