Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/04302
Zitting 28 februari 2024
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak van
[betrokkene] ,
verzoekster tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
tegen
Centrum Indicatiestelling Zorg,
gevestigd te Utrecht,
hierna: CIZ,
verweerster in cassatie,
niet verschenen.
1 Inleiding en samenvatting
In deze zaak heeft het CIZ verzocht een opvolgende machtiging tot opname en verblijf van betrokkene te verlenen in een Wzd-instelling voor de duur van twaalf maanden. De rechtbank heeft meerdere (tussen)beschikkingen gegeven, omdat, kort gezegd, eerst nader (onafhankelijk) onderzoek moest worden gedaan naar de vraag of de problematiek van betrokkene meer past binnen het Wzd- of binnen het Wvggz-kader. Bij (tussen)beschikking van 11 juli 2023 heeft de rechtbank beslist het verzoek vanaf dat moment te beschouwen als een verzoek om een zorgmachtiging in de zin van de Wvggz. Bij de bestreden beschikking van 7 augustus 2023 heeft de rechtbank anderszins beslist en een opvolgende machtiging tot voortzetting van opname en verblijf van betrokkene in de Wzd-instelling verleend conform het (resterende deel van het) verzoek van het CIZ. Betrokkene is het daarmee niet eens en klaagt in cassatie dat de rechtbank door het eerdere oordeel dat zij de procedure als een Wvggz-procedure beschouwt, de weg naar verlenging van de machtiging op grond van de Wzd heeft afgesloten. Verder klaagt betrokkene dat de rechtbank de opvolgende machtiging ten onrechte heeft verleend, nu de behandeling in de huidige Wzd-instelling niet doelmatig is gebleken en een alternatief, te weten ambulante hulp gedurende verblijf bij een oom en tante van betrokkene, ook mogelijk is.
2 Feiten en procesverloop
2.1Op 22 november 2022 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant (locatie Breda) (hierna: de rechtbank) ten aanzien van betrokkene een machtiging tot opname en voortzetting van verblijf verleend tot en met 22 mei 2023.
2.2Bij verzoekschrift met bijlagen van het CIZ, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 19 april 2023, is ten aanzien van betrokkene verzocht om een opvolgende rechterlijke machtiging te verlenen voor de duur van twaalf maanden als bedoeld in art. 24 Wzd.
2.3Bij (tussen)beschikking van 26 april 2023 heeft de rechtbank de verzochte machtiging tot voortzetting verblijf ten aanzien van betrokkene verleend voor de duur van twee maanden, onder aanhouding van het verzoek voor het overige, in afwachting van aanvullend onafhankelijk onderzoek dat meer zicht geeft op de vraag of zorg die valt onder de Wzd meer geschikt is voor betrokkene dan zorg in GGz-verband en, zo ja, of de huidige Wzd-accommodatie met de huidige behandeling die aan betrokkene wordt geboden voor haar problematiek het meest passend dan wel het meest haalbaar is of dat er andere Wzd-accommodatie en -behandeling te prefereren en ook te realiseren zijn.
2.4Bij (tussen)beschikking van 20 juni 2023 heeft de rechtbank een opvolgende machtiging verleend tot voortzetting van het verblijf ten aanzien van betrokkene tot en met uiterlijk 18 juli 2023. Daarnaast is een deskundigenonderzoek gelast door een onafhankelijk psychiater ter beantwoording van de vragen als genoemd in rov. 5.4 van de beschikking:
“5.4 De rechtbank zal daarom deskundige, [psychiater], benoemen ter beantwoording van de volgende vragen:
1. Kan cliënte de voor haar beste zorg krijgen in Wvggz-verband of is sprake van een situatie als bedoeld in artikel 24 lid 4 Wzd en is zij meer aangewezen op Wzd gerelateerde zorg ?
2. Is in het geval dat zorg die valt onder de Wzd meer geschikt voor cliënte wordt geacht dan zorg in GGz-verband, de huidige Wzd-accommodatie en de behandeling die aan cliënte wordt geboden voor haar problematiek het meest passend dan wel meest haalbaar, of is een andere Wzd-accommodatie en -behandeling te prefereren en ook te realiseren?
3. Zijn er nog andere bevindingen uit uw onderzoek naar voren gekomen die van belang kunnen zijn?”
De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, iedere verdere beslissing aangehouden tot 11 juli 2023.
2.5Bij (tussen)beschikking van 11 juli 2023 heeft de rechtbank aan de officier van justitie van het arrondissement Zeeland-West-Brabant op grond van art. 38 lid 10 Wzd haar gevoelen kenbaar gemaakt dat een zorgmachtiging in deze passender zou zijn en bepaald het verzoek vanaf dat moment te beschouwen als een verzoek om een zorgmachtiging, alsmede de officier van justitie verzocht om uiterlijk 3 augustus 2023 de in rov. 4.6 van de beschikking genoemde informatie aan te leveren en de procedurele aspecten in gang te zetten. Voorts is de rechtelijke machtiging ten aanzien van betrokkene verlengd voor de duur van één maand, te weten tot en met uiterlijk 8 augustus 2023, ter overbrugging van de overgang van het ene naar het andere regime. Iedere verdere beslissing is aangehouden tot 7 augustus 2023.
2.6Bij beschikking van 7 augustus 2023 (hierna: de bestreden beschikking) heeft de rechtbank een opvolgende machtiging tot voortzetting van het verblijf ten aanzien van betrokkene verleend tot en met uiterlijk 26 april 2024. De rechtbank heeft daartoe – voor zover in cassatie van belang – het volgende overwogen.
“5.1 Bij beschikking van 26 april 2023 heeft de rechtbank reeds bepaald dat er bij cliënt sprake is van zowel een verstandelijke beperking als psychische stoornissen in de vorm van een posttraumatische stress-stoornis en borderline persoonlijkheidsstoornis. Er is bij cliënt dus sprake van combi-problematiek. In de meest recente medische verklaring wordt deze problematiek bevestigd. De onafhankelijke psychiater geeft daarnaast aan dat uit een intelligentieonderzoek is gebleken dat cliënt functioneert op een licht verstandelijk beperkt niveau en dat zij bekend is met middelengebruik. De geneesheer-directeur concludeert dat er geen sprake is van een stoornis in de zin van de Wvggz. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de problematiek van cliënt meer past binnen het Wzd kader.
5.2
De problematiek van cliënt uit zich door ernstige automutilatie (zichzelf snijden, stranguleren, ledematen in brand zetten en wonden openhalen). Dit wordt verergerd bij een toenemende mate van stressfactoren. Ook is cliënt chronisch suïcidaal en vertoont zij agressief gedrag naar derden. Gelet op haar belaste voorgeschiedenis, psychische problematiek en haar verstandelijke, emotionele en adaptieve beperkingen is zij niet in staat om zich zelfstandig staande te houden in de maatschappij. Er is dan ook sprake van ernstig nadeel in de vorm van levensgevaar en lichamelijk letsel.
5.3
De rechtbank overweegt dat de opname en het verblijf nog steeds noodzakelijk en geschikt zijn om het ernstig nadeel te voorkomen of af te wenden. De rechtbank is van oordeel dat cliënt op dit moment niet in een ambulante setting kan worden behandeld. Cliënt heeft enkel de mogelijkheid om te gaan wonen bij haar oom en tante. Hoewel cliënt aangeeft dat zij daar wil wonen, acht de rechtbank het zeer onwenselijk dat cliënt gaat wonen bij de oom die er mede voor heeft gezorgd dat zij is getraumatiseerd. Bovendien is er op dit moment geen enkel zicht op wanneer, door wie en op welke wijze ambulante hulpverlening kan worden ingezet. Een opname is derhalve noodzakelijk.
Met de officier is de rechtbank van oordeel dat een opname in een Wzd-accommodatie het meest geschikt is voor cliënt. De rechtbank is zich ervan bewust dat er bij ASVZ geen ideale behandelsetting kan worden geboden voor cliënt. Cliënt voelt zich niet thuis in de instelling.
Daarbij is het voor cliënt, gelet op haar verleden, moeilijk dat haar zorgverleners en begeleiders alsook de medebewoners allemaal mannen zijn. Ondanks dat deze setting niet ideaal is voor cliënt, is het wel gelukt om het middelengebruik van cliënt onder controle te krijgen en is het aantal suïcidepogingen afgenomen. De rechtbank concludeert hieruit dat cliënt enige baat heeft bij de behandelsetting die ASVZ biedt.
Tevens is het bij ASVZ voor het eerst gelukt om een EMDR-sessie te laten slagen. Bij de GGZ is negen keer geprobeerd om EMDR in te zetten, waarbij alle sessies voortijdig moesten worden beëindigd. De rechtbank concludeert hieruit dat cliënt ook op dit vlak voorzichtig kleine stappen maakt.
Op grond hiervan acht de rechtbank een opname in het Wzd kader geschikt en doelmatig.
De rechtbank neemt daarbij verder in overweging dat uit eerdere (zeer langdurende) opnames bij de GGZ is gebleken dat deze opnames en de diverse vormen van verplichte zorg niet doelmatig zijn gebleken. Haar middelengebruik is niet afgenomen en evenmin is het gelukt om de suïcidaliteit en de gedragsproblemen af te wenden. Ook sluit de GGZ minder goed aan bij cliënt gelet op haar licht verstandelijke beperking. Tot slot overweegt de rechtbank dat het in het geheel niet vaststaat dat cliënt kan terugkeren bij de GGZ in Halsteren. Tijdens de mondelinge behandeling heeft cliënt uitdrukkelijk aangegeven dat zij terug wil naar die locatie omdat zij haar kinderen daar vaker kon zien.
De rechtbank is zich ervan bewust dat haar oordeel afwijkt van het eerdere oordeel, te weten dat het verzoek verder wordt beschouwd als een verzoek tot een zorgmachtig. Tot dat eerdere oordeel is de rechtbank echter gekomen zonder dat de medische verklaring en de bevindingen van de geneesheer-directeur van 3 augustus 2023 beschikbaar waren. Deze recente stukken en hetgeen besproken is op de mondelinge behandeling, maken dat de rechtbank thans van oordeel is dat een rechterlijke machtiging het meest geschikt is voor cliënt.
5.4
Er zijn geen minder ingrijpende mogelijkheden om het ernstig nadeel te voorkomen of af te wenden. Uit de medische verklaring blikt dat de noodzakelijke behandeling niet kan plaatsvinden in een ambulant kader. Bovendien zou het ambulante kader voor cliënt betekenen dat zij gaat wonen bij de oom die haar in het verleden ernstig heeft misbruikt. Daarbij is er voor cliënt niets van zorg of een aanmelding voor zorg geregeld en is niet duidelijk wanneer dit geregeld zou kunnen worden, waardoor cliënt compleet verloren zal raken als zij niet wordt opgenomen.”
2.7Namens betrokkene is op 6 november 2023 tijdig cassatieberoep ingesteld van de bestreden beschikking. Het CIZ heeft geen verweer gevoerd.
3 Bespreking van het cassatiemiddel
3.1Het cassatiemiddel bevat twee onderdelen, weergegeven onder I (nader toegelicht onder randnummers 1.1. tot en met 1.4.) en II (nader toegelicht onder randnummers 2.1. tot en met 2.3) van de procesinleiding.
3.2Onderdeel I klaagt dat het onjuist, althans onbegrijpelijk is dat de rechtbank in de (tussen)beschikking van 11 juli 2023 aan de officier van justitie haar gevoelen kenbaar heeft gemaakt dat een zorgmachtiging in de onderhavige zaak passender zou zijn en het verzoek dan ook te beschouwen als een verzoek om een zorgmachtiging, en vervolgens in de bestreden beschikking anders heeft beslist, te weten dat een rechtelijke machtiging het meest geschikt is voor betrokkene. Het feit dat de officier van justitie weigert een zorgmachtiging te verzoeken, kan niet betekenen dat ineens de Wzd (toch) weer aan de orde kan zijn. Het gevolg van een dergelijke weigering zou moeten zijn dat de rechtbank zelfstandig een zorgmachtiging verleent en/of in ieder geval het verzoek van het CIZ tot een opvolgende machtiging afwijst. De rechtbank heeft de weg naar verlenging van de rechterlijke machtiging reeds afgesloten op 11 juli 2023. De Wzd is dan ook een niet doelmatig en gepasseerd station, zodat onjuist, althans onbegrijpelijk is dat de rechtbank desalniettemin een opvolgende machtiging zou kunnen verlenen, althans heeft verleend, aldus onderdeel I van het middel.
Onderdeel I
3.3Alvorens is overga tot behandeling van het eerste onderdeel zal ik kort het juridisch kader van art. 38 lid 10 Wzd uiteenzetten. Art. 38 Wzd geeft regels voor de behandeling van een CIZ-verzoek tot het verlenen van een machtiging tot opname en verblijf of tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling. Op grond van art. 38 lid 10 Wzd kan de rechtbank indien zij zich op grond van het door haar ingestelde onderzoek afvraagt of in de gegeven omstandigheden een zorgmachtiging als bedoeld in de Wvggz niet passender is, dit gevoelen kenbaar maken aan het CIZ en de officier van justitie bij het desbetreffende arrondissementsparket en kan zij het verzoek tot het verlenen van een machtiging beschouwen als een verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging als bedoeld in de Wvggz. Zo nodig kan de rechter daarbij bepalen dat de behandeling op een later tijdstip wordt voortgezet. In de oorspronkelijke memorie van toelichting bij de Wzd is hierover het volgende opgenomen:
“Het tiende lid van artikel 3 3 geeft de rechter de mogelijkheid om, indien hij van mening is dat met betrekking tot een cliënt een machtiging op grond van de Wet bopz meer aangewezen is, omdat de cliënt valt onder de criteria voor onvrijwillige opname in de zin van de Wet bopz en beter op zijn plaats zou zijn in een instelling die aangemerkt is als een psychiatrisch ziekenhuis, niet zijnde een verpleeghuis of zwakzinnigeninrichting, de bal terug te leggen bij het indicatieorgaan en de officier van justitie of zelf in de zaak voorzien, in de zin dat hij een machtiging afgeeft op basis van de Wet bopz.”
Een verdere toelichting op het huidige art. 38 lid 10 Wzd is in de parlementaire stukken niet te vinden.De Wvggz kent een bepaling van deze strekking overigens niet.
3.4Onder de oude Wet Bopz bestond wel een soortgelijke bepaling, te weten art. 8a Wet Bopz. Op grond van die bepaling kon de rechtbank indien zij zich op grond van het door haar ingestelde onderzoek afvroeg of in de gegeven omstandigheden een andere maatregel dan de verzochte niet passender was, dit gevoelen aan de officier van justitie kenbaar maken en daarbij zo nodig bepalen dat de behandeling van het verzoek op een later tijdstip werd voortgezet. Deze bepaling bracht volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad mee dat de rechter niet ambtshalve kon overgaan tot verlening van een andere machtiging dan was verzocht, indien de rechter die andere machtiging meer op zijn plaats achtte. De rechter diende de officier van justitie de gelegenheid te bieden om 1) zijn eerdere verzoek in te trekken of 2) al dan niet met nadere onderbouwing bij zijn eerdere verzoek te blijven of 3) een gewijzigd verzoek met de vereiste onderbouwing in te dienen. Art. 8a Wet Bopz was toepasselijk als het ging om totstandkoming van een voorlopige machtiging (art. 2 Wet Bopz), in het geval van een verzochte voorwaardelijke machtiging (art. 14a lid 4 Wet Bopz), in het geval van een verzochte machtiging tot voortgezet verblijf (art. 17 lid 2 Wet Bopz) en in geval van een machtiging op eigen verzoek (art. 33 Wet Bopz).De toepassing van art. 8a Wet Bopz werd beschouwd als een procesrechtelijke ‘incident’ (rechtelijke bemoeienis van andere aard dan de berechting van het materiële geschilpunt). In geval van het ‘standaardverloop’ van een procedure waarin de rechter toepassing gaf aan art. 8a Wet Bopz legde de rechter (doorgaans na een mondelinge behandeling van het inleidende verzoek) de zaak terug bij het openbaar ministerie, onder aanhouding van elke verdere beslissing. Er waren echter ook situaties waarin de rechter zich genoopt voelde om al een ‘deelbeslissing’ te nemen op grond van het inleidende verzoek, bijvoorbeeld in geval een termijn van vrijheidsbeneming afliep en de rechter het ongewenst achtte dat het gedwongen verblijf van betrokkene eindigde. In dat geval wees de rechter reeds een gedeelte van het verzoek toe (door een machtiging te verlenen voor een kortere geldigheidsduur dan verzocht), onder expliciete aanhouding van de beslissing voor het overige. Indien het Openbaar Ministerie geen aanleiding zag het verzoek te wijzigen, was de rechter gebonden aan het voorliggende stuk; zie in dit verband art. 24 Rv, dat voorschrijft dat de rechter de zaak onderzoekt en beslist op de grondslag van hetgeen partijen aan hun verzoek of verweer ten gronde hebben gelegd (tenzij uit de wet anders voortvloeit).
3.5In mijn conclusie voor Hoge Raad 29 mei 2020 heb ik onder andere aandacht besteed aan art. 8a Wet Bopz. In die zaak had de officier van justitie aanvankelijk twee verzoekschriften ingediend, waarbij in het eerste verzoekschrift primair werd verzocht om een voorwaardelijke machtiging te verlenen ten aanzien van betrokkene en in het tweede verzoekschrift subsidiair een voorlopige machtiging ten aanzien van betrokkene te verlenen tot het doen opnemen en doen verblijven van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis. Uit het (extract)proces-verbaal van de mondelinge behandeling bleek dat de rechtbank zich had afgevraagd of in casu een andere maatregel dan de verzochte niet passender was, waarop het verzoek van de officier van justitie was aangehouden om hem in de gelegenheid te stellen desgewenst een verzoek tot het verlenen van een andersoortige machtiging in te dienen. Vervolgens heeft de officier van justitie een verzoek tot het verlenen van een machtiging voortgezet verblijf van betrokkene ingediend ex art. 8a Wet Bopz. Het cassatiemiddel ging er mijns inziens ten onrechte vanuit dat het toepassing geven aan art. 8a Wet Bopz en het op die grond indienen van een verzoek door de officier van justitie betekent dat andere verzoeken daarmee zonder meer zijn ingetrokken. Aan het slot van de conclusie onder 2.14 heb ik daaromtrent als volgt overwogen:
“Zeker gezien de gewijzigde verzoeken van de officier van justitie in zijn memorandum, had betrokkene er niet op mogen vertrouwen dat de verzoeken om een voorwaardelijke machtiging althans een voorlopige machtiging te verlenen, zouden zijn ingetrokken. De omstandigheid dat de officier van justitie het standpunt van betrokkene dat “gelet op het verzoek ex 8a BOPZ het verzoek tot verlening van een voorlopige machtiging van tafel was”, niet heeft weersproken, maakt dat niet anders. Artikel 8a Wet Bopz houdt niet in dat de reeds gedane verzoeken automatisch worden ingetrokken. De bepaling is ingevoegd omdat de rechtbank niet de bevoegdheid heeft om ambtshalve een andere machtiging te verlenen dan door de officier van justitie is verzocht. Dat laat het naast elkaar bestaan van meerdere verzoeken onverlet. De rechtbank hoefde betrokkene en de officier van justitie niet in de gelegenheid te stellen zich daarover nog uit te laten, zoals het onderdeel betoogt. Evenmin behoefde dit nadere motivering van de rechtbank. Het onderdeel faalt.”
3.6Mijns inziens gaat het vorenstaande evenzeer op voor het bepaalde in art. 38 lid 10 Wzd. Dat inmiddels, sinds het vervallen van de Wet Bopz per 1 januari 2020, sprake is van twee verschillende wetten (te weten de Wzd en de Wvggz) doet daaraan niet af. Uit de omstandigheid dat de rechtbank haar gevoelen of in de gegeven omstandigheden een zorgmachtiging als bedoeld in de Wvggz niet passender is aan het CIZ en de officier van justitie kenbaar maakt en het inleidend verzoek (op dat moment) beschouwt als een verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging, volgt niet dat het reeds gedane verzoek door het CIZ automatisch als ingetrokken moet worden beschouwd. Het naast elkaar bestaan van meerdere verzoeken blijft mijns inziens mogelijk, te meer in geval de rechtbank de beslissing op (een gedeelte van) het verzoek heeft aangehouden, zoals in de onderhavige zaak ook is gebeurd. Ook het feit dat voor de rechter onder de Wzd (en de Wvggz) mogelijkheden bestaan om ambtshalve een machtiging af te geven, staat hieraan niet in de weg. Toepassing van art. 38 lid 10 Wzd kan immers meebrengen dat de officier van justitie besluit om (toch) geen verzoek in te dienen voor een zorgmachtiging. Het inleidend verzoek van het CIZ tot het verlenen van een rechterlijke machtiging is daarmee dan ook niet van tafel. Daarbij komt dat in de onderhavige zaak de officier van justitie de rechtbank bij brief van 4 augustus 2023 heeft laten weten de voorbereiding van het verzoekschrift tot het verlenen van een zorgmachtiging te beëindigen, naar aanleiding van de medische verklaring van 3 augustus 2023 en de negatieve bevindingen van de geneesheer directeur van eveneens 3 augustus 2023, waaruit volgt dat, kort gezegd, geen stoornis in de zin van de Wvggz is vastgesteld bij betrokkene, zodat niet is voldaan aan de criteria van de Wvggz. De rechtbank heeft haar eindoordeel in de bestreden beschikking dat de problematiek van betrokkene meer past binnen het Wzd kader gebaseerd op deze nieuwe feiten en omstandigheden, te weten de medische verklaring van 3 augustus 2023 en de bevindingen van de geneesheer directeur van diezelfde datum, zijde stukken die ten tijde van de (tussen)beschikking van 11 juli 2023 nog niet beschikbaar waren. Een situatie waarin de rechtbank niet meer zou kunnen beslissen op het inleidend verzoek, nadat de rechtbank na aanhouding van (een gedeelte van) de beslissing op basis van nieuwe feiten en omstandigheden met de officier van justitie van oordeel is dat is voldaan aan de gronden voor toewijzing van het inleidend verzoek en dat er geen mogelijkheden zijn voor verplichte zorg in het kader van de Wvggz en vaststaat dat een (gedwongen) opname in het belang van betrokkene noodzakelijk is, zou mijns inzien onwenselijk zijn. Het betreft immers een gevoelen van de rechtbank, welk gevoelen na nader onderzoek niet juist kan blijken te zijn, zoals in casu ook is gebeurd. De rechtbank moet dan op haar gevoelen kunnen terugkomen.
3.7Voor zover het middel suggereert dat sprake is van een bindende eindbeslissing van de rechtbank in de (tussen)beschikking van 11 juli 2023 nu de rechtbank stelt het verzoek tot het verlenen van een machtiging te beschouwen als een verzoek tot het verlenen van een Wvggz zorgmachtiging, wijs ik in dit verband ten overvloede nog op de omstandigheid dat de ruimte voor de feitenrechter om in een latere uitspraak van een eindbeslissing terug te komen inmiddels door Uw Raad aanzienlijk is vergroot. De eisen van een goede procesorde brengen mee dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerder door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte, eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing. De rechter kan daarmee voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen.
3.8Voor zover in het eerste onderdeel aldus wordt geklaagd dat de Wzd niet langer aan de orde was, nadat de rechtbank in haar (tussen)beschikking van 11 juli 2023 haar gevoelen of in de gegeven omstandigheden een zorgmachtiging als bedoeld in de Wvggz niet passender was, kenbaar heeft gemaakt aan het CIZ en de officier van justitie en het voorliggende verzoek vanaf dat moment te beschouwen als een verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging, kan deze klacht gelet op het voorgaande niet slagen.
Onderdeel II
3.9Het tweede onderdeel klaagt voorts dat nu de rechtbank eerder bij (tussen)beschikking van 11 juli 2023 heeft vastgesteld dat de geboden zorg in de huidige Wzd-instelling niet doelmatig is, en de hoofdbehandelaar dit ter zitting van 7 augustus 2023 heeft bevestigd, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is waarom de rechtbank daarover thans (in de bestreden beschikking) anders oordeelt. De rechtbank overweegt in rov. 5.3 en 5.4 van de bestreden beschikking met betrekking tot het verblijf van betrokkene bij haar oom en tante dat dit gelet op het ernstig misbruik van betrokkene dat in het verleden heeft plaatsgevonden zeer onwenselijk is. Uit de stukken kan echter geen werkelijke contra-indicatie worden gevonden voor verblijf van betrokkene bij genoemde oom.
3.10De rechtbank heeft in rov. 5.3 van de bestreden beschikking geoordeeld dat ondanks het feit dat de setting in de Wzd-instelling waar betrokkene verblijft niet ideaal is voor haar, het aldaar wel is gelukt om haar middelengebruik onder controle te krijgen en het aantal suïcidepogingen is afgenomen. De rechtbank concludeert daaruit dat betrokkene enige baat heeft bij de behandelsetting die de huidige Wzd-instelling betrokkene biedt. Ook is het in de huidige instelling voor het eerst gelukt om een EMDR-sessie te laten slagen, zodat de rechtbank op grond daarvan concludeert dat betrokkene ook op dat vlak voorzichtig kleine stappen maakt. Op grond hiervan acht de rechtbank een opname in het Wzd kader geschikt en doelmatig. Anders dan het onderdeel betoogt, acht ik dit oordeel van de rechtbank niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. In de medische verklaring van 3 augustus 2023 is weergegeven dat betrokkene in gesprek met de psychiater beschrijft dat zij voorheen in GGZ-instellingen negen sessies EMDR-behandeling heeft gehad en dat zij recent bij de huidige Wzd-instelling ook een EMDR-sessie heeft gehad, die wel is geslaagd. Ook beschrijft betrokkene dat zij sinds haar verblijf in de huidige instelling (samengevat) geen alcohol meer en minder drugs gebruikt. Voorts vertelt de persoonlijk begeleider van betrokkene in de huidige instelling dat voor hem duidelijk is dat betrokkene baat heeft bij de structuur die de woonvorm haar biedt en dat er zo goed als geen drugsgebruik meer is. Uit de bevindingen van de geneesheer-directeur van 3 augustus 2023 blijkt ook dat het in de huidige setting wel is gelukt om minder middelen te gebruiken en suïcide af te wenden. Ik acht het oordeel van de rechtbank in de bestreden beschikking dat een opname van betrokkene in het Wzd kader geschikt en doelmatig is in het licht hiervan niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. De omstandigheid dat de rechtbank eerder in de (tussen)beschikking van 11 juli 2023 anders heeft geoordeeld, doet daaraan niet af, nu het oordeel in de bestreden beschikking is gebaseerd op de medische verklaring en de bevindingen van de geneesheer-directeur van 3 augustus 2023, te weten nieuwe stukken die ten tijde van de (tussen)beschikking van 11 juli 2023 nog niet bekend waren.
3.11Ook de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van een mogelijk verblijf van betrokkene bij haar oom (en tante) zijn niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. In het pedagogisch verslag (dat onderdeel uitmaakt van het op 16 januari 2023 opgestelde zorgplan), is opgenomen dat betrokkene als kind uit huis is geplaatst vanwege seksueel misbruik door haar vader, oom en één broertje. Ook in de onderbouwing van de aanvrager, [aanvrager] , wordt beschreven dat de jeugd van betrokkene zich kenmerkt door onder andere seksueel misbruik door vader, oom en broertje. Voorts wordt in de Incidentenlijst oktober 2022 – maart 2023 genoemd dat betrokkene ‘verdrietig was over een bericht wat ze van haar oom zou hebben gehad en seksueel getint van aard was’ en ‘aangaf weer een bericht te hebben gehad via facebook van haar oom die dreigde langs te komen. De overweging van de rechtbank dat zij het zeer onwenselijk acht dat betrokkene gaat wonen bij de oom die er mede voor heeft gezorgd dat zij is getraumatiseerd, is in dit licht niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. Dat in de medische verklaring van 3 augustus 2023 (enkel) het seksueel misbruik van betrokkene door haar vader wordt genoemd, doet hieraan niet af, daar de overwegingen van de rechtbank door de overige genoemde stukken in het procesdossier worden bevestigd. De klacht faalt dan ook in zoverre.
3.12Voor zover het middel klaagt dat de overweging van de rechtbank dat betrokkene niet in een ambulante setting kan worden behandeld onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is, kan ook deze klacht niet slagen. Uit het procesdossier blijkt afdoende dat bij betrokkene sprake is van ernstige en complexe problematiek en dat zij (intensieve) hulpverlening nodig heeft. De rechtbank heeft in rov. 5.3 van de bestreden beschikking overwogen dat op dat moment nog geen enkel zicht was op wanneer, door wie en op welke wijze ambulante hulpverlening kon worden ingezet, zodat een opname dus noodzakelijk is. Onder andere uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 7 augustus 2023 volgt dat de mentor van betrokkene op de vraag van de rechter of op dat moment zorg voor betrokkene was geregeld indien zij zou overgaan naar een vrijwillig kader, liet weten dat ‘nog niet te weten’ en dat de hoofdbehandelaar ter zitting heeft verklaard dat ‘als men betrokkene zou laten gaan, op dat moment nog niets was geregeld voor haar’.In het licht hiervan en gelet op de ernstige en complexe problematiek van betrokkene, die afdoende blijkt uit het procesdossier is het oordeel van de rechtbank dat ambulante hulpverlening op dat moment geen optie was voor betrokkene voldoende begrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Nu de rechtbank het oordeel voldoende heeft toegelicht, faalt ook de klacht in onderdeel II.
3.13De slotsom is dat de klachten falen.
4 Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Ontleend aan de beschikking van de rechtbank van 26 april 2023, zaaknummer: C/02/408706 / FA RK 23/1866. De uitspraak is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
In het dictum van de beschikking wordt per abuis rov. 4.4 vermeld.
Ontleend aan de beschikking van de rechtbank van 20 juni 2023, zaaknummer: C/02/408706 / FA RK 23/1866. De uitspraak is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
Ontleend aan de beschikking van de rechtbank van 11 juli 2023, zaaknummer: C/02/408706 / FA RK 23/1866. De uitspraak is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
Ontleend aan de beschikking van de rechtbank van 7 augustus 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:6071.
De procesinleiding is binnen de termijn van drie maanden ex art. 426 lid 1 Rv via het webportaal ter griffie van de Hoge Raad ingekomen.
Zie procesinleiding onder 1.1.
In de procesinleiding wordt met betrekking tot de problemen in de Wzd-instelling verwezen naar rov. 4.2 en 4.3 van de beschikking van de rechtbank van 11 juli 2023.
In de procesinleiding wordt, naar ik begrijp, in dit verband onder 1.4 verwezen naar rov. 4.2 en 4.3 van de beschikking van de rechtbank van 11 juli 2023.
Zie procesinleiding onder 1.4.
Kamerstukken II 2008/09, 31996, nr. 3 (p. 70).
Ter verduidelijking: het huidige art. 38 lid 10 Wzd was destijds genummerd art. 33 lid 10.
De wetsgeschiedenis is omvangrijk en niet gemakkelijk toegankelijk, maar de door mij geraadpleegde nota van wijzigingen bieden geen informatie.
De Wet Bopz is per 1 januari 2020 vervallen.
HR 29 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT1744, RvdW 2005/67, BJ 2005/16, NJ 2009/115 m.nt. J. Legemaate, conclusie A-G onder ECLI:NL:PHR:2005:AT1744.
W.J.A.M. Dijkers, Sdu Commentaar Gezondheidsrecht, 12 december 2016 (onder 1).
W.J.A.M. Dijkers, Sdu Commentaar Gezondheidsrecht, 12 december 2016 (onder 2).
W.J.A.M. Dijkers, Sdu Commentaar Gezondheidsrecht, 12 december 2016 (onder 2c).
W.J.A.M. Dijkers, Sdu Commentaar Gezondheidsrecht, 12 december 2016 (onder 2e)
HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:964 (art. 81 RO).
ECLI:NLPHR:2020:387 (rov. 1.1 onder (iii)).
Daarbij komt dat de rechtbank in de (tussen)beschikking van 11 juli 2023 in rov. 4.5 heeft overwogen: ‘gelet op de omstandigheid dat er voor cliënt eerst een plek gevonden zal moeten worden zal in de tussentijd als overbruggingsperiode de rechterlijke machtiging voor de duur van een maand worden verlengd te weten tot en met 8 augustus 2023. De behandeling van het resterende deel van het verzoek zal dan op na te melden mondelinge behandeling worden voortgezet.’
Zie bijv. art. 28a Wzd en art. 5:19 lid 2 Wvggz, waarin de procedure is geregeld indien op grond van art. 2.3 van de Wet forensische zorg (Wfz) een verzoekschrift voor een rechterlijke machtiging tot opname en verblijf dan wel een verzoekschrift voor een zorgmachtiging wordt ingediend bij de strafrechter. Behalve dat de officier van justitie een verzoekschrift voor een machtiging tot opname en verblijf dan wel een verzoekschrift voor een zorgmachtiging bij de rechter kan indienen, kan de rechter ingevolge genoemde artikelen ook ambtshalve besluiten om een machtiging af te geven.
HR 25 april 2008, NJ 2008/553. Zie ook: HR 23 november 2007, NJ 2008/552 en HR 26 november 2010, NJ 2010/634; HR 8 mei 2015, NJ 2016/218.
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2022/156.
In de procesinleiding wordt verwezen naar p. 2 van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 7 augustus 2023 bij de rechtbank.
Zie procesinleiding onder 2.1.
Zie procesinleiding onder 2.2.
Zie rubriek 4b van de medische verklaring van 3 augustus 2023.
Zie p. 2 onder punt 5 van de bevindingen van de geneesheer-directeur van 3 augustus 2023.
Zie rov. 5.3 en 5.4 van de bestreden beschikking (hiervoor onder 2.6 weergeven).
Bijlage 3 bij het inleidend verzoek van het CIZ van 19 april 2023.
Zie p. 1 van het pedagogisch verslag onder ‘Bijzonderheden geboorte en de ontwikkeling in de eerste levensjaren’ (en daarna herhaald onder ‘School / dagbesteding / werk / wonen’), p. 2 onder ‘Voorgeschiedenis pedagogen – Bijzondere gebeurtenissen’, p. 9 onder ‘Wat betekent dit voor cliënt’.
Bijlage 4 bij het inleidend verzoek van het CIZ van 19 april 2023 (‘Argumentatie aanvraag verlenging Rechtelijke Machtiging (RM)’).
Zie p. 1 van de onderbouwing onder ‘Beeldbeschrijving’.
Zie Incidentenlijst oktober 2022 – maart 2023 onder ’09-03-2023 nacht’ en onder ’10-03-2023 nacht’.
Ik ga er vanuit dat met ‘de oom’ telkens dezelfde oom wordt bedoeld, nu noch in de procedure bij de rechtbank noch in de procesinleiding wordt gesteld dat sprake zou kunnen zijn van een andere oom dan de oom die in verband wordt gebracht met het seksueel misbruik van betrokkene.
Zie o.a. rubriek 4e van de medische verklaring van 3 augustus 2023, waarin als (voorlopige) diagnose is opgenomen ‘licht verstandelijk beperkte vrouw met borderline persoonlijkheidsstoornis en chronische posttraumatische stressstoornis. Stoornis in het gebruik van meerdere middelen, in vroege partiële remissie’, alsmede rubriek 6b, waaruit volgt dat het ernstig nadeel bestaat uit ‘zelfmoord, automutilatie en agressie naar derden.’
Zie proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 7 augustus 2023, p.3.