Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:

Inhoudsindicatie:

Wvggz. Zorgmachtiging. Medische verklaring voldoet niet aan alle wettelijke eisen. Verlening ‘overbruggingsmachtiging’ mogelijk ? ECLI:HR:2023:191. Maximale duur opvolgende zorgmachtiging (art. 6:5 en art. 6:6 Wvggz). ECLI:NL:HR:2023:316.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Conclusie



PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 24/01270

Zitting 12 juli 2024

CONCLUSIE

B.J. Drijber

In de zaak van

[betrokkene] , verzoekster tot cassatie,hierna: betrokkene,advocaat: mr. M.E. Bruning,

tegen

de officier van justitie in het arrondissement Midden-Nederland, verweerder in cassatie,hierna: de officier van justitie,niet verschenen.

1 Inleiding en samenvatting

1.1

In deze Wvggz-zaak heeft de rechtbank in eerste instantie een aansluitende zorgmachtiging verleend voor de duur van een maand ter overbrugging van de bestaande zorgmachtiging en een opvolgende zorgmachtiging. De rechtbank heeft het verzoek van de officier van justitie voor het overige aangehouden omdat bij dat verzoek een medische verklaring was gevoegd die niet aan de in de wet gestelde eisen voldeed. Kort daarna is dat manco hersteld met de overlegging van een nieuwe medische verklaring en heeft de rechtbank in tweede instantie alsnog een opvolgende machtiging verleend voor de resterende duur.

1.2

In cassatie wordt geklaagd dat de rechtbank de machtiging voor een maand niet had mogen verlenen nu er op dat moment geen medische verklaring was die voldeed aan de in de wet gestelde eisen. Ik meen dat die klacht slaagt. Verder wordt geklaagd over de duur van de opvolgende zorgmachtiging. Omdat de opvolgende machtiging niet direct aansluit op de voordien bestaande machtiging zou de maximale termijn voor de nieuwe machtiging niet twaalf maar slechts zes maanden bedragen. Ik meen dat die klacht faalt. De vernietiging van de tussenbeschikking waarbij de machtiging van één maand is verleend, tast de rechtsgeldigheid van de eindbeschikking niet aan.

1.3

In de zaak 24/02016 ( […] ) is dezelfde problematiek aan de orde als in deze zaak. Ik concludeer vandaag ook in die zaak.

2 Feiten en procesverloop

2.1

Bij beschikking van 12 januari 2023 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, (hierna: de rechtbank) ten aanzien van betrokkene een opvolgende zorgmachtiging verleend tot en met 12 januari 2024 voor verschillende vormen van verplichte zorg.

2.2

Bij verzoekschrift, bij de rechtbank ingekomen op 14 december 2023, heeft de officier van justitie verzocht ten aanzien van betrokkene (opnieuw) een zorgmachtiging te verlenen voor de duur van twaalf maanden. Bij het verzoekschrift was een medische verklaring overgelegd die op 30 november 2023 was ondertekend door een niet bij de behandeling betrokken psychiater.

2.3

De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 3 januari 2024. Gehoord zijn: betrokkene, bijgestaan door haar advocaat, de psychiater en de mentor van betrokkene.

2.4

Voor zover van belang heeft de advocaat van betrokkene ter zitting aangevoerd dat de medische verklaring van 30 november 2023 niet voldoet aan de wettelijke eisen. De advocaat heeft in dat verband het volgende naar voren gebracht:

“Betrokkene is niet door een onafhankelijk psychiater gezien. Zij heeft zich onttrokken en was op 18 december 2023 terug in de kliniek. Daarna heeft de zorgaanbieder de gelegenheid gehad om de medische verklaring aan te vullen. De medische verklaring voldoet niet aan de vereisten, omdat er geen persoonlijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Ik verwijs naar de volgende uitspraak van de Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:191. Dit gebrek kan niet zomaar geheeld worden. Ik vraag u dan ook om de zorgmachtiging niet te verlenen. Ik vraag u om het verzoek af te wijzen, of er moet voor 12 januari 2024 een nieuwe medische verklaring komen. Subsidiair vraag ik u om nog niet op het verzoek te beslissen. Zonder medische verklaring kan er geen overbruggingsmachtiging verleend worden. Betrokkene wil geen zorgmachtiging. Ik ken haar lang en vind het lastig. Ik zie de vrijheidsdrang bij deze jonge vrouw. Zij kent een verleden met vele opnames en is nu een tijdje stabiel. Het is bijzonder om te zien dat zij de afgelopen twee maanden geen medicatie heeft gehad en nu zonder medicatie een ander beeld laat zien.”

2.5

Bij mondelinge uitspraak van 3 januari 2024 heeft de rechtbank voor de verzochte vormen van zorg een ‘overbruggingsmachtiging’ verleend voor de duur van een maand, dus tot en met 3 februari 2024. De behandeling van het verzoek van de officier van justitie is voor het overige aangehouden in afwachting van een nieuwe medische verklaring die wel aan de wettelijke vereisten voldoet. De rechtbank heeft daartoe overwogen:

“3.1. De rechtbank is op basis van de stukken en de verklaring van de psychiater ter zitting van oordeel dat de onafhankelijk psychiater ten tijde van het opstellen van de medische verklaring al het mogelijke heeft gedaan om betrokkene te kunnen spreken ten tijde van het opstellen van de medische verklaring. Desondanks kleeft er naar het oordeel van de rechtbank een gebrek aan de medische verklaring. Tijdens de zitting is namelijk gebleken dat betrokkene sinds 18 december 2023 terug is in de kliniek. Dit maakt dat de zorgaanbieder volgens de rechtbank in de gelegenheid is geweest om in de tussentijd een (aanvulling op de) medische verklaring op te stellen. De rechtbank is van oordeel dat het gebrek aan de medische verklaring hersteld kan worden. Uit de door de advocaat aangehaald jurisprudentie blijkt namelijk niet dat een gebrek aan een medische verklaring in het algemeen niet hersteld zou kunnen worden. In dit kader verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Hoge Raad ECLI:NL:HR:2021:885, waaruit volgt dat de psychiater die de medische verklaring heeft opgesteld, de verklaring kan actualiseren als zij niet meer actueel is. Naar het oordeel van de rechtbank kan er ook een nieuwe medische verklaring worden opgesteld. Deze dient zo concreet te zijn dat de rechter daaruit kan afleiden dat de psychiater zich een oordeel heeft gevormd over de actuele gezondheidstoestand van de betrokkene. De rechtbank zal de zorgaanbieder dan ook in de gelegenheid stellen om een nieuwe medische verklaring op te stellen over de actuele gezondheidstoestand van de betrokkene.

3.2.

De rechtbank ziet ondanks voornoemd gebrek aan de medische verklaring aanleiding het verzoek voor korte duur toe te wijzen. De rechtbank constateert dat de huidige zorgmachtiging, gelet op het verstrijken van de uitspraaktermijn, op 4 januari 2024 af loopt. Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling is gebleken dat betrokkene al jaren gedwongen zorg nodig heeft. In de afgelopen jaren hebben meerdere onafhankelijke psychiaters geconcludeerd dat er bij betrokkene sprake is van verschillende psychische stoornissen, waarvan een bipolaire stemmingsstoornis de belangrijkste diagnose is.

3.3.

Deze stoornis leidt tot ernstig nadeel, voornamelijk gelegen in het bestaan van of het aanzienlijk risico op ernstige psychische schade en gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen. Om het ernstig nadeel af te wenden, heeft betrokkene zorg nodig. Gebleken is dat er geen mogelijkheden voor passende zorg op vrijwillige basis zijn. De verplichte zorg is evenredig en naar verwachting effectief. Uit de stukken blijkt dat bij het bepalen van de juiste zorg rekening is gehouden met de voorwaarden die noodzakelijk zijn om deelname van betrokkene aan het maatschappelijk leven te bevorderen, alsmede met de veiligheid van betrokkene.

3.4.

Gelet op voorgaande en de aard en de ernst van het ernstig nadeel, alsmede het feit dat betrokkene recent gedurende langere periode ongeoorloofd afwezig is geweest acht de rechtbank te rechtvaardigen dat het verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging voor korte duur wordt toegewezen. De rechtbank verleent daarom een zorgmachtiging voor de verzochte vormen van verplichte zorg als bedoeld in artikel 3:2 Wvggz voor de duur van een maand te weten tot en met 3 februari 2024, en zal de beslissing op het verzoek voor het overige aanhouden. De rechtbank stelt de zorgaanbieder daarmee in de gelegenheid om een nieuwe medische verklaring over te leggen.”

2.6

Op 16 januari 2024 heeft de rechtbank de nieuwe medische verklaring ontvangen die op 12 januari 2024 was ondertekend door een niet bij de behandeling betrokken psychiater.

2.7

De mondelinge behandeling van het verzoek is op 29 januari 2024 hervat. De advocaat van betrokkene heeft ten aanzien van de duur van de nieuwe zorgmachtiging het volgende verzocht:

“Subsidiair vraag ik om de termijn van de machtiging te beperken tot maximaal zes maanden. Op de vorige zitting is gesproken over de medische verklaring, die niet voldeed aan de vereisten en over het herstellen van dat gebrek. Volgens de Hoge Raad kan een gebrek alleen worden hersteld binnen de looptijd van de geldende machtiging. Dat is niet gebeurd. Een overbruggingsmachtiging had niet gegeven mogen worden. Daaruit volgt dat er geen sprake kan zijn van een aansluitende zorgmachtiging. De zorgmachtiging kan nu dus voor hooguit zes maanden worden verleend. Ik verwijs naar de uitspraak van de Hoge Raad: ECLI:NL:2021:818 van 4 juni 2021.”

2.8

Bij mondelinge uitspraak van 29 januari 2024 heeft de rechtbank de opvolgende zorgmachtiging voor de resterende duur van het verzoek verleend, namelijk tot en met 3 januari 2025. De rechtbank heeft ten aanzien van de duur het volgende overwogen:

“(…) De rechtbank ziet geen reden om de termijn te beperken tot zes maanden, zoals subsidiair door de advocaat is verzocht. De advocaat stelt dat een termijn van twaalf maanden niet kan, omdat er geen sprake is van een zorgmachtiging die aansluit op een zorgmachtiging. De overbruggingszorgmachtiging in de (tussen)beschikking van 3 januari jongstleden had volgens de advocaat niet gegeven mogen worden.

De rechtbank stelt vast dat in de (tussen)beschikking van 3 januari 2024 van deze rechtbank de zorgmachtiging is verleend voor de duur van een maand, met aanhouding van de beslissing op het verzoek voor het overige. De aansluiting op de vorige machtiging is met die beslissing gemaakt en niet met een rechtsmiddel aangetast. De rechtbank beslist nu over het resterende deel van het verzoek. Zowel feitelijk als juridisch sluit deze zorgmachtiging daarom aan op de vorige zorgmachtiging.”

2.9

Namens betrokkene is – tijdig – beroep in cassatie ingesteld tegen de beide beschikkingen. De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.

3 Bespreking van het cassatiemiddel

3.1

Onderdeel 1 valt uiteen in subonderdelen. De subonderdelen 1a tot en met 1c gaan over de zorgmachtiging van 3 januari 2024. Subonderdeel 1d gaat over de geldigheidsduur van de bij beschikking van 29 januari 2024 verleende opvolgende zorgmachtiging. Onderdeel 2 bestaat uit de subonderdelen 2a en 2b die voortbouwen op het vorige onderdeel en stellen dat het EVRM en de rechtspraak van het EHRM zijn geschonden.

Subonderdelen 1a tot en met 1c; ‘overbruggingsmachtiging’ voor één maand

3.2

De subonderdelen 1a tot en met 1c hebben in de kern betrekking op de vraag of de rechtbank bij beschikking van 3 januari 2024 een machtiging voor één maand kon verlenen, nu zij op dat moment beschikte over een medische verklaring die niet voldeed aan de daaraan in de wet gestelde eisen.

3.3

Subonderdeel 1a klaagt dat de rechtbank met het oordeel in rov. 3.2 van de beschikking van 3 januari 2024 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting over de verlening van een zorgmachtiging. De rechtbank heeft miskend dat uit het systeem van de Wvggz volgt dat de rechtbank slechts een zorgmachtiging mag verlenen als uit een, conform de wet opgemaakte medische verklaring van de onafhankelijk psychiater over de actuele gezondheidstoestand van de betrokkene, blijkt dat als gevolg van zijn psychische stoornis uit zijn gedrag ernstig nadeel voortvloeit, waarbij dient te zijn voldaan aan de voorwaarden van art. 5:7 Wvggz. Dit betekent volgens het onderdeel dat nu hier een gebrek in de medische verklaring diende te worden hersteld, de rechtbank het verzoek van de officier van justitie niet kon en mocht toewijzen en de machtiging (ook) niet voor een korte periode kon verlenen onder aanhouding van dat verzoek voor het overige.

3.4

Subonderdeel 1b is gericht tegen de rov. 3.2 tot en met 3.4 van de beschikking van 3 januari 2024, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat toewijzing van het verzoek van de officier van justitie voor korte duur te rechtvaardigen was om de in de beschikking vermelde gronden/redenen en omstandigheden ten tijde van de uitspraak van 3 januari 2024. Deze gronden en omstandigheden wettigen volgens het onderdeel niet dat ondanks het gebrek aan de medische verklaring het verzoek van de officier van justitie wordt toegewezen dan wel dat de zorgmachtiging wordt verleend voor een deel van de verzochte periode. De rechtbank miskent dat voor deze situaties in de Wvggz passende, alternatieve mogelijkheden zijn zoals een crisismaatregel of tijdelijk interventie ter afwending van noodsituaties (art. 8:11 Wvggz). Bovendien heeft de rechtbank zich in haar beoordeling enkel beperkt tot het proportionaliteitsvereiste en het noodzakelijkheidsvereiste, maar ten onrechte niet in haar beoordeling betrokken of is voldaan aan het subsidiariteitsvereiste (art. 2:1 lid 3 Wvggz) .

3.5

Subonderdeel 1c bouwt op de vorige onderdelen voort en voert aan dat de rechtbank in de tussenbeschikking van 3 januari 2024 ten onrechte heeft geoordeeld dat er bij betrokkene sprake was van een psychische stoornis die ten tijde van de beslissing c.q. mondelinge uitspraak leidde tot ernstig nadeel ter afwending waarvan zij verplichte zorg nodig had.

3.6

De klachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking.

3.7

Uit het systeem van de Wvggz, in het bijzonder uit art. 5:8 lid 1 Wvggz in verbinding met art. 5:17 lid 3, onder a, en art. 6:4 Wvggz, volgt dat een rechter slechts een zorgmachtiging mag verlenen indien uit een medische verklaring van een psychiater over de actuele gezondheidstoestand van de betrokkene blijkt dat uit diens gedrag als gevolg van zijn psychische stoornis ernstig nadeel voortvloeit. Voor de psychiater die de medische verklaring opstelt, gelden de in art. 5:7 Wvggz genoemde voorwaarden. Die voorwaarden dienen als waarborg voor een onafhankelijke, onpartijdige en behoorlijke besluitvorming over verplichte zorg. Een en ander strookt met de rechtspraak van het EHRM over art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM.

3.8

In de onderhavige zaak heeft de officier van justitie bij het verzoekschrift een medische verklaring overgelegd van een onafhankelijke psychiater. Deze psychiater heeft betrokkene echter niet persoonlijk kunnen onderzoeken omdat zij zich langere tijd had onttrokken aan haar behandeling en daarom niet in de kliniek verbleef. De rechtbank heeft ter zitting van 3 januari 2024 vastgesteld dat betrokkene sinds 18 december 2023 weer terug was in de kliniek en dat de zorgaanbieder vanaf dat moment in de gelegenheid is geweest om een aanvulling op de medische verklaring op te stellen, maar dat dit niet is gebeurd. De medische verklaring voldoet daarom niet aan de uit art. 5:8 lid 1 Wvggz voortvloeiende eis dat zij de ‘actuele gezondheidstoestand van betrokkene’ beschrijft.

3.9

Ook in de zaak die heeft geleid tot HR 10 februari 2023(ECLI:NL:HR:2023:191), waarnaar de advocaat van betrokkenen heeft verwezen (zie 2.4), zag de rechtbank redenen om een ‘overbruggingsmachtiging’ af te geven. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank daartoe het volgende overwegende:

“3.2.3 Het ontbreken van een medische verklaring van een psychiater over de actuele gezondheidstoestand van betrokkene brengt mee dat niet is voldaan aan de (…) eisen voor de verlening van een zorgmachtiging. Dit gebrek kon niet worden geheeld door de verklaring die een psychiater in opleiding tijdens de mondelinge behandeling heeft afgelegd over de actuele gezondheidstoestand van betrokkene. De rechtbank mocht daarom geen zorgmachtiging verlenen, ook niet voor een deel van de door de officier van justitie verzochte periode (‘een (overbruggings)machtiging’ met aanhouding voor het overige. (…)”

3.10

Hieruit volgt dat geen zorgmachtiging mag worden verleend, ook niet voor een korte periode, indien bij het verzoek van de officier van justitie niet een medische verklaring is gevoegd die voldoet aan de eisen van de wet. De rechtbank heeft in de onderhavige zaak daarom ten onrechte een ‘overbruggingsmachtiging’ verleend voor de duur van één maand. Het aflopen van de voorgaande zorgmachtiging, de noodzaak van verplichte zorg om ernstig nadeel af te wenden en het feit dat betrokkene recent gedurende langere periode ongeoorloofd afwezig was geweest, kunnen geen rechtvaardiging vormen om zonder geldige medische verklaring een zorgmachtiging te verlenen, ook niet voor een korte periode.

3.11

Het voorgaande betekent dat de subonderdelen 1a en 1b slagen. Hetzelfde geldt voor subonderdeel 1c, omdat de rechtbank zonder geldige medische verklaring niet kon oordelen dat er bij betrokkene sprake was van een psychische stoornis die leidde tot ernstig nadeel.

Subonderdeel 1d: toegestane duur van de opvolgende machtiging

3.12

Subonderdeel 1d richt zich tegen de duur van de opvolgende machtiging die is verleend bij eindbeschikking van 29 januari 2024.

3.13

Op grond van art. 6:5 Wvggz verleent de rechter een zorgmachtiging voor de duur die noodzakelijk is om het doel van verplichte zorg te realiseren, maar maximaal voor:

“a. zes maanden, indien het doel van verplichte zorg de gronden, bedoeld in art. 3:4, onderdelen b, c, d en e, betreft;b. twaalf maanden, indien het een zorgmachtiging betreft die aansluit op een zorgmachtiging als bedoeld in onderdeel a (…);c. twee jaar, indien het een aansluitende zorgmachtiging betreft voor een persoon die gedurende de afgelopen vijf jaar: (1°) verplichte zorg heeft ontvangen; (2°) opgenomen is geweest (…).”

3.14

In art 6:6 Wvggz is geregeld wanneer de zorgmachtiging vervalt. Art. 6:6 Wvggz bepaalt in het eerste lid, onder a, dat een zorgmachtiging vervalt wanneer de geldigheidsduur ervan is verstreken. Op de regel dat bij het verstrijken van de in de zorgmachtiging neergelegde geldigheidsduur die machtiging vervalt, geldt als uitzondering het geval dat de officier van justitie tijdig een verzoekschrift voor een aansluitende zorgmachtiging heeft ingediend. Wat 'tijdig' is hangt af van de situatie: in geval dat een eerste zorgmachtiging ten einde loopt, mag het verzoek worden ingediend tot op de dag van expiratie; in het geval dat een tweede of latere machtiging ten einde loopt moet het verzoek worden ingediend uiterlijk vier weken voor expiratie van de lopende machtiging (art. 6:6 lid 2 Wvggz).

3.15

In de onderhavige zaak heeft de officier van justitie een verzoek gedaan voor een machtiging aansluitend op een zorgmachtiging die een looptijd had van twaalf maanden (zie hiervoor 2.1). De officier van justitie heeft vier weken voor het verstrijken van de voorgaande machtiging – en dus tijdig – het verzoek ingediend. Subonderdelen 1a tot en met 1c betogen niettemin terecht dat de rechter de machtiging op 3 januari 2024 niet had mogen verlenen omdat een geldige medische verklaring van een onafhankelijk psychiater ontbrak. Voor deze periode heeft de rechtbank dan ook ten onrechte een machtiging verleend.

3.16

Nu de rechtbank op 3 januari 2024 een aansluitende machtiging voor een korte duur heeft verleend, maar haar beschikking om de zojuist genoemde reden voor vernietiging vatbaar is, rijst de vraag of deze vernietiging gevolgen heeft voor de geldigheidsduur van de opvolgende zorgmachtiging die bij eindbeschikking is verleend.

3.17

Over een vergelijkbare kwestie heeft de Hoge Raad geoordeeld in een zaak die ging over de vraag of de rechtbank Rotterdam een aansluitende zorgmachtiging mocht verlenen nadat de rechtbank Den Haag vanwege gebleken relatieve onbevoegdheid de zaak naar die rechtbank had verwezen en ter overbrugging een zorgmachtiging voor twee weken had verleend. De Hoge Raad oordeelde in zijn beschikking van 24 februari 2023 (ECLI:NL:HR:2023:316) daarover als volgt:

“4.2.2 Ten tijde van de beschikking van de rechtbank Rotterdam (22 juni 2022) had de rechtbank Den Haag op het verzoek van 19 mei 2022 van de officier van justitie strekkende tot het verlenen van een aansluitende zorgmachtiging ten aanzien van betrokkene voor de duur van twaalf maanden, reeds op 9 juni 2022 een (deel)beschikking gegeven waarin een zorgmachtiging is verleend voor twee weken (tot en met 23 juni 2022). De rechtbank Rotterdam diende daarvan uit te gaan.

Vervolgens heeft de rechtbank Rotterdam bij beschikking van 22 juni 2022 op hetzelfde verzoek een zorgmachtiging verleend voor twaalf maanden (tot en met 22 juni 2023). Aldus zijn naar aanleiding van één verzoek zorgmachtigingen verleend met een totale duur van twaalf maanden en twee weken. Dat is in strijd met het in deze zaak toepasselijke art. 6:5 onder b Wvggz, dat bepaalt dat de maximale duur voor een aansluitende zorgmachtiging twaalf maanden is. Onderdeel 1.1 slaagt dus.”

3.18

Uit deze uitspraak kan worden afgeleid dat in deze zaak de rechtbank een zorgmachtiging kon verlenen tot en met 3 februari 2025. Ik licht dat toe.

3.19

De beschikking van 9 juni 2022 in de zojuist genoemde zaak, waarbij de rechtbank Den Haag een zorgmachtiging had verleend voor twee weken, werd door de Hoge Raad vernietigd omdat in die zaak de betrokkene niet (deugdelijk) was opgeroepen en daarom niet was gehoord. De verleende kort durende machtiging ging daarop onderuit. Dat bracht evenwel niet mee dat de beschikking van 22 juni 2022, waarbij de rechtbank Rotterdam een vervolgmachtiging had verleend, voor slechts zes maanden zou kunnen worden verleend. De maximale duur was twaalf maanden conform het “toepasselijke art. 6:5 onder b Wvggz”. Alleen had de rechtbank Rotterdam de duur van twee weken van de tussentijdse machtiging van de rechtbank Den Haag, die was gebaseerd op het zelfde verzoek van de officier van justitie, niet in mindering gebracht op de termijn van twaalf maanden van de opvolgende zorgmachtiging. De termijn waarvoor de rechtbank Rotterdam de opvolgende machtiging had verleend, was daarom twee weken te lang. De Hoge Raad vernietigde in zoverre de beschikking van de rechtbank Rotterdam en kon de zaak zelf afdoen door de duur van de voortgezette machtiging met twee weken (en dus niet met zes maanden) te bekorten.

3.20

In de onderhavige zaak kon de rechtbank de opvolgende zorgmachtiging verlenen zoals zij heeft gedaan, namelijk tot en met 3 januari 2025. Dat is precies twaalf maanden vanaf de datum waarop de ‘overbruggingsmachtiging’ werd verleend. Op 29 januari 2024 was de situatie immers zo dat op grond van de door de rechtbank op 3 januari 2024 gegeven (deel)beschikking een aansluitende zorgmachtiging was verleend voordat de vorige zorgmachtiging (die een looptijd had tot 12 januari 2024) was vervallen. Het volgt uit de zojuist aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad van 24 februari 2023 dat de rechtbank op 29 januari 2024 van die situatie mocht uitgaan. Door daarbij de zorgmachtiging te verlenen tot en met 3 januari 2025 is de totale duur van de zorgmachtiging niet langer dan 12 maanden en daarom in overeenstemming met art. 6:5, onder b, Wvggz.

3.21

Een beschikking tot verlening van een opvolgende zorgmachtiging (of vervolgmachtiging) heeft dus zelfstandige betekenis en verliest haar rechtskracht niet in geval van vernietiging van de beschikking waarbij de direct voorafgaande overbruggingsmachtiging is verleend. Dat betekent dat de rechtbank bij beschikking van 29 januari 2024 de machtiging voor de resterende duur van een aaneengesloten machtiging mocht verlenen. Anders dan namens betrokkene is aangevoerd, leidt HR 4 juni 2021 (ECLI:NL:HR:2021:818) niet tot een ander oordeel. In die zaak lagen de feiten anders dan hier. De bestaande zorgmachtiging was verleend tot en met 24 augustus 2020. De officier van justitie had het verzoekschrift voor een opvolgende machtiging ingediend op 29 juli 2020, en dus later dan vier weken voor 24 augustus 2020. De rechtbank had de opvolgende machtiging verleend op 27 augustus 2020, en dus - anders dan hier - niet vóór het tijdstip waarop de geldigheidsduur van de bestaande machtiging op grond van art. 6:6, aanhef en onder a, Wvggz verstreek. Aldus was geen sprake van aansluiting en kon de vervolgmachtiging niet worden verleend voor de duur van twaalf maanden (rov. 3.1.5).

3.22

Gelet op het voorgaande faalt subonderdeel 1d.

Onderdeel 2: schending van het EVRM

3.23

Subonderdeel 2a klaagt over schending van bepalingen in het EVRM en van de rechtspraak van het EHRM. Volgens het subonderdeel heeft de rechtbank met haar oordelen en beslissingen in de beschikkingen van 3 januari 2024 én 29 januari 2024 niet geoordeeld en beslist ‘in accordance with a procedure prescribed by law’. De vrijheidsbenemende maatregel krachtens de verleende zorgmachtiging(en) kan dus niet worden aangemerkt als ‘a lawful detention of [a person] of unsound mind’ in de zin van art. 5 lid 1, onder e, EVRM en de daarop gevormde (vaste) rechtspraak van het EHRM.Subonderdeel 2b voegt daar nog aan toe dat de rechtbank heeft miskend dat voor de beoordeling van de toewijsbaarheid van het verzoek van de officier van justitie tot verlening van de machtiging van een maand geen sprake was van een volledige deskundige voorlichting (‘objective medical expertise’), zodat er tevens sprake is van een schending van het in art. 6 lid 1 EVRM gewaarborgde beginsel van fair trial.

3.24

Voor vrijheidsbeneming op grond van een geestesstoornis als bedoeld in art. 5 lid 1, onder e, EVRM is inderdaad noodzakelijk dat in een ‘objective medical expertise’ wordt vastgesteld dat sprake is van een geestesstoornis (true mental disorder) die de vrijheidsbeneming kan rechtvaardigen. De eis van ‘objective medical expertise’ is in de jurisprudentie van het EHRM over art. 5 lid 1, onder e, EVRM als volgt uitgelegd:

“In the Court’s opinion, except in emergency cases, the individual concerned should not be deprived of his liberty unless he has been reliably shown to be of ’unsound mind’. The very nature of what has to be established (…) – that is, a true mental disorder – calls for objective medical expertise.”

3.25

Uit artikel 5 EVRM vloeit tevens de eis voort dat de beslissing om iemand zijn vrijheid te benemen wegens een geestesstoornis ten minste gebaseerd is op een actueel medisch deskundig oordeel.

3.26

Nu de onderdelen 1a tot en c slagen, slaagt ook dit onderdeel, echter alleen voor zover het is gericht tegen de beschikking van 3 januari 2024.

Slotsom

3.27

Nu de rechtbank bij beschikking van 3 januari 2024 de machtiging voor een maand niet had mogen verlenen omdat een geldige medische verklaring op dat moment ontbrak, geef ik uw Raad in overweging die beschikking in zoverre te vernietigen maar voor het overige te bekrachtigen. De eindbeschikking van 29 januari 2024, waarbij de opvolgende zorgmachtiging is verleend, dient in stand te blijven.

4 Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 3 januari 2024 voor zover de rechtbank daarin een zorgmachtiging heeft verleend tot 3 februari 2024, en tot verwerping van het cassatieberoep voor zover het is gericht tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 29 januari 2024.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

De beschikking van de rechtbank van 12 januari 2023 is overgelegd als productie 2. Een historisch overzicht van de eerder ten aanzien van betrokkene verleende zorgmachtigingen is overgelegd als productie 5.

Het bezwaar van (de advocaat van) betrokkene hield dus niet in dat de psychiater die de verklaring had opgesteld niet onafhankelijk zou zijn en ook niet dat de verklaring gelet op de datering daarvan niet actueel zou zijn, maar enkel dat de psychiater betrokkene niet fysiek had gezien en dus niet persoonlijk had onderzocht.

De tussenbeschikking is schriftelijk uitgewerkt en op 16 januari 2024 ondertekend. De tussenbeschikking is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.

De schriftelijk uitwerking van de beschikking is vastgesteld op 16 februari 2024 en gepubliceerd op rechtspraak.nl (ECLI:NL:RBMNE:2024:2164).

De procesinleiding is op 2 april 2024 ingediend in het portaal van de Hoge Raad.

Zie HR 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:885, NJ 2021/245 m.nt. J. Legemaate, rov. 3.2. Deze overweging is herhaald in HR 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:191, JGz 2023/21 m.nt. C.C. van Velzen.

De voetnoot is weggelaten.

Zie HR 4 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:818, NJ 2021/234 m.nt. J. Legemaate, rov. 3.1.3. Zie ook W. Dijkers, Sdu Commentaar Gedwongen Zorg, art. 6:6 aant. 2.1.4 (bijgewerkt tot en met 1 november 2023) en C. Reijntjes-Wendenburg, Gedwongen psychiatrische zorg, Deventer: Wolter Kluwer - 2023, p. 166.

HR 24 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:316, NJ 2023/187 m.nt. J. Legemaate.

Vgl. Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/420 (slot) onder verwijzing naar HR 22 oktober 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1112, NJ 1994/66, betreffende de verlenging van de uithuisplaatsing van een onder toezicht gestelde minderjarige; de conclusie van A-G Langemeijer (onder 2.18) voor HR 27 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2017, NJ 2007/261; HR 13 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:33, NJ 2017/49, rov. 3.5.3; HR 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1314, NJ 2020/311, rov. 3.2 en HR 24 februari 2023, ECLI: NL:HR:2023:316.

In de procesinleiding wordt o.m. verwezen naar EHRM 24 oktober 1979, (appl. no. 6301/73), NJ 1980/114 m.nt. E.A. Alkemade (Winterwerp/Nederland); EHRM 5 oktober 2000, (appl. no. 31365/96), BJ 2001/36 m.nt. W. Dijkers (Varbanov/Bulgarije). Zie ook de toelichting bij art. 5:8 Wvggz, Kamerstukken II 2009-2010, 32 399, nr. 3, p. 64.

EHRM 24 oktober 1979, (appl. no. 6301/73), NJ 1980/114 m.nt. E.A. Alkemade, (Winterwerp/Nederland) par. 39.

EHRM 5 oktober 2000, (appl. no. 31365/96), BJ 2001/36 (Varbanov/Bulgarije) en EHRM 24 september 1992, NJ 1993/523 (Herczegfalvy/Oostenrijk).


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature