Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/02737
Zitting 28 november 2023
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte
Het cassatieberoep
1. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 14 juli 2022 het vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 9 april 2020 bevestigd, behalve voor wat betreft de bewijsvoering, en met aanvulling van de strafmotivering.
2. De rechtbank had de verdachte bij het genoemde vonnis wegens onder 1 primair "medeplegen van moord" en onder 2 “medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie , terwijl het feit is begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie , meermalen gepleegd ” veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig jaren, met aftrek van voorarrest. Bovendien had de rechtbank beslissingen genomen ten aanzien van de in beslag genomen voorwerpen en de benadeelde partijen, een en ander zoals in het vonnis vermeld.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. R.J. Baumgardt en S. van den Akker, beiden advocaat te Rotterdam, hebben vier middelen van cassatie voorgesteld.
De zaak
4. In de vroege ochtend van 9 januari 2018 ontving de politie een melding over een verdacht voertuig dat zich bevond op de parkeerplaats van een winkelcentrum te Breda. In de omgeving van dit winkelcentrum aangekomen, zag de politie een VW Golf rijden, aanvankelijk met gedoofde lichten. De als zodanig herkenbare politiewagen volgde dit voertuig tot op de parkeerplaats van een flat. Twee mannen stapten uit de VW Golf en renden weg, achtervolgd door een politieman die zag dat de twee mannen de flat binnengingen. Een andere politieman trof in de VW Golf een tas met drie vuurwapens en munitie aan. De twee wegrennende mannen bleken zich op te houden in een appartement gelegen op de derde verdieping van de flat. Toen het arrestatieteam de flatwoning binnenviel, verlieten de twee mannen die woning via het balkon aan de achterzijde en lieten zij zich naar beneden vallen. Beide mannen raakten daarbij zwaargewond en konden worden aangehouden. Eén van hen is de verdachte. De andere betrof medeverdachte [betrokkene 1]. In de woning werd op de bank een liggende, dode man aangetroffen, [slachtoffer]. Hij bleek te zijn overleden als gevolg van een kogel door het hoofd, afgevuurd met één van de drie in de VW Golf aangetroffen vuurwapens. Een tweede, niet-dodelijke schotverwonding was afkomstig van een kogel die was afgevuurd met één van de andere vuurwapens.
Het eerste middel
5. Het middel klaagt dat het arrest is gewezen door één of meer onjuist beëdigde raadsheren, zodat het arrest nietig is en de zaak naar het hof dient te worden teruggewezen.
De toelichting op het eerste middel
6. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat kort nadat cassatieberoep was ingesteld, aan het licht is gekomen dat een of meer raadsheren die het bestreden arrest hebben gewezen in deze zaak niet op de juiste wijze is of zijn beëdigd. Verzuimd is onder meer te zweren of te beloven dat het ambt met onzijdigheid, zonder aanzien van personen, zal worden uitgeoefend. Volgens de stellers van het middel betreft het hier dezelfde onvolkomenheid als die ten grondslag lag aan HR 21 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1438, NJ 2023/43 m.nt. Vellinga.
De bespreking van het eerste middel
7. Nadat bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch onvolkomenheden waren geconstateerd bij de beëdiging van een aantal raadsheren en raadsheren-plaatsvervanger, is aan de advocaten wie dit aanging een brief verzonden met de mededeling op welke zaak deze onjuiste beëdiging betrekking had.
8. In de toelichting op het middel wordt met juistheid gewezen op het arrest van HR 21 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1438, NJ 2023/43 m.nt. Vellinga. Daarin heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de besproken onvolkomenheid in de beëdiging van raadsheren niet met zich brengt dat deze raadsheren niet gelden als een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast als bedoeld in de artikelen 5 lid 2, 6 lid 2 en 58 Wet RO, zodat de rechtskracht van de (mede) door hen gewezen uitspraken niet is aangetast. De stellers van het middel dragen hiertegen geen nieuwe argumenten aan. Zij dragen evenmin argumenten aan die aanleiding geven de thans geldende rechtspraak van de Hoge Raad op dit punt bij te stellen. Het middel faalt op de gronden als vermeld in het genoemde arrest.
Het tweede middel
9. Het tweede middel klaagt dat het hof het verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 2] heeft afgewezen op gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen.
De bewezenverklaring
10. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat hij:
“feit 1 primair: op 9 januari 2018 te Breda, tezamen en in vereniging met een ander, een persoon genaamd [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, met vuurwapens schoten op het hoofd van die [slachtoffer] afgevuurd, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
feit 2: op 9 januari 2018 te Breda, tezamen en in vereniging met een ander, wapens van categorie III, te weten:
- een (half geladen) pistool, Zavodi Crvena Zastava, Model M57, kaliber 7,62mm x 25mm Tokarev en
- een (geladen) pistool merk Zavodi Crvena Zastava cal 7.65 mm Model M70 en
- een (geladen) revolver van het merk Zoraki, model Streamer, kaliber 6 mm Flobert 7.5 joule,
en munitie van categorie III, te weten:
- 9 patronen (aanwezig in het pistool, Zavodi, Model MS7) en- 4 patronen (aanwezig in het pistool, Zavodi, Model M70) en
- 5 patronen (aanwezig in de revolver, Zoraki) voorhanden heeft gehad.”
Het procesverloop inzake het verzoek van de verdediging tot het horen van de getuige
11. Op 14 april 2020 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Op 23 april 2020 heeft de raadsman van de verdachte een appelschriftuur ingediend en daarin onder meer verzocht om [betrokkene 2], een broer van de verdachte, als getuige te horen. Uit deze appelschriftuur volgt dat de verdediging de getuige in het bijzonder wenst te bevragen over een door de rechtbank voor het bewijs gebruikt OVC-gesprek d.d. 14 februari 2018.
12. Het OVC-gesprek van 14 februari 2018, waarnaar ook het hof in zijn bewijsvoering heeft verwezen, houdt – onder meer – in:
[verdachte]: Ik weet… je weet wel zelf, maar…
NNM: Bij ochtendgebed… ’s-Morgens vroeg jij kwam naar buiten met [betrokkene 3] (fon)… je weet [betrokkene 3] hij was et jou, jullie gingen weg in de auto van [slachtoffer] (fon)… toen kwam de politie en die gingen achter jullie aan… Stop…
[verdachte]: ja weet ik, vrachtwagen heeft voor ons euh… gekeerd (klinkt als), die gaat ook zien ouwe…
NNM: luister, ze gaven jou een stopteken, jullie gingen ervandoor…
[verdachte]: Ja…
NNM: Maar… ik snap het niet… waarom gingen jullie naar die woning toe?
[verdachte]: waarom?
NNM: Je moest ergens naartoe gaan…
O: men praat door elkaar (klinkt als: omdat [betrokkene 4] ergens anders
[betrokkene 5]: Je moet stil zijn! Niet daar over praten nu! Ook niet Berbers dat helpt niet gekken, Berbers is niks
NNM: Oke oke…
[betrokkene 5]: Praat niks, weet je waarom hier? Ze hebben voor gedaan… Euh… kijk
NNM: Klaar klaar.
[betrokkene 5]: Wij praten nou over ons gewoon dingen, die komen nog wel. Die is niet belangrijk
13. Het hof heeft het bij appelschriftuur van 23 april 2020 gedane verzoek om de getuige te horen op de regiezitting van 7 juni 2021 behandeld:
“De voorzitter deelt mede dat als nieuw stuk het proces-verbaal terechtzitting van dit hof d.d. 11 mei 2021 aan het dossier is toegevoegd. De advocaat-generaal en de raadsman delen desgevraagd mede daarvan een afschrift te hebben ontvangen.
De voorzitter deelt mede:
Van de zijde van de verdediging zijn bij appelschriftuur d.d. 23 april 2020 onderzoekswensen ingediend. (…).
Thans kan de raadsman een nadere toelichting geven op de volgende onderzoekswens, de getuigenverzoeken.
De raadsman draagt alinea 12 en volgende van de pleitnota voor.”
14. In de betreffende pleitnota staat het volgende vermeld (met weglating van de voetnoot):
“Getuigenverzoeken
[betrokkene 5] en [betrokkene 2]
12. De verwerping van de verklaringen van [verdachte] is mede gestoeld op de interpretatie van een OVC-gesprek van 14 januari 2018 waar [betrokkene 5] en [betrokkene 2] aan deelnemen. [verdachte] bestrijdt de interpretatie zoals die in het vonnis tot uiting komt.
13. [betrokkene 2 en 5] zijn niet eerder gehoord en daarmee is het verdedigingsbelang het toepasselijke criterium. Nu de interpretatie die de rechtbank aanhangt niet zonneklaar uit het gesprek volgt en [verdachte] deze interpretatie weerspreekt, is het in het belang van de verdediging om beide heren te bevragen over dit gesprek, wat er met de betreffende passages werd bedoeld en wat de bron van wetenschap is. Temeer nu het niet [verdachte] is die zou hebben gezegd hoe het een en ander de bewuste avond zou zijn verlopen. Als dat al is wat er in dit gesprek zou worden bedoeld. (…)”
15. Het hof heeft op het verzoek van de verdediging om [betrokkene 2] als getuige te horen op de regiezitting van 7 juni 2021 als volgt beslist:
Dat geldt niet ten aanzien van het verzoek tot het horen van [betrokkene 2]. Dat verzoek wordt afgewezen, aangezien het verhoor van deze getuige, gelet ook op de door de verdediging gegeven onderbouwing, niet zal kunnen bijdragen aan enige door het hof op grond van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te nemen beslissing.
16. In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 maart 2022 is onder meer gerelateerd:
"De voorzitter houdt voor:
(....) De rechtbank heeft ook nog een OVC-gesprek van 14 februari 2018 voor het bewijs gebruikt. Daaruit zou blijken dat u en [betrokkene 1] in de ochtend naar buiten zijn gegaan, dat jullie met de auto van [slachtoffer] weg zijn gegaan en dat de politie achter jullie aankwam.
De verdachte verklaart:
Dat gesprek is opgenomen in de PI Haaglanden. Ik was toen net uit mijn coma en kreeg nog veel medicatie. Mijn bezoekers vertelden wat ze in de kranten hadden gelezen. Ze kwamen ook met informatie uit het dossier en ik zei steeds: "ja, ja".
De voorzitter houdt voor:
Het gesprek is uitgewerkt in een proces-verbaal op pagina 636 van het dossier. Het gaat om een gesprek met uw broer en met [betrokkene 6]. U wordt iets voorgehouden en u zegt onder meer: "ja, dat weet ik" en u begint zelf over een vrachtwagen die voor jullie is gekeerd.
Dus u zegt wel iets meer dan alleen maar ‘ja’.
De verdachte verklaart: Maar over welke vrachtwagen gaat het dan? Er zijn veel gesprekken opgenomen. Ik heb er echt niets mee te maken. (...)."
17. In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 juni 2022 is onder meer gerelateerd:
"De advocaat-generaal voert andermaal het woord. Hij verklaart als volgt:
(...)
De raadsman zegt dat aan de inhoud van het gesprek van 14 februari 2018 weinig waarde gehecht kan worden, maar er zijn wel een aantal dingen besproken in het gesprek. Iemand vroeg aan de verdachte: waarom ging je naar die woning toe? De verdachte reageert hier niet op. Een ander persoon zegt: je moet ergens naar toe gaan. Er kwam geen reactie van de verdachte. In de rest van het gesprek zegt de verdachte niet alleen: ja, weet ik. Er wordt gezegd dat hij 's morgensvroeg naar buiten kwam met [betrokkene 1]. Er wordt gezegd dat hij met [betrokkene 1] was en dat ze weer gingen. De verdachte zegt dan: ja, dat weet ik. Een vrachtwagen is voor ons gekeerd. De verdachte verbindt er dus nog een andere waarneming aan. Er moet dus wél waarde worden gehecht aan dit gesprek.
(...)
De raadsman voert andermaal het woord en verklaart als volgt:
(...)
Voor wat betreft het OVC-gesprek van 14 februari 2018. Wat er wordt voorgehouden, wordt niet door mijn cliënt gezegd. Het kan uit de media komen of uit het dossier. Mijn cliënt zegt dat hij het weet, maar hij heeft ook een dossier.”
18. Blijkens de pleitnota van de terechtzitting in hoger beroep van 27 juni 2022 heeft de raadsman van de verdachte onder meer aangevoerd (met weglating van de voetnoten):
“OVC 14 februari 2018
54. Ook is een OVC-gesprek van 14 februari 2018 aan bod gekomen.
55. [verdachte] zegt in dit gesprek in feite niet meer dan ja, weet ik terwijl hij enkele zinnen later zegt dat hij het dossier op cel heeft. In onder meer het voorgeleidingsdossier, dat van vóór dit OVC-gesprek dateert, zit een getuigenverklaring van [betrokkene 7] die verklaart dat de bewuste Golf van [slachtoffer] was. Ten tijde van het OVC-gesprek was die informatie dus bekend en golden er geen beperkingen meer. De Golf werd vanaf 3 januari 2018 - kort voor het tenlastegelegde - door [slachtoffer] gehuurd en uit het dossier blijkt niet dat [betrokkene 5] en/of [betrokkene 2] daar bekend mee waren. Ik acht het dan ook aannemelijker dat de voor het bewijs gebruikte passage die [verdachte] zou hebben bevestigd, afkomstig is uit het dossier en niet ziet op vermeende daderkennis van [betrokkene 5] en/of [betrokkene 2]. Hoe zouden de broers dit bovendien allemaal kunnen weten als het echt zo zou zijn gegaan? Zij waren er immers niet bij en sinds zijn aanhouding heeft [verdachte] vrijwel volledig in beperkingen gezeten en in coma gelegen.
56. Ik wijs in dat verband op de uitspraak die [betrokkene 5] of [betrokkene 2] in dit gesprek deed inhoudende dat hij misschien meer dan 10 verhalen heeft gehoord. En op het feit dat er in dit gesprek wordt gezegd "waarom gingen jullie naar die woning toe" en niet waarom gingen jullie terug naar die woning. (...)
59. Tot slot blijkt uit het OVC-gesprek helemaal niet dat met 'jullie gingen weg in de auto van [slachtoffer]' wordt gedoeld op het samen weggaan in de auto conform het OM-scenario. Immers zijn [verdachte] en [betrokkene 1] ook samen weggegaan vanaf de parkeerplaats nadat [verdachte] bij [betrokkene 1] instapte. Toen kwam de politie, volgens het OVC-gesprek terwijl de politie juist na het wegrijden bij de parkeerplaats kwam. De OVC verankert daarmee juist het verhaal van [verdachte].
60. Al met al lijkt het OVC-gesprek beter te passen bij de verklaring van [verdachte] dan bij het schuldscenario. Minst genomen discrimineert dit gesprek niet tussen de verklaring van [verdachte] en het schuldscenario en volgt er geenszins bewijs voor daderschap uit dit gesprek."
De bewijsmotivering
19. Het hof heeft zich verenigd met het vonnis van de rechtbank en de gronden waarop dit berust, behalve ten aanzien van (onder meer) de bewijsmotivering. De bewijsmotivering van het hof houdt – voor zover voor de beoordeling van het middel relevant – in (arrest p. 12-13, met weglating van de voetnoot):
"Oordeel hof over de verklaring van de verdachte
Het hof overweegt dat in het door de verdachte geschetste scenario hij zelf omstreeks 4.10 uur ongemerkt door de camera’s de flat zou hebben verlaten, terwijl het slachtoffer nog lag te slapen. De medeverdachte zou zijn achtergebleven met het dan nog slapende slachtoffer en een onbekende derde zou vervolgens - wederom ongemerkt voor de camera’s, maar kennelijk ook ongemerkt voor het slachtoffer nu hij door de politie dood in een slaaphouding is aangetroffen op de bank - de flat en de woning zijn binnengegaan, waarna de medeverdachte en deze onbekende derde het slachtoffer zouden hebben vermoord. Dit zou dan allemaal moeten zijn gebeurd tussen 4.10 uur en 4.53 uur, waarbij het hof aantekent dat op de camerabeelden is waargenomen dat reeds om 4.35 uur al iemand de flat verlaat om de Golf te verplaatsen naar de achterkant van de flat, deze persoon om 4.45 uur weer naar binnen gaat en tag 514 gebruikt, waarna om 4.53 uur twee personen de flat verlaten en met de betreffende Golf wegrijden. Gelet op het feit dat het hof hiervoor al heeft vast gesteld dat het slachtoffer door twee verschillende daders om het leven moet zijn gebracht, is het naar ’s hofs oordeel ook vast komen te staan dat het slachtoffer reeds voor 4.35 uur om het leven is gebracht. Dat brengt het tijdsbestek waarbinnen de verdachte de woning en flat verlaat, de onbekende derde de flat en woning binnen gaat en het slachtoffer samen met de medeverdachte om het leven brengt terug tot 25 minuten. De medeverdachte en die onbekende derde zouden de wapens waarmee ze het slachtoffer om het leven zouden hebben gebracht en waarop ze hun DNA hebben achtergelaten en daarnaast ook nog een derde wapen van het slachtoffer, wat niet is gebruikt, vervolgens mee hebben genomen. Ze zouden daarna de Golf van het slachtoffer hebben meegenomen en precies op het moment dat zij wegreden bij de flat, zou de verdachte - die ging inbreken - daar komen aanlopen. Op het moment dat de medeverdachte en die andere persoon de verdachte zagen, zou de bijrijder op de parkeerplaats zijn uitgestapt, de wapens met daarop zijn DNA hebben achtergelaten en “gewoon” zijn weggelopen. De medeverdachte zou vervolgens zonder in te grijpen of zijn eigen weg te gaan met de verdachte mee de flat van het slachtoffer zijn ingegaan, terwijl hij in het scenario van de verdachte wist dat het slachtoffer daar dood lag en terwijl er een politiewagen achter hen aanreed.
Het hof acht deze gang van zaken niet alleen onwaarschijnlijk, maar stelt vast dat daarvoor ook geen enkel objectief aanknopingspunt in het dossier te vinden is. In geen enkele getuigenverklaring of tap- dan wel OVC-gesprek wordt de aanwezigheid van een onbekende derde genoemd. Het vertrek van de verdachte en de komst van de onbekende derde is niet op de camerabeelden te zien en kan evenmin door het gebruik van de tag op het moment dat de onbekende derde zou zijn binnengekomen worden vastgesteld. Tot slot is er ook geen forensisch bewijs dat duidt op de aanwezigheid van een onbekende derde in de woning ten tijde van het schieten. Integendeel, in het dossier zijn juist objectieve bewijsmiddelen te vinden voor het feit dat de verdachte en de medeverdachte de daders van de moord zijn. Het (forensisch) bewijs past daar ook bij.
Bij de beoordeling van de aannemelijkheid van verdachtes scenario heeft het hof bovendien nog het volgende betrokken.
Uit een OVC-gesprek van de verdachte van 14 februari 2018 komt een andere gang van zaken naar voren dan door de verdachte ter zitting in hoger beroep geschetst. In dit OVC-gesprek wordt namelijk door de verdachte bevestigd dat hij en de medeverdachte 's ochtends vroeg naar buiten gingen, in de auto van het slachtoffer weggingen en dat de politie toen achter hen aan kwam."
Een nadere omschrijving van het tweede middel
20. Het hof heeft het verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 2] afgewezen en daartoe overwogen dat het verhoor van deze getuige, gelet ook op de door de verdediging gegeven onderbouwing, niet zal kunnen bijdragen aan enige door het hof op grond van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissing.
21. De stellers van het middel klagen dat uit deze beslissing niet, althans onvoldoende, blijkt dat het hof bij de beoordeling van het verzoek de juiste maatstaf (het verdedigingsbelang) heeft gehanteerd. Bovendien kan niet worden volgehouden dat het horen van [betrokkene 2] niet van toegevoegde waarde is en evenmin van belang is voor enige in het kader van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Aan het verzoek is namelijk ten grondslag gelegd dat de rechtbank een voor het bewijs gebruikt OVC-gesprek d.d. 14 februari 2018 onjuist heeft geïnterpreteerd. Het is volgens de stellers van het middel in het belang van de verdediging om de getuige [betrokkene 2] te bevragen teneinde duidelijkheid te verkrijgen over hetgeen daadwerkelijk werd bedoeld met de betreffende passages uit het OVC-gesprek, terwijl de verdachte niet eerder in de gelegenheid is gesteld om het ondervragingsrecht ten aanzien van deze getuige uit te oefenen.
De bespreking van het tweede middel
22. Het hof heeft het verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 2] afgewezen en daartoe overwogen dat het verhoor van deze getuige “niet zal kunnen bijdragen aan enige door het hof op grond van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissing ”. In de motivering van de afwijzing ligt zodoende besloten dat het hof van oordeel is dat de punten waarover de getuige kan verklaren in redelijkheid niet van belang kunnen zijn voor enige in de strafzaak te nemen beslissing. Daarmee heeft het hof bij de beoordeling van het getuigenverzoek de juiste maatstaf (het verdedigingsbelang) gehanteerd. Voor zover wordt geklaagd over de door het hof toegepaste maatstaf, faalt de klacht.
23. Daarnaast wordt door de stellers van het middel geklaagd over de begrijpelijkheid van ’s hofs afwijzing van het getuigenverzoek. Blijkens de onder randnummer 12 geciteerde passage uit het OVC-gesprek hebben aan het gesprek deelgenomen: de verdachte, alsook zijn broers [betrokkene 5] en [betrokkene 2]. Het is niet helemaal duidelijk wie van de twee broers nu precies wat heeft gezegd.
24. De inhoud van het gesprek van de verdachte met zijn broers is vastgelegd en daarmee reproduceerbaar. De verdediging stelt (dan ook) niet ter discussie wat de verdachte precies heeft gezegd, noch wat de broers precies hebben gezegd. Voor ‘s hofs uitleg van – het voor het bewijs reden gevende gedeelte van – het OVC-gesprek is enkel van belang wat de verdachte zélf heeft gezegd in reactie op wat hem door iemand, ongeacht wie, is voorgehouden. Voor de uitleg van de woorden van de verdachte is niet van belang wat de getuige heeft bedoeld te zeggen, hoe die getuige aan zijn informatie is gekomen, noch wat hij heeft gehoord uit de mond van de verdachte of hoe hij de woorden van de verdachte heeft begrepen.
25. Kortom, nu het horen van [betrokkene 2] voor ’s hofs interpretatie van – het voor het bewijs reden gevende gedeelte van – het OVC-gesprek in redelijkheid niet relevant kan worden geacht voor de bewijsvraag, is het oordeel van het hof dat dit verhoor niet kan bijdragen aan enige door het hof op grond van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissing, niet onbegrijpelijk en evenmin ontoereikend gemotiveerd.
26. Het tweede middel faalt.
Het derde middel
27. Het derde middel bevat onder meer de klacht dat het hof niet heeft gerespondeerd op het namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer betreffende de overschrijding van de redelijke termijn.
Het procesverloop inzake de redelijke termijn
28. Het procesverloop in deze zaak is als volgt:
i. De verdachte is op 12 januari 2018 in voorlopige hechtenis gesteld voor verdenking van medeplegen van moord en medeplegen van wapenhandel.
ii. Op 25 oktober 2019 is zijn voorlopige hechtenis geschorst.
iii. Op 9 april 2020 heeft de rechtbank de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig jaar, met aftrek van voorarrest, en tevens de schorsing van de voorlopige hechtenis opgeheven.
iv. De rechtbank heeft in haar vonnis van 9 april 2020 voorts onder meer overwogen:
“De rechtbank is van oordeel dat een als redelijk te achten vervolgingstermijn in beperkte mate, te weten met ongeveer twee maanden, is overschreden en dat vanwege deze geringe overschrijding kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, van het EVRM.”
v. Op 14 april 2020 heeft de verdachte tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
vi. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 juni 2022 blijkt dat de raadsman van de verdachte – in aanvulling op de door hem overgelegde pleitnota – ten aanzien van de strafmaat onder meer heeft aangevoerd:
“De redelijke termijn is overschreden. Mijn cliënt zit nog steeds vast.”
vii. Op 14 juli 2022 heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig jaar, met aftrek van voorarrest.
29. De strafmotivering van het hof houdt onder meer het volgende in:
“Aanvullende strafmotivering
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaren met aftrek van voorarrest. Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
(...)
Het hof komt dus uit op dezelfde straf als die de rechtbank aan de verdachte heeft opgelegd en zal aan hem dus een gevangenisstraf opleggen voor de duur van 20 jaren, met aftrek van voorarrest. Op dit punt kan de beslissing van de rechtbank dus worden bevestigd. (...)”
De bespreking van het derde middel
30. Als uitgangspunt heeft te gelden dat aan de stelplicht inzake de redelijke termijn is voldaan wanneer de verdediging heeft aangevoerd dat dit recht in de betreffende procesfase is geschonden.
31. In de voorliggende zaak is op de terechtzitting in hoger beroep van 27 juni 2022 door de raadsman van de verdachte het – zeer summiere – verweer gevoerd dat “de redelijke termijn is overschreden”. Nu de raadsman het verweer tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep en in de context van de ‘straftoemeting’ naar voren heeft gebracht, moet worden aangenomen dat hij (in ieder geval) de redelijke termijn in die procesfase voor ogen heeft gehad.
32. Gelet op wat de raadsman heeft aangevoerd over de overschrijding van de redelijke termijn had het hof op dit verweer een gemotiveerde beslissing moeten geven. Nu het hof dit heeft nagelaten, is de strafoplegging ontoereikend gemotiveerd. Voor zover het middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld.
Het vierde middel
33. Het vierde middel richt zich op de wijziging van de regeling omtrent de voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna ook wel: vi) en klaagt dat het hof ten onrechte heeft nagelaten de tijdelijke gevangenisstraf te verminderen.
De motivering van de strafoplegging
34. Het hof heeft ten aanzien van de strafoplegging – voor zover voor de beoordeling van het middel relevant – het volgende overwogen:
“Het hof komt dus uit op dezelfde straf als die de rechtbank aan de verdachte heeft opgelegd en zal aan hem dus een gevangenisstraf opleggen voor de duur van 20 jaren, met aftrek van voorarrest. Op dit punt kan de beslissing van de rechtbank dus worden bevestigd.
De verdediging heeft in hoger beroep in het kader van de strafoplegging aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met de Wet Straffen en beschermen, nu de feiten van vóór de inwerkingtreding van die wet dateren.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
De wetgever heeft niet voorzien in overgangsrecht en daaruit leidt het hof af dat het kennelijk niet de bedoeling van de wetgever is geweest dat in gevallen waarin de feiten van vóór de inwerkingtreding van de Wet Straffen en beschermen dateren, rekening wordt gehouden met die wet, in die zin dat een lagere straf wordt opgelegd zodat de verdachte eenzelfde aantal jaren van zijn straf zou moeten uitzitten als wanneer hij niet in appel zou zijn gegaan.
Anders dan de verdediging ziet het hof geen aanleiding om in afwijking daarvan wél rekening te houden met de inwerkingtreding van de Wet Straffen en beschermen.”
De toelichting op het vierde middel
35. Volgens de stellers van het middel getuigt de verwerping van het verweer en de opvatting van het hof dat de wijziging van de vi-regeling geen wijziging van de straf als bedoeld in de artikelen 7 EVRM en 15 IVBPR behelst, respectievelijk dat het hof geen rekening hoefde te houden met de gevolgen van de wijziging van de vi-regeling op de effectieve duur van de detentie, van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de verwerping van het verweer niet begrijpelijk. Het middel valt daarmee uiteen in een rechtsklacht en een motiveringsklacht.
36. Daarnaast menen de stellers van het middel dat, nu de Hoge Raad ten aanzien van de toepasselijkheid en gevolgen van artikel 7 EVRM een ander oordeel is toegedaan dan de stellers van het middel (en de in de schriftuur genoemde auteurs en advocaten-generaal), het aanbeveling verdient het EHRM te verzoeken om een advisory opinion. Daarop kom ik onder randnummer 44 terug.
Het beoordelingskader inzake de gewijzigde vi-regeling
37. Vóór de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen gold op grond van artikel 6:2:10 lid 2 Sv dat een veroordeelde die was veroordeeld tot een tijdelijke gevangenisstraf voor de duur van meer dan twee jaren, voorwaardelijk in vrijheid werd gesteld wanneer hij twee derde deel van deze straf had ondergaan. Sinds 1 juli 2021 geldt op grond van artikel 6:2:10 lid 1 sub b Sv dat de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend ongeacht de duur van de opgelegde tijdelijke gevangenisstraf niet langer kan zijn dan twee jaren. Blijkens artikel IV van de Wet tot wijziging van onder meer de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling (Wet straffen en beschermen) is voorzien in overgangsrecht, inhoudende dat de nieuwe regeling slechts van toepassing is op alle veroordelingen tot een vrijheidsstraf die na de datum van inwerkingtreding van de nieuwe regeling worden uitgesproken, te weten 1 juli 2021.
Het toetsingskader bij de rechtsklacht
38. In zijn arrest van HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:850, heeft de Hoge Raad op een vordering tot cassatie in het belang der wet onder meer het volgende overwogen aangaande de executie van straffen, de voorwaardelijke invrijheidsstelling daarbij inbegrepen:
“6.3 De in artikel 6:1:18 lid 2 Sv vervatte regeling voorziet in de mogelijkheid de proeftijd die is verbonden aan de voorwaardelijke invrijheidstelling van een tot een gevangenisstraf veroordeelde te verlengen met ten hoogte twee jaar of, in bepaalde gevallen, telkens met ten hoogste twee jaar. Deze regeling heeft betrekking op de executie van een opgelegde straf. De invoering van deze regeling kan dus niet worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling of de strafbedreiging. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de toepassing van deze bepaling op gevallen waarin de veroordeling voor 1 januari 2018 is uitgesproken in strijd is met het legaliteitsbeginsel dat is vervat in artikel 7 EVRM.”
39. Het gebod dat de voor de verdachte meest gunstige bepaling wordt toegepast, zoals vervat in artikel 7 EVRM en artikel 15 IVBPR, geldt naar het oordeel van de Hoge Raad dus niet voor regels over de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke sancties. Datzelfde heeft te gelden voor een wijziging van het moment en de duur van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Ook dit betreft de executie van gevangenisstraffen en ziet niet op strafbaarstelling of strafbedreiging. De artikelen 7 lid 1 EVRM en 15 lid 1 IVBPR brengen in dit verband geen verandering teweeg in de straftoemetingsvrijheid die de rechter op grond van de geldende strafbaarstelling en strafbedreiging toekomt. Het gaat erom dat in de praktijk geen andere of langere straf wordt geëxecuteerd dan de rechter bij de oplegging ervan voor ogen stond.
De beoordeling van de rechtsklacht van het vierde middel
40. Ik zie geen reden om aan te nemen dat in deze zaak in de praktijk een langere straf zal worden geëxecuteerd dan het hof bij de oplegging ervan voor ogen stond. Uit de strafmotivering zoals weergegeven onder randnummer 34 blijkt immers genoegzaam dat het hof voor ogen heeft gehad dat de nieuwe vi-regeling in werking is getreden en dat het desondanks een gevangenisstraf van twintig jaar heeft opgelegd.
41. De rechtsklacht van het middel faalt.
De beoordeling van de motiveringsklacht van het vierde middel
42. Uit de strafmotivering van het hof, zoals geciteerd onder randnummer 34, blijkt dat het hof “anders dan de verdediging (…) geen aanleiding (ziet) om (…) wél rekening te houden met de inwerkingtreding van de Wet Straffen en Beschermen”. Het hof was zich bij de strafoplegging klaarblijkelijk bewust van de inhoud van de nieuwe vi-regeling en van de consequenties die de regeling zou hebben voor de tenuitvoerlegging van de aan de verdachte opgelegde straf. Het heeft daarmee ook gereageerd op het door de verdediging gevoerde verweer dat rekening dient te worden gehouden met het gewijzigde vi-regime.
43. Dat het hof er vervolgens voor heeft gekozen bij de strafoplegging geen rekening te houden met de manier waarop de op te leggen straf ten uitvoer zal worden gelegd, acht ik, nu geen rechtsregel de rechter voorschrijft bij de strafoplegging rekening te houden met de manier waarop de op te leggen straf ten uitvoer zal worden gelegd, niet onbegrijpelijk en evenmin ontoereikend gemotiveerd. Ook de motiveringsklacht van het middel faalt.
44. Tot slot verdient het volgens de stellers van het middel aanbeveling om aan het EHRM een verzoek te doen tot een advisory opinion over de hantering van artikel 7 EVRM . Daartoe bestaat in de onderhavige zaak m.i. echter geen gerede aanleiding.
Slotsom
45. Het eerste, tweede en vierde middel falen. Het derde middel slaagt. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen.
46. Ambtshalve wijs ik erop dat de Hoge Raad niet binnen twee jaren na het instellen van het cassatieberoep uitspraak zal doen, waardoor de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Een en ander dient te leiden tot strafvermindering zoals de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
47. Andere gronden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven, heb ik niet aangetroffen.
48. Deze conclusie strekt
- tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf; de Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf, en
- tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Vgl. de conclusie van Hofstee van 20 juni 2023, ECLI:NL:PHR:2023:601.
Vgl. de conclusie van Hofstee van 20 juni 2023 ECLI:NL:PHR:2023:601. Ook in die zaak trachtten de stellers van het thans besproken middel op dezelfde argumenten ingang te doen vinden dat het arrest van 21 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1438, niet in overeenstemming is met art. 6 EVRM en jurisprudentie van het EHRM. Hofstee concludeerde op dezelfde gronden (zoals weergegeven onder randnr. 8) tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad deed de zaak dienovereenkomstig af met een aan art. 81 RO ontleende motivering (HR 19 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1256).
Daarnaast heeft de raadsman verzocht om de broer van de verdachte, [betrokkene 5], en de medeverdachte [betrokkene 1] als getuige te horen. Het hof heeft dit verzoek gelet op het belang van de verdediging daartoe op de regiezitting van 7 juni 2021 toegewezen. Deze getuigen blijven in cassatie verder buiten beschouwing.
Arrest, p. 13, bovenaan, welke passage in de hoofdtekst hieronder nog wordt aangehaald.
De verdachte = [verdachte]; [betrokkene 5] = NNM of [betrokkene 5]; [betrokkene 2] = NNM of [betrokkene 2].
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. Borgers, rov. 2.5-2.6: “(…). Het openbaar ministerie - en in geval van diens weigering of verzuim de opgegeven getuigen op te roepen: de rechter - kan die oproeping weigeren op onder meer de grond dat de verdachte daardoor redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad (hierna ook aan te duiden als "verdedigingsbelang"). (…). In de rechtspraak en de doctrine wordt aangenomen dat die maatstaf het openbaar ministerie onderscheidenlijk de rechter ertoe noopt een verzoek tot oproeping van getuigen te beoordelen vanuit de gezichtshoek van de verdediging en met het oog op het belang van de verdediging bij de inwilliging van het verzoek. Dit brengt mee dat alleen dan kan worden gezegd dat de verdachte door afwijzing van het verzoek redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad, indien de punten waarover de getuige kan verklaren, in redelijkheid niet van belang kunnen zijn voor enige in zijn strafzaak te nemen beslissing dan wel redelijkerwijze moet worden uitgesloten dat die getuige iets over bedoelde punten zou kunnen verklaren.”
HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1219, NJ 2017/441 m.nt. Kooijmans. Vgl. in dit verband ook de conclusie van Harteveld van 31 januari 2023, ECLI:NL:PHR:2023:108 (HR: art. 81 RO); HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:72, NJ 2019/205 m.nt. Kooijmans; HR 8 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:147, NJ 2022/136 m.nt. Jörg, en HR 17 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1465 (“In zijn arrest van 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een tot de zittingsrechter gericht verzoek tot het horen van getuigen door de verdediging moet worden gemotiveerd. Deze motiveringsplicht houdt in dat de verdediging ten aanzien van iedere door haar opgegeven getuige moet toelichten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak op grond van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) te nemen beslissing. Aan dit motiveringsvereiste ligt ten grondslag dat de rechter in staat wordt gesteld de relevantie van het verzoek te beoordelen, mede in het licht van de onderzoeksbevindingen zoals deze zich op het moment van het verzoek in het dossier bevinden.”
De getuige [betrokkene 2] betreft overigens geen getuige die een verklaring heeft afgelegd met een voor de verdachte belastende strekking. Het gaat in de bewijsvoering van het hof klaarblijkelijk niet om de verklaring van [betrokkene 2], maar om de reactie van de verdachte.
Vlg. in dit verband ook de conclusie van Keulen van 13 december 2022, ECLI:NL:PHR:2022:1164, die voorafging aan HR 7 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:169.
Vgl. HR 7 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:169.
Voor de inwerkingtreding van de Wet USB was de regeling omtrent de duur voorwaardelijke invrijheidstelling vervat in onder meer art. 15 lid 2 Sr.
Zie mijn conclusie van 10 januari 2023, ECLI:NL:PHR:2023:21. Vgl. (letterlijk) randnummer 3.18 van de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld van 4 oktober 2022, ECLI:NL:PHR:2022:887, en zijn verwijzing naar de Wet van 24 juni 2020 tot wijziging van de Penitentiaire beginselenwet, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met de wijziging van de regeling inzake detentiefasering en voorwaardelijke invrijheidstelling (Wet straffen en beschermen), Stb. 2020, 224. Zie ook Kamerstukken II 2018/19, 35122, nr. 3 (MvT).
Zie de vordering tot cassatie in het belang der wet van mijn voormalig ambtgenoot Vegter van 2 maart 2021, ECLI:NL:PHR:2021:194, en het daarop volgende arrest HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:850, NJ 2021/298 m.nt. Ten Voorde.
Zie mijn conclusie van 10 januari 2023, ECLI:NL:PHR:2023:21. Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld van 4 oktober 2022, ECLI:NL:PHR:2022:887, voor HR 22 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1723 (art. 81 RO). Zie ook EHRM 12 februari 2008, nr. 21906/04, NJ 2009/90 m.nt. Schalken (Kafkaris/Cyprus); EHRM 3 maart 1986, nr. 11653/85 (Hogben/Verenigd Koninkrijk), en HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5063, NJ 2013/190 m.nt. Keulen.
Zie A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 362, en HR 23 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9252, NJ 2010/393 m.nt. Mevis, rov. 2.5: “De Hoge Raad stelt voorop enerzijds dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat de rechter bij de strafoplegging rekening houdt met de manier waarop de op te leggen straf zal worden ten uitvoer gelegd, de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling daaronder begrepen, en anderzijds dat niet enige rechtsregel de rechter voorschrijft daarmee wel rekening te houden. De keuze van factoren die voor de strafoplegging van belang zijn te achten, is immers voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, terwijl die keuze geen motivering behoeft.”
Vgl. in dit verband mijn conclusie van 10 januari 2023, ECLI:NL:PHR:2023:21, randnr. 19 en 30. Ook in die zaak meenden de stellers van het middel dat het aanbeveling verdiende het EHRM te verzoeken om een advisory opinion over de hantering van artikel 7 EVRM . De Hoge Raad deed de klacht af met art. 81 RO (HR 21 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:265).