< Terug naar de zoekresultaten

Opties voor deze uitspraak



Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:

Inhoudsindicatie:

Absoluut en relatief bevoegde rechter inzake de erkenning en tenuitvoerlegging van arbitraal vonnis. Overgangsrecht; art. IV Wet modernisering arbitragerecht. Misbruik van (processuele) bevoegdheid?

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Conclusie



PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 22/03272

Zitting 17 maart 2023

CONCLUSIE

E.M. Wesseling-van Gent

In de zaak

Seitur Agencia de Viajes Y Turismo Cia LTDA.

tegen

CW Travel Holdings N.V.

1 Aanduiding procespartijen en korte inhoud zaak in cassatie

1.1

Verzoekster tot cassatie wordt hierna aangeduid als Seitur en verweerster in cassatie als CWT.

1.2

Deze zaak gaat in cassatie over (i) de absolute bevoegdheid om kennis te nemen van een verzoek om erkenning en verlof tot tenuitvoerlegging van een op 7 april 2015 te Parijs tussen partijen gewezen arbitraal vonnis en (ii) over misbruik van procesbevoegdheid.

2 Feiten en procesverloop

Feiten

2.1

Seitur is een lokaal reisbureau in Ecuador. CWT is een internationaal reisconcern gericht op dienstverlening voor zakelijke reizen. CWT gaat daarvoor partnerschappen aan met lokale reisbureaus. CWT en Seitur zijn met ingang van 1 april 2011 een ‘Partnership Agreement’ (hierna: de samenwerkingsovereenkomst) aangegaan.

2.2

Seitur heeft CWT op 20 december 2011 in kennis gesteld van haar voornemen om te fuseren met Polimundo S.A., die net als Seitur een reisbureau exploiteert, en heeft CWT voorts verzocht in te stemmen met deze fusie. Deze toestemming werd op 23 januari 2012 verleend.

2.3

In februari 2012 heeft Seitur aan CWT laten weten dat de fusie niet doorging. CWT heeft vervolgens de samenwerkingsovereenkomst met Seitur op 1 maart 2012 opgezegd en is per 20 april 2012 een samenwerkingsovereenkomst aangegaan met Polimundo S.A.

2.4

CWT heeft op 6 november 2012 een arbitrageprocedure aanhangig gemaakt bij de International Court of Arbitration. CWT heeft daarbij onder meer een verklaring voor recht gevorderd dat de samenwerkingsovereenkomst door opzegging rechtsgeldig is beëindigd alsmede gevorderd dat Seitur wordt bevolen onmiddellijk te stoppen met het gebruik van de naam, merken en domeinnaam van CWT, op straffe van dwangsommen.

2.5

Bij vonnis van 7 april 2015 (hierna: het arbitrale vonnis) heeft de International Court of Arbitration de vorderingen van CWT grotendeels toegewezen en de tegenvorderingen van Seitur afgewezen.

2.6

Seitur heeft op 3 april 2017 een procedure aanhangig gemaakt bij het Cour d’Appel in Parijs tot vernietiging van het arbitrale vonnis. Het Cour d’Appel heeft dit verzoek bij arrest van 12 januari 2021 afgewezen. Seitur heeft tegen deze beslissing op 26 maart 2021 cassatieberoep ingesteld bij het Cour de Cassation in Frankrijk.Procesverloop

2.7

Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen bij de griffie van het gerechtshof Amsterdam op 20 september 2019, heeft CWT, samengevat, verzocht om volledige, althans gedeeltelijke erkenning en verlof tot tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis, op de voet van het Verdrag van New York van 10 juni 1958.

2.8

Seitur heeft verweer gevoerd en zich daarbij allereerst beroepen op de absolute onbevoegdheid van het hof. Verder heeft Seitur het hof primair verzocht het verzoek van CWT geheel dan wel gedeeltelijk af te wijzen, en subsidiair de beslissing op het verzoek op te schorten totdat het Cour d’Appel in Parijs op haar vordering tot vernietiging van het arbitraal vonnis heeft beslist.

2.9

Op 18 september 2020 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, in aanwezigheid van partijen en hun advocaten.

2.10

Het hof heeft bij tussenbeschikking van 23 februari 2021 de beslissing op het verzoek om erkenning en verlof tot tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis opgeschort en verstaan dat de meest gerede partij, indien daartoe aanleiding bestaat, de zaak voor verdere beoordeling en beslissing weer kan opbrengen bij het hof.

2.11

CWT heeft het hof bij brief van 16 maart 2021 bericht dat het Cour d’Appel te Parijs op 12 januari 2021 de door Seitur gevorderde vernietiging heeft afgewezen, de zaak weer opgebracht bij het hof ter verdere beoordeling en beslissing en het hof verzocht alsnog verlof tot tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis te verlenen.

2.12

Bij akte uitlating van 17 juni 2021 heeft Seitur het hof – samengevat – primair verzocht om het verzoek van CWT om het arbitrale vonnis te erkennen en uitvoerbaar te verklaren af te wijzen en subsidiair om de beslissing op het verzoek van CWT op te schorten totdat het Franse Cour de Cassation op het door Seitur ingestelde beroep tegen het arrest van het Cour d’Appel te Parijs heeft beslist.

2.13

Na verdere aktewisseling heeft het hof bij eindbeschikking van 5 juli 2022 het arbitrale vonnis erkend en verlof verleend tot tenuitvoerlegging daarvan, en deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

2.14

Seitur heeft van de beschikkingen van 23 februari 2021 en 5 juli 2022 (hierna respectievelijk: de tussenbeschikking en de eindbeschikking) tijdig cassatieberoep ingesteld. CWT heeft een verweerschrift in cassatie ingediend en daarin primair verzocht het cassatieberoep niet-ontvankelijk te verklaren, althans te verwerpen, en de Hoge Raad subsidiair verzocht de zaak af te doen door zelf verlof te verlenen tot erkenning en tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis.

3 Bespreking van het cassatiemiddel

3.1

Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen. Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 2.2 van de tussenbeschikking, waarin het hof het volgende heeft overwogen (voor de leesbaarheid citeer ik ook rov. 2.1):

“2.1. Seitur heeft voor alle weren betoogd dat niet het hof maar de voorzieningenrechter op grond van artikel 1075 lid 2 Rv (oud), althans artikel 1076 lid 6 Rv (oud) bevoegd is om van het onderhavige verzoek kennis te nemen.

2.2

Het hof verwerpt dit betoog. Het hof volgt eerdere uitspraken waarin op dit punt is beslist dat in een geval als waar het hier om gaat - een buitenlandse arbitrage waarvan het verzoek om erkenning en tenuitvoerlegging is ingediend na inwerkingtreding van de Wet modernisering Arbitragerecht - het op het tijdstip van indiening van het verzoekschrift (20 september 2019) geldende procesrecht van toepassing is (ECLI:NL:GHAMS:2018:1842; ECLI:NL:GHAMS:2018:4155; ECLI:NL:GHDHA:2019:2461). De daartegen ingebrachte argumenten van Seitur werpen geen ander licht op de zaak en nopen dan ook niet tot een andere beslissing. Het hof acht zich dus op de voet van artikel 1075 lid 2 Rv , althans artikel 1076 lid 6 Rv bevoegd om van het verzoek kennis te nemen. ”

Absolute bevoegdheid

3.2

Het onderdeel klaagt dat niet het gerechtshof, maar de voorzieningenrechter van de rechtbank bevoegd is om van het verzoek tot erkenning en tenuitvoerlegging kennis te nemen, nu het oude arbitragerecht van toepassing is op grond van art. IV Wet modernisering arbitragerecht.Het cassatieberoep stelt daarmee de absolute bevoegdheid van de rechter, aan wie een verzoek tot erkenning en tenuitvoerlegging van een buitenlands arbitraal vonnis wordt gericht, aan de orde.

3.3

Zoals het hof in de hiervoor geciteerde rov. 2.2 heeft vermeld, heeft het gerechtshof Amsterdam in een aantal eerdere zaken geoordeeld dat de bevoegdheid van de rechter wordt bepaald door het tijdstip van indiening van het verzoek tot erkenning en tenuitvoerlegging van een buitenlands arbitraal vonnis, en meer in het bijzonder of dat is gelegen voor of na de inwerkingtreding van de Wet modernisering Arbitragerecht. Indien het is gelegen op of na 1 januari 2015, de datum van inwerkingtreding van deze wet, is – kort gezegd – op grond van het huidige art. 1075 lid 2 Rv althans art. 1076 lid 6 Rv het gerechtshof absoluut bevoegd om van een dergelijk verzoek kennis te nemen, aldus het hof.

3.4

De Hoge Raad heeft deze lijn in de rechtspraak van het hof Amsterdam echter bij beschikking van 24 december 2021 vernietigd, en daarbij het volgende geoordeeld:

“4.1.2 Met ingang van 1 januari 2015 is het Vierde Boek (‘Arbitrage’) van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gewijzigd. Daarbij is ook de regeling voor buitenlandse arbitrages in titel 2 (‘Arbitrage buiten Nederland’) op een aantal punten gewijzigd. Het overgangsrecht is neergelegd in art. IV Wet modernisering arbitragerecht.

4.1.3

Art. IV Wet modernisering arbitragerecht maakt voor het overgangsrecht een onderscheid op grond van het moment waarop de arbitrage aanhangig is gemaakt.

Op arbitrages die op of na 1 januari 2015 aanhangig zijn gemaakt, is het nieuwe arbitragerecht van toepassing (lid 1). Daarop voortbouwend bepaalt lid 3 dat het nieuwe arbitragerecht ook van toepassing is op zaken die, kort gezegd, naar aanleiding van dergelijke arbitrages bij de rechter aanhangig zijn gemaakt.

Op arbitrages die voor 1 januari 2015 aanhangig zijn gemaakt, is het oude arbitragerecht van toepassing (lid 2). Daarop voortbouwend bepaalt lid 4 dat het oude arbitragerecht ook van toepassing is op zaken die, kort gezegd, naar aanleiding van dergelijke arbitrages bij de rechter aanhangig zijn gemaakt.

4.1.4

Art. IV Wet modernisering arbitragerecht bevat een uitputtende regeling voor het overgangsrecht in dit verband. Dat betekent dat de vraag of het oude dan wel het nieuwe arbitragerecht van toepassing is, uitsluitend moet worden beantwoord aan de hand van deze bepaling. Dat geldt dus ook ten aanzien van buitenlandse arbitrages. Noch uit de wettekst, noch uit de wetsgeschiedenis blijkt dat buitenlandse arbitrages buiten de regeling van art. IV Wet modernisering arbitragerecht vallen. Uit de wettekst blijkt het tegendeel waar lid 4 verwijst naar het Vierde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering als geheel, dus met inbegrip van de regeling inzake buitenlandse arbitrages in titel 2.

4.1.5

Uit het hiervoor in 4.1.4 overwogene volgt dat art. IV Wet modernisering arbitragerecht ook van toepassing is op buitenlandse arbitrages en op zaken die naar aanleiding van dergelijke arbitrages bij de rechter aanhangig zijn gemaakt.

Hieraan doet niet af dat in de memorie van toelichting is opgemerkt dat met deze overgangsregeling wordt voorkomen dat op een en dezelfde arbitrale rechtsgang achtereenvolgens twee verschillende soorten arbitraal procesrecht van toepassing zijn en tevens wordt voorkomen dat een frictie optreedt met op het oude arbitrale procesrecht afgestemde arbitragereglementen van arbitrage-instituten. Uit deze opmerking blijkt dat de wetgever deze aspecten heeft gezien als een belangrijk voordeel van de onderhavige regeling van overgangsrecht. Daaruit kan echter niet worden afgeleid dat de regeling niet voor buitenlandse arbitrages geldt. Aangenomen moet worden dat als de wetgever de bedoeling zou hebben gehad buitenlandse arbitrages van de regeling van art. IV Wet modernisering arbitragerecht uit te zonderen, hij dat uitdrukkelijk in de wettekst tot uitdrukking zou hebben gebracht.”

3.5

Op arbitrages, inclusief buitenlandse arbitrages, die vóór 1 januari 2015 aanhangig zijn gemaakt, is op grond van de geciteerde beschikking van de Hoge Raad dus het oude arbitragerecht van toepassing ingevolge het overgangsrecht van art. IV Wet modernisering arbitragerecht (art. IV lid 2). Datzelfde geldt voor zaken die, kort gezegd, naar aanleiding van dergelijke arbitrages bij de rechter aanhangig zijn gemaakt (art. IV lid 4). Dat betekent dat op een verzoek tot erkenning en het verlenen van het verlof tot tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis dat is gewezen in een buitenlandse arbitrageprocedure die vóór 1 januari 2015 is aangevangen, nog het oude (destijds geldende) arbitragerecht van toepassing is.

3.6

In cassatie staat vast dat de arbitrageprocedure tussen CWT en Seitur op 6 november 2012 aanhangig is gemaakt door CWT. De absoluut bevoegde rechter inzake de erkenning en tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis, wordt dus aangewezen door art. 1075 Rv (oud) en art. 1076 lid 6 Rv (oud) in verbinding met de destijds geldende art. 985 t/m 991 Rv.

3.7

Het huidige art. 1075 Rv verschilt niet veel van art. 1075 Rv (oud), maar wel op het punt van de absoluut bevoegde rechter en de cassatietermijn: in art. 1075 lid 2 Rv is het gerechtshof de bevoegde instantie in eerste aanleg geworden en is de cassatietermijn tot drie maanden opgetrokken. Daarnaast verklaart het huidige art. 1075 lid 2 Rv, evenals de tweede volzin van art. 1075 Rv (oud) dat de art. 985-991 Rv (in beginsel) van overeenkomstige toepassing zijn op de exequaturprocedure voor buitenlandse vonnissen.

3.8

Art. 1075 Rv (oud) bevat geen artikelleden, maar bestaat uit twee volzinnen. De tweede volzin van art. 1075 Rv (oud) luidt als volgt:

“De artikelen 985 tot en met 991 zijn van overeenkomstige toepassing voorzover het verdrag geen afwijkende voorzieningen inhoudt en met dien verstande dat de voorzieningenrechter van de rechtbank in de plaats treedt van de rechtbank en de termijn voor hoger beroep en beroep in cassatie twee maanden bedraagt.”

Art. 1076 lid 6 Rv (oud) bevat eenzelfde bepaling als de tweede volzin van art. 1075 Rv (oud), waaraan nog was toegevoegd dat “geen stukken behoeven te worden overlegd waaruit blijkt dat het arbitraal vonnis uitvoerbaar is in het land waar het is gewezen”.

3.9

De absoluut bevoegde rechter om van het onderhavige verzoek tot erkenning en tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis kennis te nemen is dus de voorzieningenrechter van de rechtbank.Het onderdeel is daarmee terecht voorgedragen.

3.10

Seitur verzoekt de Hoge Raad na vernietiging van de bestreden beschikkingen “verder te beslissen zoals hij passend acht”.M.i. zou kunnen worden aangesloten bij de wijze van afdoening in de hiervoor genoemde beschikking van de Hoge Raad van 24 december 2021. Daarin is de zaak door de Hoge Raad verwezen naar de absoluut bevoegde rechter: de rechtbank, meer in het bijzonder de rechtbank Amsterdam.Dat laatste brengt mij op de regeling van de relatieve bevoegdheid.

Relatieve bevoegdheid

3.11

Art. 985 Rv geeft in de laatste volzin een regeling voor de relatieve competentie. Volgens genoemde bepaling zijn tot de kennisneming van het verzoek om verlening van het verlof tot tenuitvoerlegging bevoegd de rechtbank van het arrondissement waar de wederpartij van de verzoeker woonplaats heeft en die van het arrondissement waar de tenuitvoerlegging wordt verlangd. Er zijn dus – tenzij woonplaats wederpartij en plaats tenuitvoerlegging samenvallen – twee relatief bevoegde rechtbanken.

3.12

CWT heeft in haar inleidend verzoekschrift over de relatieve bevoegdheid van het gerechtshof Amsterdam het volgende gesteld:

“2.3 Reden voor erkenning en tenuitvoerlegging in Nederland

17. CWTH verwacht op termijn mogelijk vermogensbestanddelen van Seitur in Nederland aan te treffen en/of een beroep te doen op het Vonnis als verweermiddel. CWTH wenst in dat geval in bezit te zijn van Nederlandse exequatur voor het Vonnis.

(…)2.5 Bevoegdheid

31. Seitur stelt in een gerechtelijke procedure in Ecuador nog een vordering op CWTH te hebben. Indien die vordering in Ecuador wordt toegewezen, ligt het voor de hand dat Seitur die beslissing in Nederland in Diemen, waar CWTH is gevestigd en kantoor houdt, ten uitvoer zal proberen te leggen. In die situatie wenst CWTH een beroep op het Vonnis te doen als verweermiddel, bijvoorbeeld door het leggen van eigenbeslag (hetgeen geldt als tenuitvoerlegging) in Diemen. Diemen is gelegen in het arrondissement van Uw Hof, derhalve is Uw Hof bevoegd aan CWTH verlof te verlenen tot het tenuitvoerleggen van het Vonnis.

32. Het is ook niet uitgesloten dat Seitur andere vermogensbestanddelen in Nederland, en specifiek in het arrondissement Amsterdam, heeft of op enig moment zal verkrijgen.”

3.13

Seitur heeft zich in haar verweerschrift beroepen op de absolute onbevoegdheid van het hof en daarbij het standpunt ingenomen dat de rechtbank Amsterdam bevoegd is om van het verzoek tot het verlenen van verlof kennis te nemen.

3.14

Nu het arrondissement waar de tenuitvoerlegging wordt verlangd, het arrondissement Amsterdam is, kan de Hoge Raad de zaak m.i. na vernietiging verwijzen naar (de voorzieningenrechter van) de rechtbank Amsterdam.

3.15

Onderdeel 2 bevat een voortbouwklacht en houdt in dat als onderdeel 1 slaagt, de oordelen in rov. 3.1-3.11 en het dictum van de eindbeschikking betreffende het verzoek tot erkenning en tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis als onbevoegd gegeven evenmin in stand kunnen blijven. Met het slagen van onderdeel 1 slaagt ook onderdeel 2.

Verweer

3.16

CWT heeft zich in haar verweerschrift in cassatie primair op het standpunt gesteld dat het cassatieberoep moet worden verworpen omdat het instellen daarvan moet worden aangemerkt als misbruik van recht. Zij voert daartoe – samengevat – in de eerste plaats aan dat het cassatieberoep, gelet op de evidente ongegrondheid van de inhoudelijke argumenten inzake de erkenning en tenuitvoerlegging in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven en in de tweede plaats dat het cassatieberoep is ingesteld “met een ander doel” dan waarvoor het is bedoeld, omdat Seitur slechts de rechtsgang wil vertragen en frustreren.

3.17

In feite beroept CWT zich aldus op misbruik van de processuele bevoegdheid om een rechter te adiëren.

Misbruik van (processuele) bevoegdheid

3.18

Uitgangspunt is dat een partij een procedure mag aanspannen tegen een andere partij en dat, indien wettelijk mogelijk, een rechtsmiddel kan worden ingesteld tegen een door de rechter gewezen uitspraak. Er zijn evenwel grenzen aan deze bevoegdheid. Op grond van art. 3:13 lid 1 BW kan degene aan wie een bevoegdheid toekomt, haar niet inroepen, voor zover hij haar misbruikt. Het tweede lid van art. 3:13 BW geeft vervolgens een niet limitatieve opsomming van gevallen waarin sprake is van misbruik van bevoegdheid, waaronder de uitoefening met een ander doel dan waarvoor de bevoegdheid is verleend of indien men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij die uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.Op grond van art. 3:15 BW vindt art. 3:13 BW ook buiten het vermogensrecht toepassing, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. Ook misbruik van een processuele bevoegdheid valt dus onder art. 3:13 BW.

3.19

Wil de uitoefening van een bevoegdheid op grond van het bepaalde in art. 3:13 BW misbruik ervan opleveren, dan moet zij in hoge mate onredelijk en onbillijk zijn. Van misbruik is pas sprake als geen weldenkend mens in redelijkheid tot de uitoefening van de bevoegdheid had kunnen komen.

3.20

In de literatuur is erop gewezen dat processuele bevoegdheden zoals het instellen van een rechtsvordering of het in hoger beroep gaan, in het algemeen doelgebonden zijn. Zo stelt Van der Wiel onder verwijzing naar o.a. Meijers, dat partijen processuele bevoegdheden hebben onder meer teneinde hun rechten te doen vaststellen, maar dat deze bevoegdheden niet voor andere doelen mogen worden gebruikt. Ongeoorloofde doelen zijn met name het louter toebrengen van schade en het louter vertragen van het proces. Van der Wiel wijst er vervolgens op dat bevoegdheidsuitoefening meerdere doelen tegelijk kan dienen en er zich gemakkelijk een conflict kan voordoen tussen een geoorloofd en een ongeoorloofd doel. Als voorbeeld geeft hij het opwerpen van een bevoegdheidsincident: dit kan zowel het doel hebben waartoe de bevoegdheid dit te doen is gegeven, (terecht komen bij de rechter die de wet toekent) als schade en vertraging opleveren. Om te kunnen beoordelen of sprake is van een laakbare bijbedoeling dient z.i. op grond van objectieve maatstaven te worden beoordeeld of het kennelijk gediende doel of de (verhouding tussen de) kennelijk gediende doelen van dien aard is of zijn dat er sprake is van misbruik van bevoegdheid.

3.21

Aansluitend op Van der Wiel bespreekt ook Lindijer het geval dat een partij met de uitoefening van een bevoegdheid niet één doel, maar verschillende doelen, waaronder geoorloofde, op het oog heeft. Volgens Lindijer kan van misbruik van procesbevoegdheid worden gesproken indien de geoorloofde belangen bij de uitoefening van de bevoegdheid overduidelijk in het niet vallen bij het ongeoorloofde belang. Z.i. is het niet ongeoorloofd om bijvoorbeeld een procedure te voeren met het oogmerk om pressie op een ander uit te oefenen of die ander te bewegen tot meer schikkingsbereidheid in een andere procedure, mits die procedure ook wordt gevoerd om een rechterlijke uitspraak te verkrijgen ter verwezenlijking of handhaving van eigen gepretendeerde, ter beoordeling aan de rechter voorgelegde, rechten. Als dat laatste niet het geval is, dan wordt de bevoegdheid om te procederen kennelijk uitsluitend voor een ander doel gebruikt dan waarvoor zij is gegeven, dus misbruikt. Datzelfde geldt indien processuele bevoegdheden worden aangewend met geen ander doel dan om de procedure te rekken, aldus Lindijer.

3.22

De maatstaf die de Hoge Raad hanteert bij de beoordeling of sprake is van misbruik van procesrecht door het enkel aanhangig maken van een procedure bij de burgerlijke rechter is of het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan volgens de Hoge Raad pas sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM.

3.23

Deze maatstaf toepassend meen ik dat van misbruik van procesrecht door Seitur geen sprake is. Het instellen van het onderhavige cassatieberoep is gelet op het slagen ervan, allerminst “evident ongegrond”. Daarbij gaat het niet om de door CWT genoemde “inhoudelijke argumenten inzake de erkenning en tenuitvoerlegging”, maar om het verkrijgen van een exequatur door de absoluut bevoegde rechter, hetgeen als een geoorloofd belang van Seitur kan worden aangemerkt. Dat de rechtbank zich nu zal moeten buigen over het verzoek tot erkenning en tenuitvoerlegging, hetgeen tijdverlies en kosten meebrengt, maakt het instellen van het cassatieberoep op zichzelf niet in hoge mate onredelijk of onevenredig.

3.24

CWT heeft Uw Raad subsidiair verzocht om de zaak op de voet van art. 420 Rv zelf af te doen door verlof te verlenen tot erkenning en tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis. Gelet op het bepaalde in art. 421 Rv dient dit verzoek te worden afgewezen. Niet alleen zal de rechtbank als absoluut bevoegde rechter het beroep van Seitur op de weigeringsgronden van art. V lid 1 onder b en d en van art. V lid 2 onder b van het Verdrag van New York dienen te beoordelen en in dat verband (eventueel) feitenonderzoek moeten doen. Daarnaast is die beoordeling ook niet ondergeschikt van aard.

4 Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikkingen van het gerechtshof Amsterdam van 23 februari 2021 en van 5 juli 2022 en tot verwijzing van de zaak naar (de voorzieningenrechter van) de rechtbank Amsterdam.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

Voor zover in cassatie van belang. Ontleend aan de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 23 februari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:528, rov. 3.1.1-3.1.3 (hierna: de tussenbeschikking) en aan de beschikking van genoemd hof van 5 juli 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1960, rov. 2.1 t/m 2.5 (hierna: de eindbeschikking).

Voor zover in cassatie van belang. Zie voor het procesverloop rov. 1 van de tussenbeschikking en rov. 1 van de eindbeschikking.

Trb.1958,145.

B-dossier, nr. 9.

De procesinleiding is op 5 september 2022 ingediend in het portaal van de Hoge Raad. Zie over de toepasselijke cassatietermijn hierna onder 3.5 t/m 3.7.

De procesdossiers in deze zaken stemmen niet geheel overeen. Het A-dossier bevat niet de oproeping van 14 november 2019 gericht aan Seitur, het verzoek verdaging van Seitur van 20 september 2019, de oproeping van 2 juli 2020 gericht aan Seitur en de reactie op verzoek van Seitur door CWT van 19 april 2021. Het B-dossier bevat geen stukken die in het kader van de arbitrageprocedure zijn gewisseld, afgezien van het arbitraal vonnis van 7 april 2015 dat als productie 1 bij het verzoekschrift tot verlof tot tenuitvoerlegging van 20 september 2019 is bijgevoegd. Verder bevat het B-dossier niet de brief van mr. A. Marsman aan het hof van 30 januari 2020, de brief van het hof aan mr. A.E. de Paepe van 25 februari 2020, de brief van mr. A.E. de Paepe aan het hof Amsterdam van 26 juli 2021, de brief van mr. A. Schurink aan het hof Amsterdam van 27 juli 2021 en de e-mail van het hof Amsterdam van 14 maart 2022 aan de advocaten van CWT en Seitur.

Wet van 2 juni 2014 tot wijziging van Boek 3, Boek 6 en Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek en het Vierde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de modernisering van het Arbitragerecht, Stb. 2014, 200.

Zie het Besluit van 30 juni 2014, Stb. 2014, 254.

HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1990, NJ 2023/64, m.nt. H.J. Snijders (Kazachstan/ […]).

Zie ook de conclusie van A-G Vlas voor HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1990, onder 3.5 met in de voetnoten 18 en 19 verwijzing naar een eerdere conclusie van zijn hand en andere literatuur.

Zie hierboven onder 2.4.

Kamerstukken II 2013/14, 33 611, nr. 3, p. 44; H.J. Snijders, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 1075 Rv, aant. 7 (actueel t/m 01-05-2018).

Wet van 2 juli 1986 tot hernieuwde vaststelling van de regelen omtrent de arbitrage in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, Stb. 1986,372. Deze wet hanteerde de aanduiding ‘president van de rechtbank’. Ingevolge de Wet organisatie en bestuur gerechten, Stb. 2001, 582 in verbinding met de Aanpassingswet herziening burgerlijk procesrecht, Stb. 2001, 581, is de titel ‘president’ vervangen door ‘voorzieningenrechter’.

Procesinleiding onder 17.

Verweerschrift van 11 september 2020, par. 10.

Verweerschrift in cassatie, par. 3.2.

Verweerschrift in cassatie, par. 3.3.

Zie over misbruik van (processuele) bevoegdheid uitgebreid: B.T.M. van der Wiel, De rechtsverhouding tussen procespartijen, diss. 2004, hoofdstuk 3; V.C.A. Lindijer, De goede procesorde, diss. 2006, par. 9.5; E.J.H. Schrage, Misbruik van bevoegdheid (Mon. BW nr. A4) 2019, hoofdstuk 2. Het juridisch kader is mede gebaseerd op mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2022:539) voor HR 25 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1726, onder 3.31-3.36. Zie verder ook de conclusie van plv. P-G Langemeijer (ECLI:NL:PHR:2019:192) voor HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:648 (art. 81 RO), onder 2.2-2.3.

Volgens o.a. W.G. Huijgen in T&C BW, art. 3:13 BW, aant. 2 (actueel t/m 15-02-2023) wordt aan rechtspraak en literatuur overgelaten in hoeverre buiten de drie in art. 3:13 lid 2 BW genoemde gevallen sprake kan zijn van misbruik van bevoegdheid.

Zie Schrage, a.w., 2019/14. Zie hierover ook de conclusie van A-G Wissink voor HR 22 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM8933, NJ 2011/111 m.nt. F.M.J. Verstijlen ([…] / […]), onder 3.28.

Zie Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Boek 3 Reehuis/Slob, 1990, p. 1040 (nr. 5).

Van der Wiel, a.w., par. 3.2.2 en 3.2.7.2; Lindijer, a.w., nr. 549.

Van der Wiel, a.w., nr. 115, 116 en 146.

Lindijer, a.w., nr. 550.

HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828, NJ 2012/233 (Duka/Achmea), rov. 5.1. Zie voor de (dezelfde) maatstaf als het gaat om het voeren van verweer: HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360, NJ 2018/165 m.nt. S.D. Lindenbergh, rov. 5.3.4. Zie recent HR 4 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1580, rov. 3.3.

Par. 4.1 verweerschrift in cassatie.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature