Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:

Inhoudsindicatie:

Conclusie AG. Belaging, art. 285b Sr. 1. Bewijsklacht oogmerk vrees aan te jagen en 2. Klacht over de toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen wat betreft immateriële schade. Conclusie strekt tot vernietiging wat betreft de strafoplegging en de toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Conclusie



PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer21/02168

Zitting 6 december 2022

CONCLUSIE

B.F. Keulen

In de zaak

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,

hierna: de verdachte

De verdachte is bij arrest van 6 mei 2021 door het gerechtshof Den Haag wegens ‘belaging’ veroordeeld tot 210 uren taakstraf subsidiair 105 dagen hechtenis, waarvan 60 uren subsidiair 30 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met als bijzondere voorwaarde een contactverbod met [aangeefster] en [aangever] zolang de reclassering dit noodzakelijk acht. Daarnaast heeft het hof de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [aangeefster] en [aangever] gedeeltelijk toegewezen en twee schadevergoedingsmaatregelen opgelegd.

Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. C.W. Noorduyn, advocaat te Den Haag, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

Bespreking van het eerste middel

3. Het eerste middel bevat de klacht dat het bewezenverklaarde 'met het oogmerk die [aangeefster] en [aangever] (...) en/of vrees aan te jagen' niet uit de bewijsmiddelen kan volgen, althans dat de bewezenverklaring op dit punt onvoldoende met redenen is omkleed.

4. Voordat ik het middel bespreek geef ik de bewezenverklaring en de bewijsmiddelen weer.

5. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:

‘hij op een of meer tijdstippen in de periode van 28 januari 2020 tot en met 27 april 2020 te 's-Gravenhage, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [aangeefster] en [aangever] , door meermalen, althans eenmaal,

- die [aangeefster] en [aangever] berichten te sturen,

- die [aangeefster] en [aangever] te bellen (via verschillende telefoonnummers),

- familieleden van die [aangeefster] en/of [aangever] te benaderen,

- pizza te laten bezorgen op het adres van die [aangeefster]

met het oogmerk die [aangeefster] en [aangever] , te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen.’ :

6. De bewezenverklaring van het feit berust op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):

‘1. Het proces-verbaal van aangifte, d.d. 11 februari 2020, (…) opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar van de politie-eenheid Den Haag, (…) inhoudende:

Als verklaring van aangeefster [aangeefster] :

Op 28 januari heb ik [verdachte] een bericht verstuurd met het verzoek om op geen enkele wijze meer contact met mij op te nemen. Ik werd meteen gebeld door [verdachte] op [telefoonnummer 1] , ik heb de telefoon niet opgenomen. Ik zag vervolgens dat ik op 29 januari, 30 en 31 januari 2020 een groepchat uitnodiging ontving van [verdachte] vanaf andere telefoonnummers. Op 5 februari, 6 februari, 7 februari 2020 heeft [verdachte] weer berichten naar mij gestuurd via telefoonnummer [telefoonnummer 2] . Op 7 februari om 18.45 uur ontving ik ook een bericht van [verdachte] via telefoonnummer [telefoonnummer 3] met het bericht: "Je bent met [aangever] , hij heeft je opgehaald ik weet dat je met hem bent". 7 februari en 8 februari stuurt [verdachte] een bericht met telefoonnummer [telefoonnummer 4] 23.31 uur met de tekst: "Klopt het dat je met [aangever] bent? Ik weet het hoor, waarom doe je dat?".

2. het proces-verbaal van aangifte, d.d. 7 april 2020, (…) opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar van de politie-eenheid Den Haag, (…) inhoudende:

Als verklaring van aangever [aangever] :

"Sinds december 2019 word ik dagelijks lastig gevallen door [verdachte] . [verdachte] heeft mij via what's app met 57 verschillende telefoonnummers benaderd. Hij belde mij via what's app en hij stuurde mij berichtjes. Tevens belde hij mij elke dag met onbekende nummers. De telefoontjes gingen dan 1 keer over en werden vervolgens opgehangen. Dit was soms 10 keer, soms 25 keer en soms wel 50 keer per dag tot diep in de nacht. Dit gebeurde ook bij mijn vriendin. Ik ben na 4 maart 2020 nog 48 keer anoniem gebeld en heb 12 verschillende what’s app gesprekken binnengekregen van telefoonnummers die ik niet ken. Ik ben tot en met vorige week, ik denk rond 1 april 2020, nog steeds dagelijks gebeld door anonieme telefoonnummers".

3. het proces-verbaal van bevindingen, d.d. 27 april 2020, (…) opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar van de politie-eenheid Den Haag, (…) inhoudende:

Als verklaring van de verbalisant:

Op 27 april 2020 kreeg mijn collega een mail binnen van [aangeefster] . [aangeefster] heeft in januari 2020 aangifte gedaan van stalking. In de mail geeft zij aan dat de persoon tegen wie zij aangifte heeft gedaan, haar ex-vriend [verdachte] , niet is opgehouden. [verdachte] valt haar, haar familie, vrienden en familie van haar huidige vriend, [aangever] lastig. Op 28 april 2020 komt er wederom een mail binnen van [aangeefster] . Naar aanleiding van deze mails heb ik, verbalisant, telefonisch contact opgenomen met [aangeefster] . Zij waren op 27 april 2020 bij [aangever] zijn woning, op de [a-straat 1] in [plaats] , aangekomen. Ze kreeg een berichtje van [verdachte] , hij zei dat hij wist dat ze bij [aangever] was omdat hij hen had gezien. Er werd aangebeld bij de hoofdingang van het appartementencomplex, er stond een pizzabezorger aan de deur. Dit vonden [aangeefster] en [aangever] vreemd, want zij hadden niets besteld.

4. het proces-verbaal van verhoor verdachte, d.d. 12 mei 2020, (…) opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar van de politie-eenheid Den Haag, (…) inhoudende:

Als verklaring van de verdachte:

V:. Hebben jullie nog contact gehad met elkaar toen de relatie voorbij was?

A: Ja.

V: Op welke wijze hebben jullie contact gehad?

A: Telefonisch. Dit was zowel bellen als berichten sturen naar elkaar.

V: Heb jij contact gezocht met [aangeefster] ?

A: Ja.

V: Op welke zijde heb je dit gedaan?

A: Telefonisch.

V. Heeft zij aangegeven dat zij geen contact meer wilde met jou?

A: Na een aantal maanden heeft zij dit aangegeven.

V: Ben je gestopt met het zoeken van contact?

A: Nee.

V: Waarom bleef je dan contact met haar zoeken, terwijl zij dit niet wilde?

A: Ze had gelogen en ik wilde de waarheid weten.

V: Heb je [aangeefster] opgebeld?

A: Ja.

V. Stuurde je berichten naar [aangeefster] ?

A. Ja.

V: Heb je nog meerdere mensen gebeld of berichten verstuurd naar mensen in de omgeving van [aangeefster] ?

A: Ja.

V: Heb je berichten verstuurd of gebeld naar [aangever] , de huidige vriend van [aangeefster] ?

A: Ja.

V: Heb je berichten verstuurd naar de ouders van [aangever] ?

A: Ja.

5. het proces-verbaal van verhoor verdachte, d.d. 13 mei 2020, (…) opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar van de politie-eenheid Den Haag, (…) inhoudende:

Als verklaring van de verdachte:

O. In februari 2020 heb je 526 berichten gestuurd.

V: Wat vind je daarvan, dat aantal berichten in een maand?

A: Er waren veel berichten waarin ik haar de situatie probeerde uit te leggen.

O: Naast 204 gestuurde berichten in maart, heb je haar in die maand 185 keer proberen te bellen.

V: Zou je dat gemiddeld noemen?

A: Nee.

O: Je hebt [aangeefster] en haar omgeving met veel verschillende telefoonnummers geprobeerd te bereiken.

V: Hoe kom je aan al die verschillende nummers?

A: Internet, ik heb alleen nummers gebeld via Whatsapp, je kan op internet gratis nummers activeren en die heb ik daarvoor gebruikt. Ik heb haar vrijwel alleen via Whatsapp en Linked-In geprobeerd te bereiken. En Facebook ook.

V: Dat jij de waarheid weet, betekent dat ook dat je geen contact meer zoekt met [aangeefster] ?

A: Gister vroegen jullie of ik pizzabezorger was, dat was de laatste keer.

V: Was jij dat ook?

A: Nee, ik heb wel die pizza laten sturen. Ik heb die pizza gestuurd om te zien of [aangever] daar woonde.’

7. De steller van het middel meent dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte berichten heeft gestuurd, heeft gebeld, familieleden heeft benaderd en/of pizza heeft laten bezorgen om aangevers vrees aan te jagen. Uit de voor het bewijs gebezigde verklaringen van de verdachte zou juist volgen dat hij werd gedreven door een andersoortig oogmerk, te weten de intentie om de waarheid te achterhalen en de situatie uit te leggen. Het bewezenverklaarde oogmerk om vrees aan te jagen zou dan ook niet uit de gebruikte bewijsmiddelen kunnen volgen.

8. Uit ’s hofs arrest volgt dat het bewezenverklaarde wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van [aangeefster] en [aangever] in een aantal nader omschreven gedragingen heeft bestaan en heeft plaatsgevonden met het oogmerk die [aangeefster] en [aangever] ‘te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen’. Voor zover het middel ervan uitgaat dat het hof bewezen heeft verklaard dat de verdachte heeft gehandeld specifiek met het oogmerk om vrees aan te jagen berust het derhalve op een verkeerde lezing van ’s hofs arrest.

9. Van der Velde heeft een artikel aan dit oogmerkbestanddeel gewijd. Daarin wijst zij op een arrest van Uw Raad van 31 januari 2006. In die zaak was bewezenverklaard dat de verdachte het slachtoffer in een periode van ruim drie jaren had lastiggevallen met het oogmerk haar te dwingen iets te dulden. Uw Raad was van oordeel dat uit de bewijsmiddelen kon worden afgeleid ‘dat de verdachte het slachtoffer geen keuze heeft gelaten in het al dan niet aanvaarden van contact met de verdachte en deze daarmee feitelijk heeft gedwongen te dulden dat de verdachte onder meer stelselmatig contact met haar zocht en aldus inbreuk werd gemaakt op haar persoonlijke levenssfeer’. Van der Velde leidt uit (onder meer) dit arrest af dat ‘met de vaststelling van de delictsgedraging doorgaans ook aan het oogmerkbestanddeel zal zijn voldaan’ (p. 345).

10. Uit de bewijsmiddelen in de onderhavige zaak blijkt dat de verdachte de beide slachtoffers gedurende een langere periode (drie maanden) heeft gedwongen te dulden dat de verdachte onder meer stelselmatig contact met hen zocht. Het hof heeft daaruit het (alternatief) bewezenverklaarde oogmerk om hen te dwingen iets te dulden kunnen afleiden. Dat de verdachte heeft gehandeld met het oogmerk [aangeefster] en [aangever] te dwingen iets te dulden wordt in cassatie ook niet bestreden.

10. In de gewijzigde memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot de strafbaarstelling van belaging leidde, wordt in verband met het begrip ‘vrees’ het volgende opgemerkt:

‘Vrees

Met «vrees» in de delictsomschrijving wordt een emotie bedoeld, die ieder normaal mens onder vergelijkbare omstandigheden ook zou hebben. Daarom hebben wij aangesloten bij de klassieke terminologie van de artt. 284, 285 en 317 Sr en vermelden wij in de delictsomschrijving slechts «oogmerk een ander te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen». In de eerste plaats behoeft hierdoor niet bewezen te worden dat het slachtoffer tengevolge van de inbreuk iets heeft gedaan of nagelaten wat hij zonder die inbreuk niet zou hebben gedaan of niet zou hebben nagelaten. Het oogmerk van de dader is gericht op zo’n doen, niet-doen, dulden of het ontstaan van zo’n emotie. Of het beoogde slachtoffer daardoor tot iets is bewogen, is strafrechtelijk niet relevant. Al maakt dat de bewijsvoering wel eenvoudiger.

Strafrechtelijk voldoende is, dat in het algemeen de inbreuk geschikt en geëigend zou zijn om een bepaalde opstelling teweeg te brengen. Wij geven het volgende voorbeeld ter verduidelijking.

Een uitzonderlijke kordate vrouw, die zich door haar ex-man de kaas niet van het brood laat eten, moet niet ten achter staan bij een zwakkere vrouw, die wel eerder van de kaart is.

Voorts: bedreiging staat inzoverre gelijk aan vreesaanjaging, dat bedreiging eveneens aanwezig is, ook al voelt deze concrete persoon zich niet daadwerkelijk bedreigd. Dat kan bijvoorbeeld zijn oorzaak vinden in het feit dat hij of zij meer kennis heeft over de bedreiger. Hij of zij kan weten dat de belager nog geen deuk in een pakje boter kan slaan. Ieder ander, die deze kennis over de belager niet heeft, zou zich echter wel bedreigd voelen.

Stel, een man belt regelmatig midden in de nacht op verschillende uren, wekenlang in successie. Hij zegt niets, maar haalt duidelijk hoorbaar adem door de telefoon en hoest zo nu en dan luid. Mevrouw A herkent hem aan zijn hoest en weet dat dit de sullige, bedlegerige overbuurman is. Zij is daarom niet bang, maar wel zwaar geïrriteerd. Mevrouw B echter kent deze man niet en meent uit de ademhaling en hoest te kunnen afleiden dat een brute geweldenaar haar lastig valt. Mevrouw B is doodsbang. Dit onderscheid in wat de gedragingen van de belager bij het slachtoffer te weeg brengt, behoort strafrechtelijk geen verschil te maken. De voorkennis van mevrouw A heeft niet tot gevolg dat dit nachtelijk gebel bij haar geen belaging is. De inbreuk op de persoonlijke levenssfeer is dezelfde, ook al is duidelijk dat bij mevrouw A géén en bij mevrouw B wel angst wordt ingeboezemd.

Vergelijk hiervoor eveneens het arrest van de HR 17 januari 1984, NJ 1984, 479 ten aanzien van de interpretatie van bedreiging. Voor bedreiging is nodig dat de bedreiging onder zodanige omstandigheden heeft plaats gevonden dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan. De dader moet kennelijk gericht zijn op het teweegbrengen van die vrees. De bedreigde moet in elk geval kennis hebben gedragen van de inhoud van de bedreiging. Daarom is in de delictsomschrijving niet het objectieve effect van de gedraging centraal gesteld, maar de intentie van de dader.’

12. De Nota naar aanleiding van het verslag houdt voorts in:

‘’Vrees

De VVD-fractie vindt dat het bestanddeel «vrees aanjagen» tot bewijsproblemen kan leiden. Deze leden achten het strafrechtelijk juist wel relevant dat het slachtoffer onder invloed van die vrees tot iets bewogen is. De leden van de D66-fractie vragen of het Openbaar Ministerie het bestanddeel «vrees aanjagen» juridisch technisch goed kan invullen. De leden van de SGP-fractie vragen of het voor een rechter moeilijk zal zijn de subjectieve bedoeling van de belager te achterhalen.

Bij «vrees aanjagen» veronderstelt het werkwoord «aanjagen» een verrichting, waarbij de dader met een kwalijke opzet handelt, net zoals bijvoorbeeld bij vervalsen. De belager heeft daadwerkelijk het oogmerk om het slachtoffer bang te maken. Van iemand, die een ander onbewust of onopzettelijk doet schrikken of hindert in diens privacy-genot kan niet gezegd worden, dat hij vrees aanjaagt. De indieners achten het niet doorslaggevend dat de vrees ook daadwerkelijk bij het slachtoffer is opgewekt. Vrees is hier als het ware geobjectiveerd. Het gaat immers om het stelselmatig lastig vallen van het slachtoffer, bij dit bestanddeel om het slachtoffer vrees aan te jagen. Zou het eindresultaat – of de vrees ook daadwerkelijk bij het slachtoffer gewekt is – tot criterium worden verheven, dan zou de bewijslast van het Openbaar Ministerie bemoeilijkt worden. Een belager zou dan kunnen aanvoeren dat zijn gedragingen weliswaar het oogmerk hadden om vrees aan te jagen, maar dat het slachtoffer niet bang is geworden. Het slachtoffer zou dan weer moeten aangeven dat er wel degelijk angst is opgewekt. Een dergelijke discussie vertroebelt het strafwaardige gedrag van de belager.’

13. De passage uit de gewijzigde memorie van toelichting wordt ook door A-G Vellinga geciteerd, in zijn conclusie voor HR 13 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8052. Daarin was ten laste van de verdachte bewezenverklaard – kort gezegd – dat hij in een periode van meer dan een jaar wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk had gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van twee personen met het oogmerk om hen vrees aan te jagen, door ‘een groot aantal malen in die periode en ook op nachtelijke tijdstippen het telefoonnummer’ van hen te bellen en nadat de telefoon was opgenomen niets te zeggen. Uit de bewijsmiddelen bleek dat via onderzoek van KPN het abonneenummer waarmee was gebeld was achterhaald. In cassatie werd geklaagd dat de bewezenverklaring onvoldoende gemotiveerd was omdat uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen niet zou kunnen worden afgeleid dat de verdachte het oogmerk had vrees aan te jagen. A-G Vellinga meende dat het hof zonder meer uit de bewijsmiddelen had kunnen afleiden dat de stelselmatige inbreuk kennelijk gericht was op het teweegbrengen van vrees en dat die inbreuk daartoe ook geschikt was, nu bleek dat de verdachte ‘gedurende een langere periode zeer regelmatig met name ook in de nachtelijke uren het nummer van de slachtoffers belde en niets zei als er werd opgenomen’. Uw Raad deed de zaak af met art. 81 RO.

13. Een verschil tussen de zaak van 13 september 2005 en de onderhavige zaak is dat voor [aangeefster] en [aangever] duidelijk was dat de verdachte berichten stuurde en telefoontjes pleegde. En uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat het ook voor de verdachte duidelijk was dat [aangeefster] en [aangever] wisten dat hij degene was die belde. Daarin verschilt de onderhavige zaak van het voorbeeld uit de gewijzigde memorie van toelichting: de indieners lijken gedacht te hebben aan de situatie waarin de ‘sullige, bedlegerige overbuurman’ verborgen wilde houden dat hij belde maar aan zijn hoest herkend werd. Een verschil is ook dat uit de bewijsvoering duidelijk wordt dat de telefoontjes van de verdachte (in veel gevallen) niet tot contact hebben geleid: ‘De telefoontjes gingen dan 1 keer over en werden vervolgens opgehangen’ (bewijsmiddel 2). Uit de enkele omstandigheid dat zeer veelvuldig telefoontjes zijn gepleegd, kan naar het mij voorkomt nog niet worden afgeleid dat de verdachte heeft gehandeld met het oogmerk om vrees aan te jagen. Daarvoor zijn bijkomende vaststellingen vereist, zoals bedreigende mededelingen die via de telefoon gedaan worden of een onbekende beller die blijft zwijgen als de telefoon wordt opgenomen.

13. Het hof heeft het oogmerk om [aangeefster] en [aangever] vrees aan te jagen, meen ik, echter wel uit het geheel van de gedragingen van de verdachte kunnen afleiden. Uit de aangifte van [aangeefster] blijkt dat zij op 28 januari 2020 meteen nadat zij de verdachte heeft verzocht op geen enkele wijze meer contact met haar op te nemen door hem gebeld wordt. En dat hij de dagen daarop ettelijke groepchat uitnodigingen en berichten naar haar stuurt, waaronder een bericht inhoudend ‘Je bent met [aangever] , hij heeft je opgehaald ik weet dat je met hem bent’ en een bericht inhoudend ‘Klopt het dat je met [aangever] bent? Ik weet het hoor, waarom doe je dat?’ (bewijsmiddel 1). Daarbij valt de verdachte ook familie van [aangeefster] en [aangever] lastig en vrienden, en stuurt verdachte [aangeefster] op 27 april 2020 een bericht inhoudend dat hij ‘wist dat ze bij [aangever] was omdat hij hen had gezien’. Vooral uit dit ongemerkt in de gaten houden van [aangeefster] en [aangever] , in combinatie met het grote aantal berichten en telefoontjes, heeft het hof het vreesaanjagend effect van de belaging kunnen afleiden. En de verdachte moet dat vreesaanjagend effect ook hebben beseft. Daaraan doet niet af dat de verdachte als motief voor zijn gedragingen opgeeft dat [aangeefster] had gelogen en dat hij de waarheid wilde weten. Mede in aanmerking genomen dat in hoger beroep niet specifiek is aangevoerd dat het oogmerk om vrees aan te jagen niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid (dat wordt in cassatie ook niet gesteld) meen ik voorts dat het hof niet gehouden was de bewezenverklaring op dit punt nader te motiveren.

13. Voor het geval Uw Raad van oordeel zou zijn dat het oogmerk om vrees aan te jagen niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid merk ik nog het volgende op. Uw Raad heeft eerder overwogen dat in gevallen waarin de bewezenverklaring onderscheiden alternatieven openlaat, elk van die alternatieven door bewijsmiddelen zal dienen te worden geschraagd. Uw Raad heeft nadien in het overzichtsarrest betreffende art. 80a RO evenwel overwogen dat cassatie achterwege kan blijven indien niet-wezenlijke onderdelen van de bewezenverklaring niet worden geschraagd door de bewijsvoering. Nu het hof uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat de verdachte heeft gehandeld met het oogmerk om [aangeefster] en [aangever] te dwingen iets te dulden kan cassatie in dat licht ook als het oogmerk om vrees aan te jagen niet uit de bewijsvoering zou volgen achterwege blijven.

17. Het middel faalt.

Bespreking van het tweede middel

18. Het tweede middel bevat de klacht dat de beslissing van het hof tot (gedeeltelijke) toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen voor wat betreft immateriële schade, de onderbouwde betwisting van die vorderingen namens de verdachte mede in aanmerking genomen, ontoereikend is gemotiveerd.

18. Voordat ik het middel bespreek, geef ik enkele passages uit het ‘Verzoek tot Schadevergoeding’ van [aangeefster] , passages uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg die op het verzoek tot schadevergoeding van [aangever] zien, een passage uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, passages uit de in hoger beroep door de verdediging overlegde pleitnota alsmede ’s hofs overwegingen inzake de strafoplegging en het (gedeeltelijk) toewijzen van vergoeding wegens geleden immateriële schade weer.

18. Bij de stukken van het geding bevindt zich een ‘Verzoek tot Schadevergoeding’ dat op 15 juli 2020 is ondertekend en als slachtoffer [aangeefster] vermeldt, geboortedatum [geboortedatum] 1999. Onder het kopje ‘Strafbaar feit’ staat ‘belaging’, met als pleegperiode 01 december 2019 t/m 12 mei 2020 en als plaats strafbaar feit ’s-Gravenhage. Onder het kopje ‘Immateriële schade (smartengeld)’ is als bedrag € 1.175,00 vermeld; voor ‘een uitgebreide omschrijving van de gevolgen’ wordt verwezen naar het schade-onderbouwingsformulier dat als bijlage 1 is bijgevoegd. Dit formulier houdt onder meer het volgende in:

‘Korte situatieschets

Over een periode van 6 maanden is benadeelde belaagd door verdachte, haar ex-vriend.

(…)

Psychische gevolgen

Benadeelde heeft de periode waarin ze door verdachte belaagd werd als zeer zwaar ervaren. Omdat verdachte liet blijken dat hij wist waar benadeelde was of waar ze naartoe was geweest, was ze altijd en overal heel alert en op haar hoede. Ze durfde niet naar buiten en als ze ergens naartoe ging zorgde ze dat er altijd iemand met haar mee ging. Ook heeft ze de plekken vermeden waarvan ze weet dat verdachte daar ook komt. Ze is ruim drie maanden lang niet in [plaats] geweest uit angst om verdachte ergens tegen het lijf te lopen.

Niet alleen buitenshuis, ook als ze thuis was dan was benadeelde constant op haar hoede. Als er iemand aanbelde dan keek ze altijd eerst goed wie er voor de deur stond voordat ze open deed. Als ze degene die aangebeld had niet kende of als ze het niet vertrouwde dan deed ze niet open.

De belaging heeft benadeelde ruim een half jaar dag en nacht bezig gehouden. Dat kwam niet alleen doordat verdachte haar vrijwel dagelijks lastig viel, ook ’s avonds laat en ’s nachts, maar ook omdat ze niet wist wanneer het zou stoppen. Vooral als ze in bed lag dan piekerde ze veel over hoe het verder moest. Als ze eenmaal sliep dan was het heel licht. Bij ieder geluidje dat ze hoorde schrok ze wakker en dacht ze dat verdachte voor de deur stond.

Benadeelde heeft geprobeerd door met het nemen van een nieuw telefoonnummer te ontsnappen aan verdachte, maar tot tweemaal toe wist hij achter het nieuwe nummer te komen. Ook wist hij snel achter het nieuwe adres te komen waar benadeelde naartoe verhuisd was. Het was voor benadeelde een eng idee dat verdachte haar keer op keer weer wist te vinden. De constante dreiging zorgde bij benadeelde voor veel stress. Ze huilde veel en ze had last van paniekaanvallen. Ze voelde zich nergens veilig voor verdachte.

Benadeelde is speciaal voor verdachte naar Nederland gekomen. Als ze had geweten dat hij hun relatie zo zou eindigen dan was ze nooit met hem mee gegaan. Ze heeft er geen spijt van want ze heeft nu een leuke vriend die ze anders nooit had leren kennen, maar soms wil ze alles gewoon opgeven en terug gaan naar Venezuela. Ze weet nog niet of ze mag blijven en hier kan gaan werken en leren. De stress die ze ervaart doordat verdachte haar belaagt kan ze er niet bij hebben. Ze heeft al genoeg andere problemen aan haar hoofd.

Sinds ze aangifte heeft gedaan gaat het iets beter met benadeelde. Ze is opgelucht dat verdachte haar niet meer direct lastig valt. Ze maakt zich wel zorgen voor na de rechtszitting. Ze vreest dat hij zich nu tijdelijk rustig houdt en dat hij na 24 juli weer gewoon verder gaat. Omdat ze bang is dat verdachte na de rechtszitting haar en haar nieuwe vriend weer lastig gaat vallen, wil ze graag dat de rechter een contact- en locatieverbod oplegt. Misschien dat een dergelijk verbod hem eindelijk doet beseffen dat hij benadeelde en haar vriend met rust moet laten. Benadeelde is verder gegaan met haar leven en dat zou verdachte ook moeten doen.

(…)

Wettelijke grondslag immateriële schadevergoeding

Benadeelde maakt aanspraak op vergoeding van de geleden immateriële schade, omdat in artikel 6:106 sub a BW wordt gesproken over ‘het oogmerk zodanig nadeel toebrengen’. Hieraan wordt voldaan, omdat (zoals omschreven staat in artikel 285b Sr.) verdachte het oogmerk om benadeelde te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen.’

21. Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg op 24 juli 2020 houdt inzake de vordering tot schadevergoeding van [aangever] het volgende in:

‘Voorts is ter terechtzitting verschenen een persoon genaamd [aangever] . Hij verklaart dat hij zich in dit geding ook te hebben gevoegd als benadeelde partij.

De politierechter deelt mede dat hij niet een vordering van benadeelde partij [aangever] hebben ontvangen.

De officier van justitie en de raadsman delen desgevraagd mede dat zij ook niet een vordering van de benadeelde partij [aangever] hebben ontvangen.

De officier van justitie draagt de zaak voor.

(…)

Nu de politierechter de vordering van de benadeelde partij [aangever] niet heeft ontvangen, stelt hij de benadeelde partij in de gelegenheid zijn vordering mondeling ter zitting in te dienen. De benadeelde partij [aangever] verklaart daartoe:

ik heb de afgelopen maanden veel stress gehad. Ik ben door 100 verschillende telefoonnummers gebeld, ook anoniem ‘s nachts. Ik heb slecht geslapen en was te laat op mijn werk hierdoor, waardoor ik ook op mijn werk weer in moeilijkheden kwam. Als iemand nu aanbelt krijg ik gelijk stress omdat ik niet weet wie dat is. U vraagt mij of ik met [aangeefster] samenwoonde. Nee, maar ze was veel bij mij. Zelfs als wij op [plaats] waren wist [verdachte] dat, en dat breekt je echt op.’

22. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep op 22 april 2021 houdt onder meer het volgende in:

‘Als benadeelde partij is [aangever] verschenen.

(…)

De benadeelde partij [aangever] geeft te kennen dat hij de vordering benadeelde partij in hoger beroep wenst te handhaven en merkt op:

De benadeelde partij [aangeefster] heeft in eerste aanleg tevens een slachtofferverklaring afgelegd. Daar sluit ik me bij aan. De vorderingen worden in hoger beroep gehandhaafd. [aangeefster] was van plan vandaag ook ter terechtzitting te verschijnen. Zij is echter vertraagd.

(…)

De raadsman voert het woord tot verdediging overeenkomstig zijn overgelegde en in het dossier gevoegde pleitnotities.’

23. De pleitnota die ter terechtzitting in hoger beroep door de raadsman is overgelegd, houdt onder meer het volgende in (met weglating van voetnoten):

‘VORDERING BENADEELDE PARTIJ [aangeefster]

(…)

28. Ook de gevorderde immateriële schade behoeft betoog. Namens benadeelde is gesteld dat zij op grond van artikel 6:106 sub a BW aanspraak zou maken op vergoeding van immateriële schade. De verdediging betwist dit. De lat van de Hoge Raad ligt aanzienlijk hoger dan wordt gesteld door Slachtofferhulp Nederland. Toewijzing van immateriële schade op grond van artikel 6:106 sub a BW is slechts aan de orde wanneer sprake is van een oogmerk, specifiek gericht op het toebrengen van emotionele schade. Een enkele bewezenverklaring is hiervoor onvoldoende, zeker met een intentie zoals in deze zaak aannemelijk. Uit het dossier zou expliciet moeten volgen dat er sprake was van voornoemd oogmerk. In de wetsgeschiedenis is deze grond voor schadevergoeding tevens een beperkt bereik toegedacht, namelijk die gevallen waarin het oogmerk was gericht op het emotioneel schokken van de benadeelde. Dit laatste blijkt allerminst uit dit dossier. Dat een belaging angst en stress met zich meebrengt vormt geen aanleiding voor het aannemen van een oogmerk gericht op het toebrengen van immaterieel nadeel. De verdediging verwijst in dit verband ook naar de bijdrage van mr. Felix en mr. Schild in het Nederlands Juristenblad van 24 maart 2020. Zij betogen op goede gronden dat het niet voor de hand ligt dat de Hoge Raad zich bevestigend zal uitlaten over de vraag of de enkele bewezenverklaring van belaging voldoende is om zulk oogmerk aan te nemen.

29. Voorts merkt de verdediging op dat benadeelde evenmin in aanmerking komt voor vergoeding van immateriële schade op grond van artikel 6:106 sub b, nu namens benadeelde onvoldoende is onderbouwd dat benadeelde in eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.

30. Primair verzoekt de verdediging derhalve de vordering in zoverre af te wijzen.

31. Subsidiair verzoek ik u de schadevergoeding te matigen. In de namens benadeelde aangehaalde uitspraak is tevens sprake van berichten van dreigende aard en heeft de verdachte ook aan de deur gestaan bij benadeelde. Daarvan is in dit geval geen sprake. Voorts kan in beperkte mate van een eigen rol van aangeefster bij de feiten worden gesproken.

VORDERING BENADEELDE PARTIJ [aangever]

32. Door [aangever] is blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg mondeling ter terechtzitting ingediend. De verdediging beschikt ook nu nog niet over een schriftelijke vordering met onderbouwing van de gestelde schade. Navraag bij het Gerechtshof leerde dat het Hof ook niet over een schriftelijke vordering zou beschikken.

33. Mocht de vordering van [aangever] aan de orde zijn, dan verzoekt de verdediging u primair deze vordering af te wijzen op dezelfde gronden als de vordering van [aangeefster] (bovendien: feiten jegens [aangever] aanzienlijk minder ingrijpend, geen bewijs van emotionele schade). Subsidiair: meer matigen dan vordering [aangeefster] .’

24. Het hof heeft in het bestreden arrest inzake de strafoplegging en de vorderingen van de benadeelde partijen het volgende overwogen:

‘Strafmotivering

Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.

Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.

De verdachte heeft gedurende een periode van ongeveer vier maanden zijn ex-partner en haar nieuwe vriend stelselmatig lastiggevallen door hen op verschillende manieren en veelvuldig te benaderen. Blijkens de schriftelijke slachtofferverklaring van de aangeefster is komen vast te staan dat de aangeefster dit handelen als zeer bedreigend en beangstigend heeft ervaren en dat het gedrag van de verdachte een grote impact op haar leven heeft gehad. Ook haar nieuwe vriend verklaart in zijn aangifte dat zij zich hierdoor niet meer veilig voelden en temeer doordat zij niet weten waartoe de verdachte in staat is.

Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 8 april 2021, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.

Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een deels voorwaardelijke taakstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.

Vordering tot schadevergoeding [aangeefster]

In het onderhavige strafproces heeft [aangeefster] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële (€ 388,--) en immateriële schade (€ 1.175,--) als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde, tot een totaalbedrag van € 1.563,--.

In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 1.563,--.

De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 388,-- aan materiële schade en een bedrag van € 700,-- aan immateriële schade met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.

(…)

Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van € 500, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 28 januari 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.

Voor het overige dient de benadeelde partij niet ontvankelijk te worden verklaard in de vordering tot schadevergoeding.

Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 525,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [aangeefster] .

Vordering tot schadevergoeding [aangever]

In het onderhavige strafproces heeft [aangever] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde, tot een bedrag van € 1.000,--.

In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 1.000,--.

De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van 700,-- met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

De vordering van de benadeelde partij is door de verdachte betwist.

Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van € 500,-- te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 28 januari 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.

Voor het overige dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering tot schadevergoeding.

Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 500,-- aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [aangever] .’

25. De steller van het middel voert aan dat ondanks dat de vorderingen van de benadeelde partijen met betrekking tot de beweerdelijk geleden immateriële schade namens de verdachte gemotiveerd zijn betwist, het hof zijn beslissing dat beide vorderingen (deels) voor toewijzing vatbaar zijn – ten onrechte – niet heeft voorzien van enige onderbouwing. Ook de kennelijke beslissing dat voor de benadeelde partij [aangeefster] en voor de benadeelde partij [aangever] exact hetzelfde heeft te gelden zou niet van enige uitleg zijn voorzien. Het hof zou evenmin hebben overwogen of het recht op immateriële schade is gestoeld op het bepaalde in art. 6:106 sub a BW of art. 6:106 sub b BW. Reeds om deze redenen zou de beslissing van het hof om de vorderingen benadeelde partij op dit punt voor toewijzing vatbaar te achten ontoereikend zijn gemotiveerd. Voor zover het hof in art. 6:106 sub a BW de basis voor toewijzing heeft gezien, zou gelden dat de bewezenverklaring en bewijsvoering de gevolgtrekking dat de verdachte het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen niet kunnen dragen

25. Art. 6:106 BW luidt, voor zover van belang, als volgt:

‘Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:

a. indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;

b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;’

27. Anders dan de steller van het middel meen ik dat de enkele omstandigheid dat het hof niet expliciet heeft aangegeven op welke in art. 6:106 BW vermelde grond het de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij heeft gebaseerd niet tot cassatie noopt. Waar het om gaat, is of uit ’s hofs vaststellingen en overwegingen in toereikende mate volgt dat het de toewijzing op één van de in art. 6:106 BW genoemde gronden heeft kunnen baseren.

28. In het overzichtsarrest inzake de benadeelde partij verwijst Uw Raad bij het in art. 6:106 onder a BW genoemde oogmerk naar een arrest van 26 oktober 2001, waarin ‘de verdachte iemand heeft gedood met het oogmerk aan de benadeelde partij immateriële schade toe te brengen’. In dat arrest overwoog de civiele kamer van Uw Raad dat deze bepaling er blijkens de geschiedenis van haar totstandkoming in het bijzonder toe strekt ‘het geschokte rechtsgevoel te bevredigen. Daarbij is bijvoorbeeld gedacht aan het beschadigen of vernielen van een zaak met het oogmerk daarmee immateriële schade toe te brengen’.

29. De begrenzingen van deze grond voor schadevergoeding waren aan de orde in een zaak die aan de strafkamer van Uw Raad werd voorgelegd. Daarin waren twee pogingen tot zware mishandeling bewezenverklaard, die daarin bestonden dat de verdachte (onder 1) had getracht de dienstauto van twee verbalisanten aan te rijden en (onder 2) met een personenauto met aanmerkelijke snelheid tegen de dienstauto waarin twee verbalisanten zaten was gereden of gebotst. Het hof was van oordeel dat de verdachte ‘door opzettelijk een situatie te scheppen waarin de benadeelde partijen ernstig dienden te vrezen voor hun gezondheid (…) met het vereiste oogmerk, als bedoeld in art. 6:106 lid 1 aanhef en sub a BW’ had gehandeld. Uw Raad overwoog dat de enkele door het hof in aanmerking genomen omstandigheid ‘dat de verdachte opzettelijk een situatie heeft geschapen waardoor ander nadeel dan vermogensschade is toegebracht’ de gevolgtrekking dat de verdachte het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen niet kon dragen. En de vaststelling dat de verdachte opzettelijk een dienstauto had aangereden en op een andere dienstauto was ingereden volstond evenmin om dit oogmerk aan te nemen.

30. Uit (de wetsgeschiedenis en) deze rechtspraak kan worden afgeleid dat het begrip ‘oogmerk’ in art. 6:106 BW in de kern ziet op opzet in de vorm van ‘bedoeling’.

31. Verschillende auteurs zijn ingegaan op de vraag of het oogmerk bij belaging bewijsbaar is of kan zijn. Felix en Schildt menen dat het bij (bedreiging en) belaging voor de hand ligt dat ‘angst en stress bij de benadeelde het (ook beoogde) gevolg zijn’, maar daarmee is volgens hen wellicht nog niet voldaan aan het oogmerk op het toebrengen van immaterieel nadeel. Aan de hand van de omstandigheden van het geval zou beoordeeld dienen te worden of niet alleen sprake is geweest van het bewerkstelligen van angst, maar specifiek ook het toebrengen van immaterieel nadeel is beoogd.

32. Volgens Schipper kunnen vorderingen tot vergoeding van immateriële schade op deze grondslag worden toegewezen wanneer de verdachte wordt veroordeeld voor belaging. Zij stelt dat het oogmerk op het aanjagen van vrees als bestanddeel in de delictsomschrijving is opgenomen en daarom voor een veroordeling dient te worden bewezen. Daarom zou ‘met het bewijzen van artikel 285b Sr meteen het oogmerk van het toebrengen van ander nadeel van artikel 6:106 sub a BW’ kunnen worden aangenomen. Voor ‘delicten waarbij het aanjagen van vrees meer dan een marginale rol speelt’ zou volgens Schipper ‘de doorgaans door artikel 6:106 sub b BW overstemde rechtsgrond van artikel 6:106 sub a BW dan ook een belangrijkere functie kunnen dienen dan er tot op heden aan wordt toegedicht’.

33. Langemeijer heeft zich specifiek uitgelaten over ‘Angst en onzekerheid als schadefactor. Hij noemt als voorbeeld van de categorie waarin het oogmerk bestaat om ander nadeel dan vermogensschade toe te brengen ‘bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht’ en meent dat de ‘doorgemaakte angst gedurende de bedreiging (…) op zichzelf al een immaterieel nadeel’ vormt. Als immateriële gevolgen noemt Langemeijer ‘slapeloosheid, gevoelens van angst en onzekerheid met beperkingen voor het dagelijks leven (durft het slachtoffer nog de deur uit te gaan, relaties aan te gaan? etc.)’. Het geldend recht biedt volgens hem ‘onvoldoende grond voor de veronderstelling dat iedere angst of onzekerheid van een slachtoffer die aan de pleger van een onrechtmatige daad kan worden toegerekend, tot vergoeding behoort te leiden’. Maar in ‘twijfelgevallen, waarin de angst of onzekerheid een minimumniveau van ernst moet hebben bereikt’, staat hij – begrijp ik – vergoeding voor.

34. In de conclusie voor een arrest van Uw Raad van 8 december 2020 heb ik het standpunt ingenomen dat het te ver voert aan te nemen dat het oogmerk om immateriële schade toe te brengen gegeven is met de bewezenverklaring van het oogmerk om vrees aan te jagen. Uit de bewijsmiddelen in de betreffende zaak kon het oogmerk mijns inziens evenwel worden afgeleid, gelet op daaruit blijkende uitlatingen van de verdachte en bewezenverklaarde handelingen. Daaruit bleek dat zich drie van de gevallen hadden voorgedaan waarin volgens Lindenbergh aan toepassing van art. 6:106, onder a, BW kan worden gedacht: telefoonterreur, ernstige pesterijen en seksadvertenties.

35. In de onderhavige zaak houdt de bewezenverklaring in dat de verdachte heeft gehandeld met het oogmerk [aangeefster] en [aangever] te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen. Bij de bespreking van het eerste middel gaf ik aan dat het hof naar het mij voorkomt uit de bewijsvoering heeft kunnen afleiden dat de verdachte de bewezenverklaarde gedragingen heeft gepleegd met het oogmerk [aangeefster] en [aangever] vrees aan te jagen. Ik meen evenwel nog steeds dat de vraag of is gehandeld met het oogmerk om immateriële schade toe te brengen een afzonderlijke beoordeling vergt. Centraal staat daarbij of is gehandeld met de bedoeling de benadeelde (in zijn of haar persoon) te treffen door deze nadeel toe te brengen dat niet in vermogensschade bestaat.

35. Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte in een periode van drie maanden wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [aangeefster] en [aangever] door aan hen berichten te sturen, hen te bellen, familieleden van hen te benaderen en een pizza te laten bezorgen op het adres van [aangever] . Dat zijn geen gedragingen waar de bedoeling om immateriële schade toe te brengen al min of meer in besloten ligt. Ook in de inhoud van de verzonden berichten, voor zover deze uit de bewijsmiddelen naar voren komt, ligt deze bedoeling niet besloten. Het aantal telefoontjes dat uit de bewijsmiddelen naar voren komt, vormt wel een aanwijzing; aangever [aangever] spreekt over soms 10, soms 25 en soms wel 50 telefoontjes per dag tot diep in de nacht. Daarmee is naar het mij voorkomt echter nog niet gegeven dat sprake is van ‘telefoonterreur’ waaruit het bedoelde oogmerk kan worden afgeleid. Daar komt bij dat het hof een verklaring van de verdachte tot het bewijs heeft gebezigd waarin hij aangeeft dat [aangeefster] ‘had gelogen’ en dat hij ‘de waarheid (wilde) weten’, dat er veel berichten waren ‘waarin ik haar de situaties probeerde uit te leggen’ en dat hij de pizza heeft ‘gestuurd om te zien of [aangever] daar woonde’. In dat opzicht is er een verschil met de feiten en omstandigheden in de zaak waarin Uw Raad op 8 december 2020 arrest wees.

37. In de strafmotivering heeft het hof vervolgens overwogen dat de verdachte ‘gedurende een periode van ongeveer vier maanden zijn ex-partner en haar nieuwe vriend stelselmatig (heeft) lastiggevallen door hen op verschillende manieren en veelvuldig te benaderen’. Het hof heeft uit de schriftelijke slachtofferverklaring van de aangeefster afgeleid dat zij dit handelen ‘als zeer bedreigend en beangstigend heeft ervaren en dat het gedrag van de verdachte een grote impact op haar leven heeft gehad’. En dat haar nieuwe vriend in zijn aangifte heeft verklaard ‘dat zij zich hierdoor niet meer veilig voelden en temeer doordat zij niet weten waartoe de verdachte in staat is’. In deze motivering ligt niet besloten dat de verdachte heeft gehandeld met het oogmerk deze angst en gevoelens van onveiligheid teweeg te brengen.

38. Al met al meen ik dat hof zonder nadere motivering, die ontbreekt, de toewijzing van een vergoeding wegens nadeel dat niet in vermogensschade bestaat aan beide benadeelde partijen niet op art. 6:106, onder a, BW heeft kunnen baseren.

38. De steller van het middel voert voorts aan dat voor zover het hof in art. 6:106, onder b, BW de basis voor toewijzing heeft gezien, op de grond dat benadeelde partijen geestelijk letsel hebben opgelopen, dat oordeel evenmin toereikend is gemotiveerd, nu van enig concreet gegeven waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan niet zou zijn gebleken. Voor zover het hof van oordeel zou zijn geweest dat de aard en de ernst van de onderhavige normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde partijen, meebrengen dat bij de benadeelde partijen telkens sprake is van een aantasting in de persoon, had het hof dat oordeel volgens de steller van het middel nader moeten motiveren.

38. In het overzichtsarrest inzake de benadeelde partij heeft Uw Raad de volgende overweging aan de in art. 6:106, onder b, BW opgenomen grond gewijd (met weglating van voetnoten):

‘2.4.5 Van de onder b.3) bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.’

41. Uitgangspunt is, zo volgt ook uit deze overweging, dat de stelplicht en bewijslast van de aantasting in persoon op andere wijze op de benadeelde partij rust. Indien het hof de toewijzing van de vorderingen van de twee benadeelde partijen voor zover deze zien op immateriële schade heeft gebaseerd op het oordeel dat voldoende is onderbouwd dat de betreffende benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen, is dat oordeel niet toereikend gemotiveerd. Uit de onderbouwing van beide vorderingen blijkt niet dat daarin ‘voldoende concrete gegevens’ zijn aangevoerd ‘waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan’. Uit die onderbouwing en ’s hofs overwegingen volgt niet dat ‘naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld’.

42. Uit het overzichtsarrest volgt dat onder omstandigheden ook een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ kan worden aangenomen in het licht van de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde. Deze aantasting in de persoon behoeft voorts niet met concrete gegevens te worden onderbouwd indien de aard en de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Uw Raad heeft zich verschillende keren gebogen over een oordeel van een hof, inhoudend dat van een aantasting in de persoon op andere wijze sprake was, terwijl het hof niet had vastgesteld dat de benadeelde partij geestelijk letsel had opgelopen. Zo oordeelde Uw Raad op 15 oktober 2019 in een zaak waarin de verdachte was veroordeeld wegens het medeplegen van een woninginbraak die had plaatsgevonden terwijl de bewoners afwezig waren. Bij die inbraak waren (onder meer) sieraden en een geldbedrag buitgemaakt. Uw Raad overwoog dat ’s hofs oordeel dat sprake was van een aantasting in de persoon op andere wijze ‘onjuist, althans onbegrijpelijk’ was. In een zaak waarin een inbraak gepaard was gegaan met geweld en zeer ernstige bedreigingen was ’s hofs oordeel dat sprake was van een aantasting in de persoon op andere wijze volgens Uw Raad ‘niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd’.

43. In het eerder genoemde arrest van 8 december 2020 stond de toewijzing van een vergoeding wegens geleden immateriële schade in een belagingszaak ter discussie. Bewezenverklaard was belaging in twee periodes van samen ongeveer één jaar. Daarnaast had de verdachte zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk handelen in strijd met een gedragsaanwijzing. Het hof wees aan de benadeelde partij een vergoeding wegens geleden immateriële schade van € 1.500,- toe. Uw Raad overwoog dat in het oordeel van het hof besloten lag dat de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrachten dat van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ sprake was. Gelet op de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden, die onder meer inhielden ‘dat sprake is van langdurige en intensieve belaging die heeft geleid tot een ernstige aantasting van de persoonlijke levenssfeer en de persoonlijke vrijheid van de benadeelde partij waardoor deze imagoschade heeft ervaren, sociale contacten heeft moeten beëindigen en zijn vertrouwen in anderen is verloren’, was ‘s hofs oordeel volgens Uw Raad niet onbegrijpelijk.

44. Ook in een arrest van 6 juli 2021 stond de toewijzing van een vergoeding van € 1.500,- wegens geleden immateriële schade in een belagingszaak ter discussie. Uw Raad overwoog dat het hof had bewezenverklaard dat de benadeelde partij gedurende een periode van drie maanden was belaagd waarbij de benadeelde ‘herhaaldelijk telefoontjes heeft gekregen waarin hij werd uitgescholden en bedreigd, diverse bezorgdiensten langskwamen met niet-geplaatste bestellingen en een niet-bestelde rouwauto bij de woning’ van de benadeelde voor de deur stond. En dat het hof mede op grond hiervan had geoordeeld ‘dat de verdachte een onaanvaardbare inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van (onder meer) dit slachtoffer en dat het gebeurde voor hem zeer beangstigend is geweest en lange tijd gevoelens van onzekerheid heeft teweeggebracht’. ’s Hof daarop gebaseerde oordeel dat sprake was van een aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW was volgens Uw Raad niet onbegrijpelijk, ‘mede in aanmerking genomen de aard en de ernst van de normschending en de nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde, alsmede de onderbouwing van die vordering en wat daartegen namens de verdachte is aangevoerd.’

45. In de zaak die ten grondslag lag aan een arrest van 11 oktober 2022 was de verdachte veroordeeld wegens (kort gezegd) belaging, opzettelijk handelen in strijd met een gedragsaanwijzing en huisvredebreuk. Het hof had een vordering van de benadeelde partij (gedeeltelijk) toegewezen en de omvang van de immateriële schade geschat op een bedrag van € 1.250,-. Het hof had in verband met de immateriële schade overwogen dat ‘voldoende (is) gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade - in de vorm van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ - heeft geleden tot na te melden bedrag.’ Het hof had daarbij in aanmerking genomen ‘dat het geestelijke letsel van de benadeelde partij is toegelicht en in enige mate steun vindt in haar eigen verklaring en bij de vordering (…) overgelegde stukken zoals de huisartsenverklaring, maar eveneens dat zich hier de situatie voordoet waarin reeds uit de aard en de ernst van de normaantasting en de gevolgen daarvan volgt dat een aantasting ‘op andere wijze’ kan worden aangenomen’. Het hof had daarbij mede gelet op de aard, de ernst en de duur van de belaging. In cassatie werd geklaagd over (de motivering van) de toekenning van een bedrag van € 1.250,- wegens immateriële schade. Uw Raad deed de zaak af met de aan art. 81 RO ontleende formulering.

46. Lindenbergh heeft in zijn noot onder NJ 2021/68 betoogd dat de categorie aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ buiten gevallen van geestelijk letsel ‘invulling, en juist vanwege haar open karakter ook aanwijzingen daarvoor behoeft’ (randnummer 4). De rechter moet, zo meent hij, uiteenzetten ‘waaruit de aard en ernst van de normschending in het concrete geval bestaan en in beginsel ook welke concrete gevolgen die normschending voor de benadeelde heeft gehad’ (randnummer 11). Dat bij ‘ernstige en langdurige belaging’ en ‘ernstige bedreiging’ ook als zij niet resulteren in objectiveerbaar geestelijk letsel van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ sprake kan zijn, lijkt Lindenbergh ‘juist, omdat het daarbij niet alleen gaat om zeer ernstige normschendingen, maar ook omdat die direct tegen een persoon zijn gericht’ en het ‘algemeen erkende traumatische gebeurtenissen’ zijn. Daarmee zou evenwel niet gezegd zijn ‘dat iedere bedreiging of belaging telkens een aanspraak op smartengeld rechtvaardigt’. Uit de geannoteerde uitspraken zou zijn af te leiden ‘dat aantasting van de persoonlijke levenssfeer door belaging of bedreiging zonder dat (vaststaat dat) de persoon in kwestie daarbij aanwezig was en bedreigd werd, niet kwalificeert als persoonsaantasting’.

46. Met Lindenbergh meen ik dat de enkele omstandigheid dat belaging bewezen is verklaard, niet betekent ‘dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is’. Wat de ernst van de normschending betreft, verdient de aandacht dat belaging gestraft wordt met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of een geldboete van de vierde categorie (art. 285b Sr). Wat de aard van de normschending betreft, is specifiek voor belaging dat het strafbare feit uit een meervoud van gedragingen bestaat: strafbaar kan alleen zijn hij die ‘stelselmatig opzettelijk inbreuk maakt op eens anders persoonlijke levenssfeer’. Daarbij kan het om een beperkt aantal gedragingen in een relatief korte periode maar ook om een zeer groot aantal gedragingen in een lange periode gaan. Onder het inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer vallen voorts tal van zeer verschillende gedragingen. Daarmee is al gegeven dat niet alleen de aard van de normschending maar ook de gevolgen daarvan sterk uiteen kunnen lopen. Uw Raad hecht bij de beoordeling of sprake is van belaging belang aan ‘de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer’. In deze beoordeling aan de hand van een aantal factoren ligt besloten dat belaging ook kan worden aangenomen in een situatie waarin de invloed op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer minder gewicht in de schaal legt.

48. Aan de factoren die van belang zijn bij het beantwoorden van de vraag of van belaging sprake is, kan – meen ik - ook belang worden gehecht bij het beantwoorden van de vraag of de belaging een aantasting in de persoon op andere wijze oplevert. Dat mag wellicht ook uit het arrest van 8 december 2020 worden afgeleid. Uw Raad overwoog dat het hof als omstandigheid in aanmerking had genomen dat sprake was van ‘langdurige en intensieve belaging’. Andere door het hof in aanmerking genomen omstandigheden hielden verband met de invloed van de gedragingen op de persoonlijke levenssfeer en de persoonlijke vrijheid van de betrokkene. Uw Raad noemt de ervaren imagoschade, het verlies van sociale contacten en het verlies aan vertrouwen in anderen. In het arrest van 6 juli 2021 trekt het bedreigende karakter van de bewezenverklaarde gedragingen de aandacht. De benadeelde partij werd (in telefoontjes) uitgescholden en bedreigd en er kwam (onder meer) een lijkwagen langs. Het hof had in de strafmotivering voorts vastgesteld dat de verdachte en medeverdachte ‘planmatig te werk (zijn) gegaan’ en dat zij ‘de nodige maatregelen (hebben) getroffen teneinde niet te worden ontdekt als de plegers van deze belaging’. Uw Raad wijst erop dat het hof had geoordeeld ‘dat de verdachte een onaanvaardbare inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer’ van het slachtoffer, voor wie het gebeurde ‘zeer beangstigend is geweest en lange tijd gevoelens van onzekerheid heeft teweeggebracht’.

48. In de onderhavige zaak heeft het hof bewezenverklaard dat de verdachte gedurende een periode van drie maanden (van 28 januari 2020 tot en met 27 april 2020) stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de benadeelde partijen. In de strafmotivering spreekt het hof over ongeveer vier maanden. Dat is (in vergelijking met andere belagingszaken) niet een zeer langdurige periode. Uit de bewijsvoering blijkt dat de verdachte de benadeelde partijen [aangeefster] en [aangever] in deze periode intensief met berichten en telefoontjes heeft benaderd. Van vormen van belaging die leiden tot imagoschade, verlies aan sociale contacten en verlies aan vertrouwen in anderen (dan de verdachte) blijkt uit de bewijsvoering niet. Dat in de berichten en telefoontjes bedreigingen zijn geuit of is gescholden, blijkt evenmin uit de bewijsvoering. En er is een pizza besteld, geen lijkwagen. Ik merk ook op dat uit de bewijsvoering niet blijkt dat de belaging na het verhoor van de verdachte door de politie op 12 en 13 mei 2020 is doorgegaan. Uit de strafmotivering volgt dat het hof uit de slachtofferverklaring heeft afgeleid dat de aangeefster het handelen van de verdachte als ‘zeer bedreigend en beangstigend heeft ervaren’ en dat dit gedrag ‘een grote impact op haar leven heeft gehad’. En dat haar nieuwe vriend, benadeelde [aangever] , verklaart ‘dat zij zich hierdoor niet meer veilig voelden’ en dat zij ‘niet weten waartoe de verdachte in staat is’. Aanvullende feiten en omstandigheden die aan deze gevoelens van angst en onveiligheid ten grondslag lagen zijn in de strafmotivering niet benoemd. Ik merk daarbij op dat noch de verdachte, noch de aangeefster op de terechtzitting in hoger beroep aanwezig was, zodat het hof zich niet door waarnemingen aldaar een beeld van beide personen heeft kunnen vormen.

48. Uit ’s hofs vaststellingen en overwegingen volgt naar het mij voorkomt niet dat ‘de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.’ Dat brengt mee dat de benadeelde partijen de aantasting in de persoon met concrete gegevens dienden te onderbouwen.

48. Mede in dat licht meen ik dat het hof zonder nadere motivering, die ontbreekt, de toewijzing van een vergoeding wegens nadeel dat niet in vermogensschade bestaat niet op art. 6:106, onder b, BW heeft kunnen baseren. De enkele overweging dat naar ’s hofs oordeel ‘aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde’ volstaat niet.

48. Ook de overweging in de strafmotivering dat de aangeefster het handelen van de verdachte als ‘zeer bedreigend en beangstigend’ heeft ervaren en dat dit gedrag ‘een grote impact op haar leven heeft gehad’ vormt naar het mij voorkomt in een geval als het onderhavige niet een toereikende basis voor de vaststelling van een aantasting in de persoon op andere wijze. Dat deze aantasting met concrete gegevens dient te worden onderbouwd, impliceert – meen ik – dat zij niet enkel op een omschrijving van de beleving van de belaging door de benadeelde kan worden gebaseerd. In gevallen waarin de bewezenverklaarde gedragingen op zichzelf beschouwd niet bedreigend zijn en deze gedragingen geen gevolgen hebben gehad in de relaties van de benadeelde met derden, moet de rechter bij toewijzing van de vordering aangeven welke concrete gegevens aanleiding hebben gegeven tot het oordeel dat van een aantasting in de persoon sprake is. Inzake de onderbouwing van de vordering en hetgeen daartegen is aangevoerd wijs ik er nog op dat de vordering – alleen – art. 6:106 sub a BW als grondslag noemt, dat tegen toewijzing op die grondslag verweer is gevoerd, en dat de raadsman van de verdachte inzake art. 6:106 sub b BW heeft aangevoerd dat ‘namens benadeelde onvoldoende is onderbouwd dat benadeelde in eer of goede naam is aangetast of op andere wijze in zijn persoon is geschaad’.

48. Inzake de benadeelde partij [aangever] , die wel ter terechtzitting in hoger beroep aanwezig was, heeft het hof in de strafmotivering vastgesteld dat deze in zijn aangifte heeft verklaard ‘dat zij zich hierdoor niet meer veilig voelden’ en ‘niet weten waartoe de verdachte in staat is’. Uit ’s hofs bewoordingen volgt niet dat het hof van deze beleving van de belaging door [aangever] is uitgegaan. Mede in dat licht kan ook in relatie tot de vordering van de benadeelde partij [aangever] niet worden aangenomen dat het hof heeft aangegeven welke concrete gegevens aanleiding hebben gegeven tot het oordeel dat van een aantasting in de persoon sprake is. Inzake de onderbouwing van deze vordering en hetgeen daartegen is aangevoerd wijs ik erop dat de vordering niet schriftelijk is onderbouwd. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft benadeelde partij [aangever] gesproken over stress, ter terechtzitting in hoger beroep heeft hij zich aangesloten bij de slachtofferverklaring die benadeelde partij [aangeefster] in eerste aanleg heeft afgelegd, zonder te verduidelijken op welke wijze het daarin gestelde de vordering ondersteunde.

48. Al met al meen ik dat de beslissing tot (gedeeltelijke) toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen voor wat betreft geleden immateriële schade ontoereikend is gemotiveerd.

48. Dat brengt mee dat het middel slaagt.

Afronding

56. Het eerste middel faalt en kan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering worden afgedaan. Het tweede middel slaagt. Nu dat middel de grond raakt waarop de verschuldigdheid van het in de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen begrepen schadebedrag is aangenomen, brengt dat mee dat ook de schadevergoedingsmaatregelen niet in stand kunnen blijven. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

57. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en de toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

In de ‘Bijlage, inhoudende de bewijsmiddelen’ bij het arrest heeft het hof onder het kopje ‘Erratum’ overwogen: ‘In de bewezenverklaring is onder het vierde gedachtestreepje opgenomen 'pizza te (laten) bezorgen op het adres van die [aangeefster] '. Dit moet zijn 'pizza te (laten) bezorgen op het adres van die [aangever] '. Het arrest ware aldus verbeterd te lezen.’

Ik wijs er daarbij op dat een alternatieve bewezenverklaring toelaatbaar is voor zover een keuze uit de alternatieven voor de strafrechtelijke betekenis van het feit van geen belang is (vgl. HR 5 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6691, NJ 2011/316, m.nt. Mevis).

A.B. van der Velde, ‘Over het oogmerkbestanddeel in artikel 285b Sr, dwang en heimelijke belaging’, NTS 2020/108.

HR 31 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7080, NJ 2006/126.

Kamerstukken II 1997/98 25 768, nr. 5, p. 16-17.

Kamerstukken II 1998/99, 25 768, nr. 7, p. 14-15.

Vgl. HR 22 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO8315, NJ 2004/439, rov. 3.4.2 en HR 16 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3230, rov. 4.4.

HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430, m.nt. Van Kempen, rov. 2.5.2.

Vgl. HR 8 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1956, NJ 2021/66, m.nt. Lindenbergh, waarin het hof uit de schriftelijke verklaring van het slachtoffer had afgeleid ‘dat het slachtoffer psychisch heeft geleden naar aanleiding van het onder 1 en 2 ten laste gelegde’. Uw Raad oordeelde dat in ’s hofs overwegingen besloten lag ‘dat de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de hier bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ sprake is’ (rov. 2.4.2).

HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga, rov. 2.4.4.

HR 26 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2775, NJ 2002/216, m.nt. Vranken, rov. 3.3.2. Zie voor een weergave van relevante passages de conclusie van A-G Harteveld voor HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:868, NJ 2020/231, randnummers 3.7. en 3.8. Zie over dit oogmerk nader S.D. Lindenbergh, Groene Serie Schadevergoeding, aant. 2.2. bij art. 6:106 BW (actueel t/m 15 juli 2022).

HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:868, NJ 2020/231.’

Zie nader de conclusie voor HR 8 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1956, NJ 2021/66, m.nt. Lindenbergh, randnummer 41.

I.M.L. Felix en A.P.J. Schild, ‘De vergoeding van immateriële schade in het strafproces’, NJB 2020/762, par 1.2.

N.A. Schipper, ‘De Hoge Raad over de vordering benadeelde partij; op welke punten is er ruime over voor verduidelijking en/of heroverweging?’, TPWS 2019/101, par. 7.

F.F. Langemeijer, ‘Angst en onzekerheid als schadefactor’, in: M. Faure & T. Hartlief, De Spier-bundel. De agenda van het aansprakelijkheidsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 106, 109 en 111.

HR 8 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1956, NJ 2021/66, m.nt. Lindenbergh.

S.D. Lindenbergh, Smartengeld, Deventer: Kluwer 1998, p. 98.

Lindenbergh verwijst bij telefoonterreur naar Rechtbank Amsterdam 31 mei 1995, VRS 1997, 835. In de smartengeldgids staat over deze uitspraak: ‘Regelmatig schriftelijk en telefonisch lastiggevallen met bedreigingen en laster. Ook werden op zijn naam regelmatig de politie, brandweer, ziekenauto’s en taxi’s opgeroepen.’ Ik wijs in dit verband ook op hetgeen bij het eerste middel inzake het vreesaanjagend karakter van telefoontjes aan de orde kwam.

Vgl. randnummer 42 van de conclusie voor dat arrest.

De schriftelijke slachtofferverklaring van 15 juli 2020 die zich bij de stukken van het geding bevindt, correspondeert met de onderbouwing van de vordering tot vergoeding van immateriële schade.

HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga.

Vgl. in dit verband ook J. Soeteman in Handboek verdediging, red. P.T.C. van Kampen en N. van der Laan, derde druk, Deventer: Kluwer 2021, par. 10.2.18.4.

Dat wordt niet anders in het licht van HR 29 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:1024, NJ 2021/284 m.nt. Lindenbergh rov. 2.6.1., waarin Uw Raad het vereiste dat het bestaan van geestelijk letsel naar objectieve maatstaven moet zijn vastgesteld nader heeft geduid. Vgl. in dat verband ook nog HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1947, rov. 4.5.2. Zie nader S.D. Lindenbergh, Groene Serie Schadevergoeding, aant. 2.8.2 bij art. 6:106 BW (actueel t/m 15 juli 2022).

HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465, NJ 2019/468, m.nt. Vellinga, rov. 2.4.2.

Vgl. ook HR 8 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1955, NJ 2021/65, m.nt. Lindenbergh en HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1642.

HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2012, NJ 2021/68, m.nt. Lindenbergh, rov. 2.8.2.

HR 8 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1956, NJ 2021/66, m.nt. Lindenbergh.

HR 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1002.

HR 11 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1429.

Vgl. Van der Meij in Tekst en Commentaar Strafrecht, aant. 7 sub e bij art. 285b Sr (actueel t/m 1 juli 2022) alsmede S.A.A. van ’t Klooster, ‘Belagingsslachtoffers achtergesteld. Een analyse van het stelselmatigheidsbestanddeel en de bewijsvergaring door slachtoffers in belagingszaken’, DD 2022/13.

HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3626.

Zie ter illustratie HR 4 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3095, NJ 2015/48, m.nt. Reijntjes en HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:673, NJ 2020/228, m.nt. Kooijmans, beide inzake heimelijke belaging.

Vgl. HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901, NJ 2019/380, m.nt. Vellinga, HR 25 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:868 en HR 25 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:1800.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature