Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00026
Zitting 20 december 2022
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 30 december 2020 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens witwassen veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van een dag, dit is gelijk aan de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, alsmede tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van een maand, met een proeftijd van twee jaren, en een taakstraf voor de duur van honderd uren, subsidiair vijftig dagen hechtenis. Voorts heeft het hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van “60 gram (waarschijnlijk) hasjiesj”. Tot slot heeft het hof de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van een week, eerder opgelegd door de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 december 2016 in de zaak met parketnummer 02-180341-16.
Namens de verdachte hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
II. Het eerste middel en de bespreking daarvan
Het middel
3. Het eerste middel klaagt over de strafoplegging van het hof, voor zover het gaat om:
(i) het oordeel dat kan worden volstaan met de constatering van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM;
(ii) het kennelijke oordeel dat sprake is van het taakstrafverbod als bedoeld in art. 22b, tweede lid, Sr en dat daarom geen taakstraf mag worden gelast in plaats van het geven van een last tot tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf.
4. Ik zal deze deelklachten hieronder afzonderlijk bespreken.
De strafoplegging door het hof
5. Het hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
“Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan witwassen. Het witwassen van criminele gelden vormt een bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer ernstig aan.
Het hof heeft acht geslagen op het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 20 oktober 2020, waaruit volgt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Het hof heeft ook gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting van het hof is gebleken. De verdachte is gehuwd en heeft de zorg voor twee jonge kinderen.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Het hof zal een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen waarvan de duur gelijk is aan de tijd die de verdachte in verzekering en/of voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Tezamen met een gevangenisstraf voor de duur van één maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en een taakstraf voor de duur van honderd uur subsidiair vijftig dagen hechtenis, acht het hof dit een passende en geboden straf.
Met oplegging van een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Bij de strafvervolging van verdachte is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM , geschonden. Het hoger beroep is immers niet binnen twee jaar afgerond met een eindarrest. Gelet op aard en omvang van de straffen die worden opgelegd, volstaat het hof met deze constatering.
[…]
Vordering tenuitvoerlegging
De officier van justitie heeft de tenuitvoerlegging gevorderd van een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één week, opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank te Zeeland-West-Brabant van 21 december 2016 onder parketnummer 02-180341-16. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Het hof is ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging van oordeel dat, nu gebleken is dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig heeft gemaakt, de tenuitvoerlegging van de gehele voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf dient te worden gelast. Het door de raadsman ter terechtzitting van het hof aangevoerde maakt dat niet anders.”
Het verweer van de verdediging
6. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft zich op deze terechtzitting onder meer het volgende voorgedaan:
“De raadsman:
[...]
Als u tot oplegging van een straf komt, wijs ik u op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals u die zojuist gehoord hebt. De verdachte is vader van twee jonge kinderen. Het gezin woont in een huurwoning. De vrouw van de verdachte werkt, maar als de verdachte naar de gevangenis moet, kan zij niet meer werken. Het gezin zal in de financiële problemen raken. Ik verzoek u daarom de vordering tot tenuitvoerlegging af te wijzen. We zijn inmiddels drie jaar verder, de verdachte is niet meer met de politie in aanraking geweest, hij gebruikt geen drugs meer, hij heeft zijn leven gebeterd en voor zijn gezin gekozen. Als u de vordering tot tenuitvoerlegging toch wilt toewijzen, verzoek ik u de proeftijd te verlengen of de gevangenisstraf om te zetten in een taakstraf.
Ik hoor de voorzitter opmerken dat dat niet kan, gelet op het bepaalde in artikel 22b Sr . Dan verzoek ik u de proeftijd te verlengen. ”
Bespreking van de eerste deelklacht
7. Het hof heeft vastgesteld dat bij de strafvervolging van de verdachte de redelijke termijn in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM is geschonden, nu het hoger beroep niet binnen twee jaar is afgerond met een eindarrest. Het hof heeft volstaan met een constatering van deze schending, gelet op de aard en omvang van de straffen die aan de verdachte zijn opgelegd. De stellers van het middel menen dat dit oordeel onbegrijpelijk is in licht van de duur van de overschrijding van de redelijke termijn en de omvang van alle opgelegde sancties.
8. Deze klacht is tevergeefs voorgesteld. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep maak ik namelijk op dat noch door de verdachte, noch door zijn raadsman verweer is gevoerd ten aanzien van een schending van de redelijke termijn in hoger beroep. Dat heeft tot gevolg dat daarover in cassatie niet met vrucht kan worden geklaagd.
Bespreking van de tweede deelklacht
9. Alvorens deze deelklacht te bespreken, haal ik voor een goed begrip en ook omdat de stellers van het middel kennelijk per abuis verwijzen naar art. 14g (oud) Sr de volgende wettelijke bepalingen aan:
Art. 22b Sr:
“1. Een taakstraf wordt niet opgelegd in geval van veroordeling voor:
a. een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad;
b. een van de misdrijven omschreven in de artikelen 181, 240 b, 248a, 248b, 248c en 250.
2. Een taakstraf wordt voorts niet opgelegd in geval van veroordeling voor een misdrijf indien:
1° aan de veroordeelde in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd, en
2° de veroordeelde deze taakstraf heeft verricht dan wel op grond van artikel 6:3:3 van het Wetboek van Strafvordering de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is bevolen.
3. Van het eerste en tweede lid kan worden afgeweken indien naast de taakstraf een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel wordt opgelegd.”
Art. 6:6:21 Sv:
“1. De rechter is bevoegd tot het op vordering van het openbaar ministerie bevelen van de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde straf of maatregel, of een gedeelte daarvan, al of niet onder instandhouding of wijziging van de voorwaarden.
2. In plaats van het op grond van het eerste lid bevelen van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, kan de rechter de tenuitvoerlegging van een taakstraf gelasten. Artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6:1: 15, 6:3:1 tot en met 6:3:6, 6:3:14 en 6:6:23 van dit wetboek zijn van overeenkomstige toepassing.
[…]
7. Bij toepassing van het eerste lid, onder a, of het tweede lid beveelt de rechter dat de vrijheidsbeneming ondergaan uit hoofde van artikel 6:6:20, eerste lid, onder a, geheel in mindering zal worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van de straf. Indien hij dit bevel geeft ter zake van een taakstraf, bepaalt hij in zijn uitspraak volgens welke maatstaf de aftrek zal geschieden.
[…].”
10. De rechter kan op grond van art. 6:6:21, tweede lid, Sv in plaats van het bevel van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, de tenuitvoerlegging van een taakstraf gelasten met inachtneming van de in art. 22b Sr aangelegde beperkingen tot het opleggen van een taakstraf.
11. Het hof heeft in het bestreden arrest onder meer de tenuitvoerlegging bevolen van een eerdere voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van een week.
12. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht de eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf waarvan de tenuitvoerlegging werd gevorderd, om te zetten in een taakstraf. Daarop heeft de voorzitter op ’s hofs terechtzitting van 16 december 2020 te kennen gegeven dat het taakstrafverbod van art. 22b Sr daaraan in de weg staat, zo blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting.
13. De stellers van het middel achten dit “kennelijke oordeel […] ontoereikend gemotiveerd, reeds omdat het hof niet heeft vastgesteld dat de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan op 16 juli 2016 gepleegde feiten wegens een soortgelijk feit een taakstraf is opgelegd, terwijl het Uittreksel Justitiële Documentatie daarvoor ook geen steun biedt”.
14. Ik meen dat deze klacht op een verkeerde lezing van het bestreden arrest berust. Het hof heeft niet geoordeeld – ook niet kennelijk – dat het taakstrafverbod hier van toepassing is. Het oordeel van het hof luidt dat de tenuitvoerlegging van de geheel voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf dient te worden gelast, en dat het door de raadsman ter terechtzitting van het hof aangevoerde dat niet anders maakt. Deze motivering geeft er geen blijk van dat is overwogen om in plaats van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf te bevelen, de tenuitvoerlegging van een taakstraf te gelasten als bedoeld in art. 6:6:21, tweede lid, Sv maar daarvan is afgezien wegens de beperkingen die art. 22b Sr daaraan stelt.
15. De opmerking van de voorzitter ter terechtzitting in hoger beroep waar de stellers van het middel op doelen, was een reactie van zijn kant naar aanleiding van het betoog van de raadsman van de verdachte om de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf om te zetten in een taakstraf. Een dergelijke opmerking ter terechtzitting gedaan, is geen beslissing van het hof en ook geen beslissing die zich voor cassatie leent.
16. Daar komt bij dat de beslissing als bedoeld in art. 6:6:21, tweede lid, Sv een bevoegdheid en geen verplichting inhoudt. Met zijn oordeel heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat het, in weerwil van het verzoek van de verdediging, geen redenen aanwezig heeft geacht de gevangenisstraf om te zetten in een taakstraf. Dit oordeel behoeft geen nadere motivering; daarover wordt ook niet geklaagd.
17. Het eerste middel faalt.
III. Het tweede middel en de bespreking daarvan
Het middel
18. Het tweede middel richt zich tegen de beslissing tot onttrekking aan het verkeer van de onder de verdachte in beslag genomen “60 gram (waarschijnlijk) hasjiesj”. Ik ontwaar in de schriftuur de volgende deelklachten:
(i) het oordeel van het hof is zonder nadere motivering niet begrijpelijk, aangezien het hof niet heeft gemotiveerd op welke wettelijke grond het van mening is dat het voorwerp van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang;
(ii) het oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onbegrijpelijk, nu het hof expliciet heeft overwogen dat het niet heeft kunnen vaststellen dat de stof daadwerkelijk hasjiesj betrof, zodat het onttrokken voorwerp niet van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang.
19. Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
Bewezenverklaring feit 2 (primair) en vrijspraak feit 1
20. Het hof heeft ten laste van de verdachte het tweede (primair tenlastegelegde) feit bewezen verklaard, te weten dat:
“hij op 15 augustus 2017 te Bergen op Zoom een voorwerp, te weten een geldbedrag van EUR 2.989,35, althans enig geldbedrag, voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf;”
21. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde opzettelijk aanwezig hebben van hasjiesj als bedoeld in art. 3 Opiumwet, op grond van de volgende overwegingen:
“Vrijspraak feit 1
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen niet de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1 tenlastegelegde feit heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Van het politiedossier maakt deel uit een proces-verbaal onderzoek verdovende middelen (pagina 35 en volgende). Blijkens dit proces-verbaal zijn een bruinkleurig brokje van circa 60 gram en circa 2 gram gedroogde henneptoppen voor onderzoek aangeboden. Uit de aangeboden hoeveelheid materiaal is een monster genomen en het monster is getest. Uit de test is gebleken dat de stof positief reageerde op de aanwezigheid van THC. Het proces-verbaal laat echter in het midden of er van het bruinkleurig brokje of van de henneptoppen (of van beide) een monster is genomen, zodat niet duidelijk is waarvan de stof, die positief reageerde op THC, afkomstig is. Er kunnen daarom geen conclusies verbonden worden aan de door de politie verrichtte NARCO-test.
Aan de hand van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan verder slechts vastgesteld worden dat verbalisanten het bruine brokje vonden lijken op hasjiesj. Eén verbalisant heeft gerelateerd het brokje te herkennen als hasjiesj. Het hof acht deze enkele herkenning echter onvoldoende voor het bewijs dat het brokje hasjiesj betrof.
Daarnaast kan het hof aan de hand van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet met voldoende zekerheid vaststellen dat de verdachte het aangetroffen bruinkleurig brokje van ongeveer 60 gram voorhanden heeft gehad, nu de verdachte dit heeft ontkend en overig bewijs ontbreekt.
[…]
Bewijsoverwegingen
[…]
Bijzondere bewijsoverweging
[…]
Het hof leidt uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden af.
Op 15 augustus 2017 ziet de politie diverse malen in dezelfde buurt een donkere personenauto van het merk Volkswagen rijden, De politie probeert meerdere keren het voertuig te controleren, maar het rijdt telkens met hoge snelheid weg. Om 3.10 uur wordt in deze buurt wederom een donkere personenauto van het merk Volkswagen gezien. De politie rijdt het voertuig achterna en ziet dat uit het raam aan de bijrijderskant een plastic zakje uit het raam wordt gegooid. De politie besluit het voertuig staande te houden en geeft een stopteken. De verdachte zit als bijrijder in het voertuig. Terwijl de verbalisant bezig is met het invoeren van gegevens, stapt de verdachte uit het voertuig en begint weg te lopen. Als de verbalisant zegt dat de verdachte moet blijven staan, begint verdachte te rennen. Na een achtervolging wordt de verdachte staande gehouden en gefouilleerd. Bij de verdachte wordt op verschillende plekken, te weten in jas, broekzakken en sokken, verfrommeld briefgeld aangetroffen in kleine coupures (waaronder 22 briefjes van 5 euro, 107 briefjes van 10 euro en 35 briefjes van 20 euro) en wat muntgeld, in totaal een bedrag van € 2.989,35. Daarnaast wordt een gripzakje met 2 gram gedroogde henneptoppen aangetroffen. De inhoud van het uit het raam gegooide plastic zakje lijkt volgens de verbalisanten een brokje hasj te zijn. Bij de politie heeft de verdachte verklaard dat hij op dat moment geen inkomsten heeft. Over de herkomst van het geld heeft de verdachte bij de politie geen verklaring willen afleggen en zich op zijn zwijgrecht beroepen.
[…]”
Beslissing tot onttrekking aan het verkeer
22. Het hof heeft de onttrekking aan het verkeer bevolen van de in beslag genomen “60 gram (waarschijnlijk) hasjiesj” en daartoe het volgende overwogen:
“Beslag
[…]
De onder de verdachte in beslag genomen 60 gram (waarschijnlijk) hasjiesj is vatbaar voor onttrekking aan het verkeer aangezien het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met het algemeen belang en de wet.”
Juridisch kader
23. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
Art. 36b Sr:
“1. Onttrekking aan het verkeer van in beslag genomen voorwerpen kan worden opgelegd:
1°. bij de rechterlijke uitspraak waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld;
2°. bij de rechterlijke uitspraak waarbij overeenkomstig artikel 9a wordt bepaald dat geen straf zal worden opgelegd;
3°. bij de rechterlijke uitspraak waarbij, niettegenstaande vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging, wordt vastgesteld dat een strafbaar feit is begaan;
4°. bij een afzonderlijke rechterlijke beschikking op vordering van het openbaar ministerie;
5°. bij een strafbeschikking.
2. De artikelen 33b en 33c, tweede en derde lid, alsmede artikel 446 van het Wetboek van Strafvordering , zijn van overeenkomstige toepassing.
3. De maatregel kan te zamen met straffen en met andere maatregelen worden opgelegd.”
Art. 36c Sr:
“Vatbaar voor onttrekking aan het verkeer zijn alle voorwerpen:
1°. die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het feit zijn verkregen;
2°. met betrekking tot welke het feit is begaan;
3°. met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid;
4°. met behulp van welke de opsporing van het feit is belemmerd;
5°. die tot het begaan van het feit zijn vervaardigd of bestemd;
een en ander voor zover zij van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang.”
Art. 36d Sr:
“Vatbaar voor onttrekking aan het verkeer zijn bovendien de aan de dader of verdachte toebehorende voorwerpen van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang, welke bij gelegenheid van het onderzoek naar het door hem begane feit, dan wel het feit waarvan hij wordt verdacht, zijn aangetroffen, doch alleen indien de voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten, dan wel tot de belemmering van de opsporing daarvan.”
24. Art. 36b Sr schrijft voor in welke gevallen de maatregel van onttrekking aan het verkeer kan worden opgelegd. Vervolgens moet vast komen te staan dat een voorwerp vatbaar is voor onttrekking en op welke wettelijke grondslag (art. 36c Sr dan wel art. 36d Sr). Art. 36c Sr gaat uit van een bepaalde relatie van het voorwerp tot het strafbare feit en de strafzaak, aldus Bleichrodt en Vegter. Een dergelijke eis wordt niet gesteld als het om onttrekking op grond van art. 36d Sr gaat. In dat geval dient te worden vastgesteld dat het voorwerp aan de verdachte toebehoort (het zgn. toebehorensvereiste).
25. Voor beide gevallen geldt echter dat het desbetreffende voorwerp van zodanige aard moet zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang. Het is in dit opzicht relevant wat de aard van het voorwerp is, in die zin dat het ongecontroleerde bezit, al dan niet in samenhang met het redelijkerwijze te verwachten gebruik daarvan, juist in verband met die aard in strijd is met de wet of het algemeen belang. Daaruit volgt tevens dat de mogelijkheid van oplegging van de strafrechtelijke onttrekkingsmaatregel in de regel wordt beperkt tot voorwerpen die gemeengevaarlijk zijn (en niet slechts gevaarlijk in de handen van de betrokkene).
26. Hoewel aan de motivering van de beslissing tot onttrekking aan het verkeer niet al te hoge eisen worden gesteld, moet daaruit wel op zijn minst blijken dat het ongecontroleerde bezit van het voorwerp in strijd is met de wet of het algemeen belang, voor zover dat niet reeds uitdrukkelijk is vastgesteld. Datzelfde geldt ook voor de overige in art. 36c Sr of art. 36d Sr neergelegde voorwaarden. De enkele verwijzing naar art. 36c Sr dan wel art. 36d Sr is onvoldoende.
Bespreking van het middel
27. Het hof heeft geoordeeld dat “de 60 gram (waarschijnlijk) hasjiesj” vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer nu het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met het algemeen belang en de wet. Uit de bestreden beslissing blijkt niet aan welke van de in art. 36c Sr en art. 36d Sr vermelde gronden het hof toepassing heeft gegeven. Evenmin kan uit de beslissing worden afgeleid dat is voldaan aan de in art. 36c Sr dan wel art. 36d Sr gestelde voorwaarden die voorwerpen vatbaar maken voor onttrekking. Met de stellers van het middel meen ik, mede bezien in het licht van het hiervoor uiteengezette juridisch kader, dat het oordeel van het hof op dit onderdeel van de sanctieoplegging ontoereikend is gemotiveerd.
28. Het middel slaagt.
IV. Het derde middel en de bespreking daarvan
29. Het derde middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
30. Namens de verdachte is op 4 januari 2021 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 1 maart 2022 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden met ongeveer zes maanden overschreden. Het middel klaagt daarover terecht. Een voortvarende behandeling die de overschrijding van de inzendtermijn zou kunnen compenseren, is niet meer mogelijk . Ik meen dat deze termijnoverschrijding dient te leiden tot vermindering van de opgelegde taakstraf in een mate die de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
V. Slotsom
31. Het eerste middel faalt. Het tweede middel en het derde middel slagen.
32. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, waarmee de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM wordt overschreden, hetgeen eveneens tot vermindering van de door het hof opgelegde taakstraf zal moeten leiden.
33. Overige gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
34. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het bevel tot onttrekking aan het verkeer en de duur van de opgelegde taakstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis (r.o. 3.9, onder a).
Dit artikel is vervallen bij inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Stb. 2017,82) op 1 januari 2020.
Mogelijk had de voorzitter daarbij het oog op de beperking van het tweede lid van art. 22b Sr. Het eerste lid van art. 22b Sr komt hier niet in beeld, reeds omdat het onder 1 tenlastegelegde telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren, in elk geval het opzettelijk aanwezig hebben gehad (als bedoeld in art. 3B resp. art. 3C van de Opiumwet) wordt bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren (art. 11, tweede lid) Opiumwet) (uiteindelijk zou het hof de verdachte van deze feiten vrijspreken bij het bestreden arrest), en op het onder 2 tenlastegelegde witwassen als bedoeld in art. 420bis Sr weliswaar een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren staat, maar geen sprake is van een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van een slachtoffer.
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding bevindt zich het uittreksel justitiële documentatie van 20 oktober 2020. Daarin staat o.m. vermeld de zaak 02-180341-16 waarvan in deze zaak de tenuitvoerlegging is gevorderd. Daaruit blijkt dat de verdachte toen is veroordeeld tot een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf ter zake van feiten gepleegd op 26 juli 2016 en 9 december 2016. In ‘de vijf jaren daarvoor’ als hier bedoeld is de verdachte inderdaad niet eerder veroordeeld tot een taakstraf. De klacht dat de opmerking van de voorzitter niet klopt zou dus op zichzelf niet onterecht zijn indien er van uit moet worden gegaan dat de voorzitter die mening was toegedaan.
Zie voor een uitgebreide toelichting op de rechterlijke beslissingen die wel resp. niet in aanmerking kunnen komen voor cassatie A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 16 e.v.
Zie F.W. Bleichrodt & P.C. Vegter, Sanctierecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 397 (par. 10.2.3.3).
E.J. Hofstee, in: T&C Strafrecht, art. 36d, aant. 2c en 2e (bijgewerkt t/m 1 juli 2022).
Zie o.a. HR 8 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7626, NJ 2007/437 en HR 17 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9728, NJ 2006/87.
Bleichrodt & Vegter, a.w., p. 396 (par. 10.2.3.2).
Bleichrodt & Vegter, a.w., p. 397 (par. 10.2.3.2). Idem Hofstee, a.w., art. 36d Sr, aant. 2f en 4, art. 36c Sr, aant. 4 en art. 36b, aant. 2c. Vgl. ook HR 2 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:176.
Vgl. HR 2 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:176.
In zijn arrest van 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis (r.o. 3.6.2 onder C) overweegt de Hoge Raad (onder meer) dat geen vermindering wordt toegepast indien het gaat om een straf waarvan het onvoorwaardelijk gedeelte minder beloopt dan honderd uren in geval van een taakstraf. In de onderhavige zaak is precies honderd uren taakstraf opgelegd.