Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Incident tot zekerheidsstelling ex art. art. 414 jo. 224 Rv voor proceskosten in cassatie. Betekenis van mogelijkheid van erkenning en tenuitvoerlegging op grond van de Code de droit international privé van Monaco in verband met de uitzondering van art. 224 lid 2 onder b Rv. Aannemelijkheid van mogelijkheid van verhaal in Nederland (art. 224 lid 2 onder c Rv).

Conclusie



PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 23/03569

Zitting 19 januari 2024

CONCLUSIE

W.L. Valk

In de zaak

Gemeente Zoeterwoude

eiseres in het incident, verweerster in de hoofdzaak,

tegen

[verweerder]

verweerder in het incident, eiser tot cassatie in de hoofdzaak.

Partijen worden hierna verkort aangeduid als de Gemeente respectievelijk [verweerder] .

1 Inleiding

1.1

In verband met de omstandigheid dat [verweerder] in [plaats] woont, vordert de Gemeente in dit incident in cassatie op de voet van art. 414 jo. 224 Rv zekerheidstelling voor de proceskosten waartoe [verweerder] zou kunnen worden veroordeeld. Deze kosten bestaan uit (i) het vooralsnog geheven griffierecht, (ii) de kosten van het principaal cassatieberoep, (iii) de kosten van een eventueel incidenteel cassatieberoep en (iv) de kosten van het incident.

1.2

Mijns inziens dient de incidentele vordering van de Gemeente te worden afgewezen omdat aannemelijk is dat voor een eventuele veroordeling van [verweerder] in de proceskosten in cassatie verhaal in Nederland mogelijk zal zijn (art. 224 lid 2 aanhef en onder c Rv). [verweerder] heeft namelijk de onbelaste eigendom van agrarische percelen in Nederland. In verband met de Code de droit international privé van Monaco is in deze zaak verder onder meer de vraag aan de orde of een buitenlandse ipr-wet die erkenning en tenuitvoerlegging van een door de Nederlandse rechter uitgesproken proceskostenveroordeling in het woonland van eiser mogelijk maakt, mede valt onder de uitzondering van art. 224 lid 2 onder b Rv. Mijns inziens is dat niet het geval.

2 Korte duiding van de feiten en het procesverloop in de hoofdzaak

2.1

[verweerder] heeft in 1987 een perceel grond gekocht in de [gemeente] met de bedoeling daar een huis te bouwen. Daarvoor was een wijziging van de bestemming in het bestemmingsplan nodig. De Gemeente heeft aan [verweerder] toegezegd deze wijziging in de lopende herziening van het bestemmingsplan mee te nemen, maar heeft dat niet gedaan. Latere pogingen van de Gemeente om het perceel (met een agrarische bestemming) alsnog een woonbestemming te geven, zijn afgestuit op een gebrek aan medewerking van de provincie. Inmiddels was het beleid met betrekking tot dergelijke bestemmingswijzigingen namelijk strenger geworden.

2.2

In een eerdere procedure heeft het gerechtshof Amsterdam de Gemeente veroordeeld tot betaling van schadevergoeding nader op te maken bij staat. Vervolgens heeft [verweerder] in de schadestaatprocedure een bedrag van ruim drie miljoen euro gevorderd. Na een deskundigenbericht heeft de rechtbank Den Haag bij vonnis van 19 januari 2022 bepaalde bedragen toegewezen.

2.3

[verweerder] heeft hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 13 juni 2023 heeft het hof andere bedragen toegewezen dan de rechtbank, zij het lang niet zo hoog als [verweerder] had gevorderd. Kort gezegd is de Gemeente veroordeeld om aan [verweerder] te betalen € 141.400,00, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 juli 1997, en € 70.109,00, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 juli 2018.

2.4

[verweerder] heeft tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld. De Gemeente heeft een incidentele vordering tot zekerheidstelling voor de proceskosten ingediend. [verweerder] heeft een verweerschrift ingediend, waarna namens [verweerder] is gedupliceerd en namens de Gemeente is gerepliceerd.

3 De incidentele vordering en het verweer

3.1

Door het exploot betekening oproepingsbericht in cassatie heeft de Gemeente kennisgenomen van het feit dat [verweerder] woonachtig is in [plaats] . In het incident vordert de Gemeente dat [verweerder] zekerheid stelt voor de proceskosten tot betaling waarvan hij zou kunnen worden veroordeeld. De vordering beloopt in totaal € 12.904,67 en bestaat uit de volgende posten: (i) vooralsnog geheven griffierecht à € 7.304,67, (ii) de kosten van het principaal cassatieberoep à € 2.200,00, (iii) de kosten van een eventueel incidenteel cassatieberoep à € 2.600,00 en (iv) de kosten van het incident à € 800,00. De Gemeente heeft aan de gevorderde zekerheidstelling een termijn verbonden van uiterlijk twee weken na het arrest van de Hoge Raad in dit incident, op straffe van niet-ontvankelijkheid van [verweerder] in het cassatieberoep. Verder heeft zij gevorderd dat [verweerder] wordt veroordeeld in de proceskosten in het incident, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de datum van het arrest in het incident.

3.2

Aan haar incidentele vordering legt de Gemeente ten grondslag dat [verweerder] geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft. Omdat [verweerder] principaal cassatieberoep heeft ingesteld, is aan de vereisten van art. 224 lid 1 jo. art. 414 lid 2 en 3 Rv voldaan. Volgens de Gemeente doet zich geen van de uitzonderingen van art. 224 lid 2 Rv voor.

3.3

[verweerder] heeft verweer gevoerd. Hij beroept zich op de uitzondering op de verplichting tot het stellen van zekerheid van art. 224 lid 2 aanhef en onder c Rv: volgens hem is het redelijkerwijs aannemelijk dat verhaal voor een proceskostenveroordeling in Nederland mogelijk zal zijn. [verweerder] voert aan dat deze procedure gaat over een stuk grond dat in (onbezwaarde) eigendom is van [verweerder] en dat zich bevindt in de [gemeente] . [verweerder] heeft recente kadastrale informatie ter zake van het perceel overgelegd. In het arrest dat in het principaal cassatieberoep wordt bestreden heeft het hof de marktwaarde van dit perceel zonder woonbestemming en bebouwing per 1 juli 1997 (dat wil zeggen: in de situatie ‘met’ de omissie van de Gemeente) geschat op € 20.000,00.

3.4

Bij dupliek in het incident heeft [verweerder] zich tevens beroepen op de uitzondering van art. 224 lid 2 onder b Rv, volgens welke geen verplichting tot het stellen van zekerheid bestaat indien een veroordeling tot betaling van proceskosten en schadevergoeding op grond van (onder meer) een verdrag of wet ten uitvoer zal kunnen worden gelegd ter plaatse waar degene van wie zekerheid wordt gevorderd, zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft. Hij heeft in dit verband gewezen op art. 13 e.v. Code de droit international privé van Monaco, waaruit volgt dat Monaco Nederlandse vonnissen erkent en dat tenuitvoerlegging in Monaco mogelijk is.

3.5

De Gemeente heeft gerepliceerd. Volgens de Gemeente zegt de schatting van de marktwaarde van het perceel door het hof niets over de aannemelijkheid dat de Gemeente de proceskostenveroordeling op [verweerder] zal kunnen verhalen, omdat [verweerder] in het principaal cassatieberoep een klacht tegen die schatting heeft gericht en heeft betoogd dat die marktwaarde € 1,00 is. De mogelijkheid van verhaal op het perceel is bovendien onzeker vanwege de kosten van een eventuele executoriale verkoop en de mogelijkheid dat [verweerder] het perceel tijdens het cassatieberoep bezwaart of vervreemdt. Het beroep dat [verweerder] bij dupliek in het incident op art. 224 lid 2 aanhef en onder b Rv heeft gedaan, is volgens de Gemeente te laat. Voor zover daarop wel acht zou moeten worden geslagen, voert de Gemeente aan dat onvoldoende is dat volgens het recht van Monaco voor een Nederlandse titel een exequatur kan worden verkregen.

4 Bespreking van de incidentele vordering

4.1

Op grond van het bepaalde in art. 414 lid 1 Rv is art. 224 Rv ook in cassatie van toepassing, met dien verstande dat volgens art. 414 lid 2 en 3 Rv slechts de oorspronkelijke eiser of verzoeker (in eerste aanleg) die ook principaal cassatieberoep heeft ingesteld, tot het stellen van zekerheid verplicht kan worden.

4.2

Art. 224 Rv lid 1 Rv bepaalt dat allen zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland die bij een Nederlandse rechter een vordering instellen of zich voegen of tussenkomen in een geding alhier, verplicht zijn op vordering van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten en de schadevergoeding tot betaling waarvan zij veroordeeld zouden kunnen worden. Deze verplichting tot zekerheidstelling wordt wel aangeduid als ‘de cautie’, welk begrip echter nog diverse andere betekenissen heeft.

4.3

De strekking van art. 224 Rv is te voorkomen dat een in het gelijk gestelde gedaagde wordt geconfronteerd met oninbaarheid van een proceskostenveroordeling als gevolg van het ontbreken van de mogelijkheid tot tenuitvoerlegging daarvan in het land waar de eiser zijn woonplaats heeft.

4.4

Uit art. 224 lid 1 Rv volgt dat de verplichting tot het stellen van zekerheid ziet op de proceskosten tot betaling waarvan de partij die zekerheid dient te stellen, veroordeeld zou kunnen worden. Daartoe behoren ook de kosten van het incident tot zekerheidstelling, en in cassatie de kosten van een eventueel in te stellen incidenteel cassatieberoep. Art. 224 Rv ziet alleen op zekerheidstelling voor de rechtstreeks uit de desbetreffende instantie voortvloeiende proceskosten.

4.5

Tussen partijen is niet in geschil dat [verweerder] in [plaats] woont en dat hij geen woonplaats of gewone verblijfplaats heeft in Nederland. [verweerder] is de oorspronkelijke eiser in eerste aanleg en eiser tot cassatie in principaal cassatieberoep. Aan de vereisten van art. 224 lid 1 jo. 414 lid 2 en 3 Rv is dus voldaan.

4.6

Art. 224 lid 2 Rv noemt onder a tot en met d vier uitzonderingen op de verplichting tot het stellen van zekerheid. [verweerder] heeft zich beroepen op de uitzonderingen onder b en c, maar ik loop ook de andere kort na. Mijns inziens dient uw Raad in verband met art. 25 Rv namelijk ook ambtshalve te onderzoeken of een of meer van de in art. 224 lid 2 Rv genoemde gronden aan toewijzing van de incidentele vordering tot zekerheidstelling in de weg staat.

4.7

Volgens art. 224 lid 2 aanhef en onder a Rv bestaat geen verplichting tot zekerheidstelling indien dit voortvloeit uit een verdrag of een EG-verordening. Mij is geen (al dan niet bilateraal) verdrag bekend tussen Nederland en Monaco dat zekerheidstelling verbiedt. Ik merk in dit verband op dat Monaco geen partij is bij het Verdrag betreffende de burgerlijke rechtsvordering uit 1954 of bij het Verdrag inzake de toegang tot de rechter in internationale gevallen uit 1980.

4.8

Ingevolge art. 224 lid 2 aanhef en onder b Rv bestaat geen verplichting tot zekerheidstelling indien een veroordeling tot betaling van proceskosten op grond van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, een verdrag, een EG-verordening of een wet ten uitvoer zal kunnen worden gelegd ter plaatse waar degene van wie zekerheid gevorderd wordt, zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de omstandigheid dat voorafgaand aan de tenuitvoerlegging een exequaturprocedure moet worden doorlopen, niet betekent dat de uitzondering onder b zich niet voordoet.

4.9

Mij is geen verdrag of verordening bekend op grond waarvan een door een Nederlandse rechter uitgesproken proceskostenveroordeling in Monaco ten uitvoer kan worden gelegd.

4.10

[verweerder] heeft bij dupliek verwezen naar een wet van Monaco, namelijk de Code de droit international privé uit 2017. Het derde hoofdstuk van de wet heeft betrekking op de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse vonnissen en openbare akten. Op grond van art. 13 van deze wet worden door buitenlandse rechters gegeven beslissingen die kracht van gewijsde hebben in Monaco van rechtswege erkend, behoudens de uitzonderingen van art. 15. De uitzonderingen van art. 15 zien op respectievelijk een gebrek in de rechtsmacht van de buitenlandse rechter (onder 1), schending van de rechten van de verdediging (onder 2), kennelijke strijd met de openbare orde van Monaco (onder 3), strijd met een tussen dezelfde partijen in Monaco gegeven beslissing of een reeds eerder erkende buitenlandse beslissing (onder 4) en het geval waarin er tussen dezelfde partijen over hetzelfde onderwerp eerder een procedure aanhangig is gemaakt (onder 5). De oplettende lezer herkent de criteria zoals die zowel in het commune ipr volgens het Gazprombank-arrest van uw Raad als onder het regime van de EEX-Verordening gangbaar zijn respectievelijk waren (vergelijk thans art. 45 Brussel I-bis). Voor tenuitvoerlegging is volgens art. 14 verlof van de Monegaskische rechter nodig, die volgens art. 20 in een gewone procedure kan worden verzocht. Volgens art. 16 wordt in de erkenningsprocedure in geen geval overgegaan tot een onderzoek van de juistheid van de in den vreemde gegeven beslissing.

4.11

Hoewel gelet op het voorgaande aannemelijk is dat een veroordeling tot betaling van proceskosten op grond van de bedoelde wet in Monaco ten uitvoer zal kunnen worden gelegd, is het zeer de vraag of dit tot afwijzing van de incidentele vordering van de Gemeente kan leiden. Aanvankelijk, tot 10 oktober 2010, vermeldde art. 224 lid 2 onder b Rv alleen ‘het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, een verdrag of een EG-verordening’ die de tenuitvoerlegging van een door de Nederlandse rechter uitgesproken proceskostenveroordeling mogelijk maakt, als een geval waarin de verplichting tot het stellen van zekerheid niet bestaat. Ook toen kwam het uiteraard voor dat volgens buitenlands ongeschreven of geschreven ipr wel degelijk tenuitvoerlegging mogelijk was. Klaarblijkelijk heeft de wetgever de beoordeling van een incidentele vordering tot zekerheidstelling niet willen compliceren met een onderzoek naar buitenlands recht (al dan niet naar aanleiding van een beroep daarop van de zijde van de gedaagde partij).

4.12

Een aanwijzing dat dit de achtergrond is, is te vinden in de wetsgeschiedenis van lid 2 onder c. De beperking in die bepaling tot verhaalsmogelijkheden in Nederland is ingegeven door overwegingen van hanteerbaarheid: als ook zou moeten worden onderzocht of verhaal mogelijk is op vermogensbestanddelen in het buitenland, dan zou dit de beoordeling van de vordering volgens de wetgever te zeer compliceren. Hoewel een beoordeling van verhaalsmogelijkheden in het buitenland ook een feitelijk aspect bevat (in welke landen heeft eiser vermogen en wat is de waarde van de diverse vermogensbestanddelen?), is er uiteraard overlap met de kwestie met betrekking tot lid 2 onder b, want verhaal in het buitenland veronderstelt mede dat tenuitvoerlegging in het desbetreffende buitenland mogelijk is.

4.13

Sinds 10 oktober 2010 spreekt art. 224 lid 2 onder b Rv alsnog van ‘het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, een verdrag, een EG-verordening of een wet’.Het is echter allerminst vanzelfsprekend dat daarmee (mede) de wet van een vreemde staat bedoeld zou kunnen zijn. Het begrip ‘wet’ in Nederlandse wet- en regelgeving staat in het algemeen voor een Nederlandse wet in formele zin. Zou de wetgever met de bepaling van art. 224 lid 2 onder b Rv een andere bedoeling hebben gehad, dan ligt het voor de hand dat dit in de wettekst tot uitdrukking was gebracht.

4.14

Ook de totstandkomingsgeschiedenis van de wetswijziging van 2010 wijst niet in de richting van een fundamentele koerswijziging. De wet waarbij de wijziging plaatsvond is de Aanpassingswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De memorie van toelichting bij het artikel licht de wijziging toe met verwijzing naar een in de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba op te nemen bepaling (namelijk art. 5) die de tenuitvoerlegging van een proceskostenveroordeling uitgesproken door de Nederlandse rechter mogelijk maakt (overeenkomstig wat voorheen op grond van art. 40 van het Statuut van het Koninkrijk gold). Kortom, een materiële wijziging werd niet bedoeld, slechts een aanpassing aan de formele nieuwe werkelijkheid van Bonaire, Sint Eustatius, Saba als bijzondere gemeenten met een aparte status binnen Nederland. Het ligt ook daarom niet voor de hand om onder de woorden ‘of een wet’ in art. 224 lid 2 onder b Rv mede wetten van vreemde staten te begrijpen.

4.15

Ik meen dus dat de uitzondering van art. 224 lid 2 onder b Rv zich niet voordoet.

4.16

Terzijde vermeld ik nog dat mij niet beslissend lijkt dat [verweerder] voor het eerst bij dupliek naar de Monegaskische ipr-wet heeft verwezen, anders dan de Gemeente meent. Zoals hiervoor 4.6 gezegd, onderzoekt uw Raad ook ambtshalve of een of meer van de in art. 224 lid 2 Rv genoemde gronden aan toewijzing van de incidentele vordering tot zekerheidstelling in de weg staat. In verband met art. 19 Rv (hoor en wederhoor) nog: de Gemeente heeft bij repliek zich over het beroep van [verweerder] op de bedoelde Monegaskische wet uitgelaten.

4.17

Volgens art. 224 lid 2 aanhef en onder c bestaat geen verplichting tot het stellen van zekerheid ‘indien redelijkerwijs aannemelijk is dat verhaal voor een veroordeling tot betaling van proceskosten en schadevergoeding in Nederland mogelijk zal zijn’. De ratio van deze uitzondering is dat de oorspronkelijke gedaagde (eiser in het incident) dan niet voldoende belang heeft bij het verkrijgen van zekerheid om te rechtvaardigen dat de eiser slechts na het stellen van zekerheid mag voortprocederen. Het is aan degene van wie zekerheid wordt gevorderd om terzake gegevens te verschaffen. Het criterium ‘redelijkerwijs aannemelijk’ is gekozen, omdat het erom gaat of op een in de toekomst gelegen tijdstip, na afloop van de procedure, verhaal mogelijk zal zijn. Volledige zekerheid hierover kan volgens de wetgever per definitie niet worden geboden. Hiervoor 4.12 vermeldde ik reeds dat de beperking tot verhaalsmogelijkheden in Nederland is ingegeven door overwegingen van hanteerbaarheid.

4.18

De discussie tussen partijen in het incident spitst zich toe op de vraag of de omstandigheid dat [verweerder] de (onbelaste) eigendom heeft van het perceel grond (bestaande uit vijf kadastrale percelen) waarover de hoofdzaak gaat, betekent dat redelijkerwijs aannemelijk is dat verhaal van een eventueel door uw Raad uit te spreken proceskostenveroordeling in Nederland mogelijk zal zijn.

4.19

Absolute zekerheid omtrent de waarde van het perceel bestaat er niet. Ook kan, althans in theorie, niet worden uitgesloten dat [verweerder] het perceel zal vervreemden en bezwaren. Zekerheid is echter niet de maatstaf van de bepaling van art. 224 lid 2 onder b Rv. In plaats daarvan volstaat dat redelijkerwijs aannemelijk is dat voor een eventuele veroordeling van [verweerder] in de proceskosten in cassatie verhaal in Nederland mogelijk zal zijn. Ik meen dat er ten minste drie aanwijzingen zijn dat dit inderdaad het geval is. Aanwijzingen in tegengestelde zin zie ik niet.

4.20

In de eerste plaats blijkt uit de eigendomsinformatie van het perceel kadastraal bekend [gemeente] [sectie] [001] dat dit perceel in 2000 tegen een koopsom van € 22.689,00 is verkregen (samen met meer onroerend goed). Dit kadastrale perceel is 475 m2 groot. Het totale perceel (dus de vijf kadastrale percelen tezamen) is groot 2094 m2. € 22.698,00 (dus de koopprijs voor een kleine kwart van de totale oppervlakte) is reeds aanzienlijk meer dan het bedrag van de potentiële proceskostenveroordeling in cassatie. Zoals hiervoor 3.1 voorgerekend, is dat bedrag € 12.904,67.

4.21

In de tweede plaats heeft [verweerder] verwezen naar de schatting van de waarde van het perceel door het hof in het arrest van 13 juni 2023. Ik citeer het hof:

‘C. de marktwaarde van het perceel zonder woonbestemming en bebouwing

5.36

De rechtbankdeskundige heeft de waarde van het perceel zonder woonbestemming en in onbebouwde staat per 1 juli 1997 getaxeerd op € 1. De gemeente heeft in eerste aanleg aangevoerd dat voor een dergelijk stuk grond altijd wel belangstelling is, bijvoorbeeld als jachtplekje of plekje om van de natuur te genieten, en dat aan de taxateur van Van Ameyde door een boer een bod werd gedaan van enkele tienduizenden euro’s. Het hof acht in dat licht de taxatie van € 1 te laag en schat de waarde van het perceel per 1 juli 1997 op € 20.000.’

4.22

[verweerder] heeft deze schatting van het hof in het principaal cassatieberoep bestreden. Of die schatting in cassatie stand houdt, zal dus nog moeten worden beoordeeld. Maar ik ben geneigd om met het hof – en met de Gemeente, voor zover het haar standpunt in de hoofdzaak betreft – te denken dat 2094 m2 grond met nauwelijks waarde in Nederland onbestaanbaar is.

4.23

In de derde plaats heeft rechtbankdeskundige SAOZ de agrarische grondwaarde van het perceel in 2020 getaxeerd op € 6,30 per m² terrein. Dit zou neerkomen op een grondwaarde van € 13.192,20 in 2020. Aan te nemen is dat de waarde sinds 2020 nog wat is toegenomen. Hoe dan ook, ook € 13.192,20 is meer dan € 12.904,67.

4.24

Ik meen dus dat de bepaling van art. 224 lid 2 aanhef en onder c Rv toepassing vindt.

4.25

Volgens art. 224 lid 2 aanhef en onder d Rv bestaat geen verplichting tot het stellen van zekerheid indien daardoor voor degene van wie zekerheid wordt gevorderd de effectieve toegang tot de rechter wordt belemmerd. Hierbij wordt veelal gedacht aan een partij die door haar financiële omstandigheden niet in staat is om (voldoende) zekerheid te stellen.

4.26

De Gemeente heeft aangevoerd dat een zekerheidstelling de effectieve toegang van [verweerder] tot de rechter niet belemmert, mede onder verwijzing naar het bedrag van € 491.475,45 dat de Gemeente naar eigen zeggen aan [verweerder] heeft betaald naar aanleiding van de uitspraken van de rechtbank en het hof in de hoofdzaak.[verweerder] heeft niets gesteld (en heeft dus ook niets tegenover het verweer van de Gemeente gesteld) waaruit volgt dat hij niet tot zekerheidstelling in staat zou zijn. De uitzondering van art. 224 lid 2 aanhef en onder d Rv is daarom niet van toepassing.

5 Conclusie

De conclusie strekt tot afwijzing van de incidentele vordering van de Gemeente tot zekerheidstelling voor de proceskosten van het geding in cassatie.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

Zie voor deze korte duiding van de feiten het arrest van het hof in de hoofdzaak, onder 3.1 e.v.

ECLI:NL:GHDHA:2023:1815.

Voor deze volgorde (gedupliceerd, gerepliceerd), vergelijk hierna 3.4, 3.5 en 4.16.

In navolging van partijen spreek ik over ‘het perceel’ in enkelvoud. Het betreft vijf aan elkaar grenzende kadastrale percelen.

Zie HR 23 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:651, onder 3.2.1, NJ 2021/166.

De wetgever vond dat onvoldoende rechtvaardiging bestond voor het maken van onderscheid op grond van nationaliteit, gelet op de hierna in de hoofdtekst te noemen strekking van de bepaling. Daarom is gekozen voor het criterium ‘woonplaats of gewone verblijfplaats’. Zie: Parl. Gesch. Burgerlijk Procesrecht (Herz. Rv) 2002, p. 392 en 393.

De vermelding van ‘schadevergoeding’ in art. 224 Rv is ongelukkig. Vergelijk G. Snijders, GS Burgerlijke Rechtsvordering, commentaar op art. 224 Rv (bijgewerkt t/m 26 juli 2022), aant. 5, die onder meer verwijst naar Van Rossem/Cleveringa, aant. 2 op art. 152 Rv oud: ‘de woorden “en der schaden en interessen” zijn zonder zin’.

Zie HR 23 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:651, onder 3.2.1, NJ 2021/166; HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1580, onder 3.2.1, NJ 2019/426, onder verwijzing naar Parl. Gesch. Burgerlijk Procesrecht (Herz. Rv) 2002, p. 392 (zie ook p. 393). Vergelijk: Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/203; G. Snijders, GS Burgerlijke Rechtsvordering, commentaar op art. 224 Rv (bijgewerkt t/m 26 juli 2022), aant. 2.

HR 23 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:651, onder 3.2.2, NJ 2021/166.

HR 23 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:651, onder 3.2.3, NJ 2021/166, onder verwijzing naar HR 30 april 1925, ECLI:NL:HR:1925:98, NJ 1925, p. 665 en Parl. Gesch. Burgerlijk Procesrecht (Herz. Rv) 2002, p. 391 e.v.

In gelijke zin A-G Snijders, ECLI:NL:PHR:2022:530, onder 4.22, vóór HR 25 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1740, NJ 2022/380.

Verdrag betreffende de burgerlijke rechtsvordering, Trb. 1954, 40. Zie Trb. 2011, 236 voor de meest recent gepubliceerde lijst van de bij dit verdrag aangesloten landen.

Verdrag inzake de toegang tot de rechter in internationale gevallen, Trb. 1989, 114.

Parl. Gesch. Burgerlijk Procesrecht (Herz. Rv) 2002, p. 394 (bovenaan): ‘al dan niet nadat daarvoor een exequatur-procedure is doorlopen’.

Loi n° 1.448 du 28 juin 2017 relative au droit international privé, Journal de Monaco 2017/8337, p. 1803 e.v. Digitaal te raadplegen op het adres: https://legimonaco.mc/code/code-droit-international-prive/

‘Article 13 Les jugements rendus par les tribunaux étrangers et passés en force de chose jugée sont reconnus de plein droit dans la Principauté s’il n’y a pas de motif de refus au sens de l’article 15.

Toute partie intéressée peut agir devant les tribunaux de la Principauté en reconnaissance ou en non reconnaissance d’un jugement rendu par un tribunal étranger.’

Te beoordelen aan de hand van art. 17, welke bepaling luidt: ‘Article 17 Le tribunal étranger ayant rendu un jugement est considéré comme incompétent lorsque les tribunaux de la Principauté avaient une compétence exclusive pour connaître de la demande, ou si le litige ne présentait pas un lien suffisant avec l’État dont relève cette juridiction, notamment lorsque sa compétence n’était fondée que sur la présence temporaire du défendeur dans l’État dont relève cette juridiction ou de biens lui appartenant sans lien avec le litige, ou encore sur l’exercice par le défendeur dans ce même État d’une activité commerciale ou professionnelle, sans lien avec le litige.’

Ces dispositions ne reçoivent pas application au cas où la compétence du tribunal étranger a été acceptée par la partie s’opposant à la reconnaissance ou à l’exécution du jugement rendu par ce tribunal.’

‘Article 15 Un jugement rendu par un tribunal étranger n’est ni reconnu ni déclaré exécutoire dans la Principauté si:

1. il a été rendu par une juridiction incompétente au sens de l’article 17;

2. les droits de la défense n’ont pas été respectés, notamment lorsque les parties n’ont pas été régulièrement citées et mises à même de se défendre;

3. la reconnaissance ou l’exécution est manifestement contraire à l’ordre public monégasque;

4. il est contraire à une décision rendue entre les mêmes parties dans la Principauté ou avec une décision antérieurement rendue dans un autre État et reconnue dans la Principauté;

5. un litige est pendant devant un tribunal de la Principauté, saisi en premier lieu, entre les mêmes parties portant sur le même objet.’

HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838, onder 3.6.4, NJ 2015/478 m.nt. Th.M. de Boer (Gazprombank). Vergelijk Strikwerda/Schaafsma, Inleiding tot het Nederlandse internationaal privaatrecht, 2019/290.

Art. 34 en 35 jo. 45 EEX-Verordening.

‘Article 14 Lorsqu’ils sont exécutoires dans l’État dans lequel ils sont intervenus, les jugements rendus par les tribunaux étrangers, passés en force de chose jugée, ainsi que les actes reçus par les officiers publics étrangers, ne sont susceptibles d’exécution dans la Principauté qu’après avoir été déclarés exécutoires par le tribunal de première instance, sauf stipulations contraires des traités.’

‘Article 20 Les demandes à fin d’exécution ou de reconnaissance des jugements et actes étrangers seront introduites et jugées dans les formes ordinaires.’

‘Article 16 Un jugement rendu par un tribunal étranger ne peut en aucun cas faire l’objet d’une révision au fond.’

Parl. Gesch. Burgerlijk Procesrecht (Herz. Rv) 2002, p. 394.

Stb. 2010, 350.

Stb. 2010, 350.

Kamerstukken II, 2008-09, 31959, nr. 3, p. 63.

In deze zin ook Rb. Rotterdam 6 januari 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:233, NJF 2016/94, naar aanleiding van een beroep op een Panamese ipr-wet. Het vonnis van de rechtbank Rotterdam wordt instemmend aangehaald door G. Snijders, GS Burgerlijke Rechtsvordering, commentaar op art. 224 Rv (bijgewerkt t/m 26 juli 2022), aant. 6 (voetnoot 2).

Repliek onder 22.

Parl. Gesch. Burgerlijk Procesrecht (Herz. Rv) 2002, p. 394.

Parl. Gesch. Burgerlijk Procesrecht (Herz. Rv) 2002, p. 394.

Parl. Gesch. Burgerlijk Procesrecht (Herz. Rv) 2002, p. 394.

Bijlage 1 bij verweerschrift in het incident tot zekerheidstelling.

Voetnoot in origineel: akte van 20 januari 2021, nr. 4.e.

Hof Den Haag 13 juni 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1815, onder 5.36.

Procesinleiding in cassatie [verweerder] , onder 30-33, p. 11.

Deskundigenrapport SOAZ van 5 februari 2021, p. 36 (productie 28).

Voor de beantwoording van de onderzoeksvragen heeft de deskundige gerekend met peiljaren 2012 en 1997, zie: deskundigenrapport SOAZ van 5 februari 2021, p. 48 (productie 28).

Zie bijvoorbeeld Parl. Gesch. Burgerlijk Procesrecht (Herz. Rv) 2002, p. 392: ‘De strekking van de cautieregeling is niet om eisers met geringe middelen de toegang tot de rechter te bemoeilijken, maar om te voorkomen dat de gedaagde een eventuele proceskostenveroordeling niet zal kunnen executeren ten gevolge van het ontbreken van een executiemogelijkheid in het land van eiser.’ Zie ook: Kamerstukken II 1999/2000, 26855, nr. 5, p. 69.

Incidentele conclusie tot zekerheidstelling Gemeente van 17 november 2023, p. 2, onder 6d.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature