U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:

Inhoudsindicatie:

Conclusie AG. Voorwaardelijk opzet op de dood in het verkeer. Is sprake van een contra-indicatie nu uit camerabeelden blijkt dat kort voor het ongeval de remlichten van de auto oplichtten en de verdachte aldus heeft geremd? Volgens de AG heeft het Hof niet ontoereikend en evenmin onbegrijpelijk geoordeeld dat sprake was van (voorwaardelijk) opzet. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Conclusie



PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer20/03534

Zitting 30 november 2021

CONCLUSIE

A.E. Harteveld

In de zaak

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,

hierna: de verdachte.

Inleiding

De verdachte is bij arrest van 29 oktober 2020 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 1. “poging tot doodslag” en 2. “overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27 lid 1 Sr en tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van vijf jaren.

Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, heeft één middel van cassatie voorgesteld.

Beoordeling van het middel

3. Het middel behelst de klacht dat het opzet niet zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans dat het hof ten onrechte het namens de verdachte gevoerde verweer heeft verworpen, inhoudende dat – gelet op het kort voor het ongeval remmen van het voertuig – niet bewezen is dat de verdachte een eventueel aanmerkelijk te achten kans op dodelijke slachtoffers bewust heeft aanvaard.

3.1.

Ten laste van de verdachte is onder 1 primair en onder 2 bewezenverklaard dat:

“1. primair

hij op 29 oktober 2017 te Breda ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven met dat opzet toen aldaar de door hem bestuurde personenauto zodanig heeft bestuurd dat hij

- met een gelet op de verkeerssituatie ter plaatse veel te hoge snelheid op de openbare weg Prinsenkade/Nieuwe Prinsenkade heeft gereden en daarbij

- een oversteekplaats op die Prinsenkade/Nieuwe Prinsenkade met die snelheid is genaderd en niet of onvoldoende voor die oversteekplaats zijn voertuig heeft afgeremd en

- met nagenoeg onverminderde snelheid, terwijl er mensen aan het oversteken waren, die oversteekplaats is over gereden en

- vervolgens met de door hem bestuurde personenauto tegen die [slachtoffer] is aangereden,

terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

2.

hij, als degene door wiens gedraging een verkeersongeval was veroorzaakt, welke gedraging hij als bestuurder van een motorrijtuig had verricht en welk verkeersongeval had plaatsgevonden in Breda op de Prinsenkade/Nieuwe Prinsenkade, op 29 oktober 2017 de plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij redelijkerwijs moest vermoeden aan een ander (te weten [slachtoffer]) letsel was toegebracht.”

3.2.

De bewezenverklaring van het onder 1 primair tenlastegelegde is door het hof met gebruikmaking van de Promis-werkwijze gemotiveerd. De bewijsvoering luidt als volgt:

“Bewijs

Bewijsmiddelen

Op 29 oktober 2017 omstreeks 03:35 uur is bij de meldkamer van de alarmcentrale een melding binnengekomen van een verkeersongeval, waarbij een persoon is aangereden door een personenauto op de Prinsenkade in Breda ter hoogte van de loempiakraam. Het slachtoffer zou door de aanrijding zwaargewond zijn geraakt en de personenauto zou zijn doorgereden.

Toen verbalisant [verbalisant 1] ter plaatse kwam zag zij dat er ongeveer 50 personen op straat stonden voor de loempiakraam. [verbalisant 1] reed de Nieuwe Prinsenkade op en zag toen dat er ongeveer 20 personen om een persoon heen stonden. [verbalisant 1] zag dat het slachtoffer stil lag en hevig bloedde, waarop zij doorgaf dat het slachtoffer mogelijk dood zou kunnen zijn. De brandweer was ondertussen al ter plaatse gekomen en het slachtoffer werd gereanimeerd. [verbalisant 1] sprak met een vriend van het slachtoffer, genaamd [betrokkene 1]. [betrokkene 1] verklaarde dat hij het zebrapad aan de Nieuwe Prinsenkade overstak toen hij ineens een mega harde klap hoorde en zag dat [slachtoffer] omhoog werd gelanceerd tot wel drie meter hoog. Het slachtoffer bleek [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer]) te zijn en hij is in kritieke toestand naar het ziekenhuis overgebracht.

De politie heeft op 29 oktober 2017 direct na het gebeurde ter plaatse een aantal getuigen gesproken, onder wie getuige [betrokkene 2]. Hij kwam zich melden bij verbalisant [verbalisant 2] en vertelde dat hij de bestuurder had gezien. Getuige [betrokkene 2] heeft vervolgens verklaard dat hij werkzaam was als taxichauffeur toen hij omstreeks 03:35 uur op de Markendaalseweg ter hoogte van de Barones reed. Hij zag een paar mensen zwaaien en stopte. Er kwam een auto aan hem voorbij gereden, waarvan de bestuurder hem bijna ramde. De bestuurder van de auto reed tussen de mensen die stonden te zwaaien en de taxi van [betrokkene 2] door, waarbij die bestuurder bijna zijn klant omver reed. De bestuurder reed met hoge snelheid over het zebrapad en slingerde, waarbij hij bijna de voetgangers omver reed die het zebrapad wilden oversteken. De auto waarin de bestuurder reed, was volgens [betrokkene 2] 100% zeker een Citroën C3. Het verkeersongeval heeft hij zelf niet gezien, maar op de plaats van het ongeval is het volgens [betrokkene 2] op vrijdag- en zaterdagnacht altijd een chaos en erg onoverzichtelijk. Het is een zeer gevaarlijk punt en geen weg om hard op te rijden. Er zijn zebrapaden en veel dronken personen. Op het moment van het ongeval was het heel erg druk met voetgangers, er waren er wel meer dan 100. [betrokkene 2] had nog nooit een auto zo agressief en zo snel zien rijden op dat tijdstip. Er zaten twee jonge mannen in de auto, beiden van Turkse of Marokkaanse afkomst. [betrokkene 2] heeft een signalement gegeven van de bestuurder die omstreeks 03:35 uur in de Citroën C3 reed. [betrokkene 2] heeft verklaard dat de bestuurder ongeveer 23 of 24 jaar oud was. De bestuurder had baardgroei en droeg een zwart trainingsjack met oranje strepen bij de mouwen. De bestuurder is licht getint.

Getuige [betrokkene 3] heeft verklaard dat hij omstreeks 03:30 uur stond te wachten bij de taxi’s toen hij een man over het zebrapad zag lopen. Vanuit de Markendaalseweg kwam een donkerkleurige auto met hoge snelheid op de man afgereden. De auto schepte de man op het zebrapad, waarbij de man vol werd geraakt.

Getuige [betrokkene 4] heeft verklaard dat hij omstreeks 03:35 uur stond te wachten op het trottoir aan de Nieuwe Prinsenkade. Het was op dat moment erg druk met uitgaanspubliek. [betrokkene 4] hoorde een doffe klap en zag een man door de lucht vliegen. Vervolgens zag hij een donkergekleurde Citroën C3 slingerend en met hoge snelheid wegrijden. De bestuurder van die auto reed volgens [betrokkene 4] vermoedelijk 60 à 70 kilometer per uur.

Getuige [betrokkene 5] heeft verklaard dat hij omstreeks 03:30 uur bij de loempiakraam stond om een taxi te zoeken. [betrokkene 5] hoorde en zag een Citroën C3 met hoge snelheid aan komen rijden. Vervolgens hoorde hij een heel harde klap en zag een man door de lucht vliegen. Hij dacht dat de auto zou stoppen, dit was niet het geval en hij zag dat hij doorreed. Het viel hem op dat het voertuig slingerend over de weg reed. Volgens hem heeft de bestuurder van de auto harder dan 60 kilometer per uur gereden.

Getuige [betrokkene 6] heeft verklaard dat zij omstreeks 03:30 uur op de Prinsenkade op de bus stond te wachten. [betrokkene 6] zag dat er een auto met hoge snelheid kwam aangereden. Volgens haar reed de auto zeker 60 of 70 kilometer per uur. Zij zag dat er meerdere mensen het zebrapad overstaken en dat de auto geen vaart minderde. Vervolgens zag zij dat de auto een persoon aanreed die op dat moment overstak. [betrokkene 6] hoorde de auto vervolgens optrekken en in volle vaart wegrijden.

Er is een onderzoek uitgevoerd op de plaats van het ongeval, waarbij is vastgesteld dat het verkeersongeval heeft plaatsgevonden op de rijbaan van de Nieuwe Prinsenkade te Breda, ter hoogte van het kruispunt Prinsenkade, gelegen binnen de bebouwde kom. De maximum toegestane snelheid voor bestuurders van motorvoertuigen bedraagt aldaar 30 kilometer per uur. De plaats van het ongeval is gelegen binnen een 30 kilometerzone, hetgeen wordt aangeduid door middel van bord A1 en tekens op het wegdek.

Op de Prinsenkade en Nieuwe Prinsenkade worden bestuurders van motorvoertuigen door middel van bord L2 gewaarschuwd voor de voetgangersoversteekplaatsen. Uit de beelden van de nabije omgeving waar het ongeval heeft plaatsgevonden, bleek dat het wegdek rond liet tijdstip van het ongeval nat was.

Ter zitting in hoger beroep zijn de camerabeelden van het verkeersongeval getoond. Aan de hand daarvan heeft het hof met de rechtbank vastgesteld dat het rondom de plaats van het ongeval heel erg druk was met auto’s, scooters, en personen, die ook de weg overstaken en op de rijbaan stilstonden en liepen. Evenals de rechtbank heeft het hof ter zitting vastgesteld dat een voetganger om 03:35:48 uur de weg van links naar rechts overstak en dat die voetganger werd aangereden door een kleine personenauto die veel harder reed dan ieder ander voertuig ter plaatse. Anders dan de rechtbank, heeft het hof met de verdediging en de advocaat-generaal geconstateerd dat de remlichten van de auto oplichten kort voordat de aanrijding plaatsvond. Met de rechtbank heeft het hof verder geconstateerd dat de botsing rechts tegen de voorkant van de auto plaatsvond, dat om 03:35:50 uur de remlichten van de auto niet meer brandden en de auto doorreed zonder te stoppen.

Uit de medische informatie betreffende het slachtoffer [slachtoffer] blijkt dat [slachtoffer] op de plaats van het ongeval is gereanimeerd. Door een hoogenergetisch schedeltrauma had [slachtoffer] een hartstilstand gekregen. Er was sprake van een bedreigde ademhaling en storingen in het bewustzijn. [slachtoffer] had een hoofdwond en er waren mogelijk tekenen van bekkenletsel. Er was ook sprake van ernstig bloedverlies en van shock, alsmede van schedel- en schedelbasisfracturen bij hersenkneuzingen en hersenbloedingen en aangezichtsbotbreuken. [slachtoffer] werd opgenomen op de IC en verkeerde in een comateuze toestand. Later is gebleken dat [slachtoffer] blijvende schade heeft opgelopen aan de hersenen en dat er sprake is van blijvende totale blindheid aan zijn rechteroog.

Tussenconclusie

Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, stelt het hof vast dat [slachtoffer] op 29 oktober 2017 omstreeks 03:35 uur te Breda ter hoogte van de oversteekplaats op de Nieuwe Prinsenkade (ter hoogte van het kruispunt met de Prinsenkade) is aangereden door een personenauto. [slachtoffer] moest worden gereanimeerd en werd in kritieke toestand overgebracht naar het ziekenhuis. Onzeker was of hij deze aanrijding zou overleven. Inmiddels is duidelijk dat [slachtoffer] blijvend zwaar lichamelijk letsel heeft overgehouden aan deze aanrijding. Verder staat voor het hof vast, dat de bestuurder van de personenauto gevaarlijk, agressief en aanzienlijk harder dan de toegestane 30 kilometer per uur die is toegestaan, in ieder geval met een veel te hoge snelheid voor een veilig verkeer ter plaatse, heeft gereden, waardoor hij vlak daarvoor al bijna voetgangers omverreed. Ondanks het feit dat er door middel van verkeersborden wordt gewaarschuwd dat het een 30 kilometerzone is en er meerdere voetgangersoversteekplaatsen vlak na elkaar zijn, alsmede de omstandigheid dat hij al eerder voetgangers bijna omver had gereden, is de bestuurder met die onverminderde, veel te hoge snelheid doorgereden en is hij daarmee ook de oversteekplaats op de Nieuwe Prinsenkade genaderd alwaar zich [slachtoffer] bevond, terwijl het daar chaotisch en heel erg druk was met voertuigen, uitgaanspubliek en overige overstekende voetgangers. Het was bovendien donker en het wegdek was nat. Pas kort voor de aanrijding, in een fractie van een seconde, heeft de bestuurder geremd, maar vrijwel meteen is hij weer met hoge snelheid doorgereden. De bestuurder betrof een man van ongeveer 23 of 24 jaar oud en was licht getint, mogelijk van Turkse of Marokkaanse afkomst. De bestuurder had baardgroei en droeg een trainingsjack met oranje strepen op de mouwen.

Verweer van de verdediging strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde

De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte zal worden vrijgesproken van hetgeen aan hem is tenlastegelegd. Daartoe is - zakelijk weergegeven en op gronden zoals verwoord in de overgelegde pleitnota - het navolgende aangevoerd.

1.

Er kan niet worden vastgesteld dat de verdachte ten tijde van het verkeersongeluk de bestuurder was van de personenauto die betrokken was bij het ongeluk. De verdachte erkent ten tijde van het ongeval inzittende te zijn geweest van de bij het ongeval betrokken personenauto, maar ontkent met klem achter het stuur te hebben gezeten ten tijde van de aanrijding. De verdachte stelt op de bijrijdersstoel te hebben gezeten. Dit wordt bevestigd door de verklaring die de verdachte in vrijheid heeft afgelegd ten overstaan van de informant P3017, zodat die verklaring als waarachtig aangemerkt dient te worden. Verzocht wordt uit te gaan van de door verdachte ten overstaan van die informant afgelegde verklaring. Volgens verdachte zat een vriend van hem achter het stuur. Omdat alle agenten uit Breda verdachte kennen, heeft hij zijn vriend laten rijden. Uit angst voor represailles heeft hij de naam van de bestuurder niet willen noemen. Daar het dossier meerdere aanknopingspunten bevat die erop wijzen dat de verdachte niet achter het stuur zat, is er geen sprake van een situatie die om uitleg van de verdachte schreeuwt en kan zijn zwijgen niet bij de bewijsvoering worden betrokken.

2. Indien het hof wel bewezen acht dat de verdachte bestuurder was van de personenauto ten tijde van het verkeersongeval, heeft de verdediging subsidiair bepleit dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte opzet had, ook niet in voorwaardelijke zin op de dood van [slachtoffer]. Daartoe is aangevoerd dat het dossier indicaties bevat die erop wijzen dat er geen sprake was van het bewust aanvaarden van een aanmerkelijke kans op dodelijke slachtoffers, nu op de beelden van het incident te zien is dat de remlichten van de auto oplichtten op het moment dat het slachtoffer midden op de voetgangersoversteekplaats liep en toen hij werd aangereden. Dit is een indicatie dat is geprobeerd om de aanrijding te voorkomen. Dat de auto niet is gestopt na de aanrijding, maakt dat niet anders.

Ter zake van de onder 2 aan verdachte tenlastegelegde overtreding van artikel 7 van de Wegenverkeerswet 1994 heeft de raadsman geen specifiek verweer gevoerd, behalve het verweer dat de verdachte niet de bestuurder, maar bijrijder was ten tijde van het ongeluk van de bij het ongeluk betrokken personenauto.

Oordeel van het hof

Het hof kan zich vinden in de bewijsoverwegingen van de rechtbank en maakt deze met een enkele wijziging en met een aantal aanvullingen, in verband met hetgeen tijdens de procedure in hoger beroep naar voren is gekomen, tot de zijne.

Ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde overweegt het hof het navolgende.

De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij inzittende was van de bij het verkeersongeval betrokken auto. Dit was de blauwe Citroën C3 met het kenteken [kenteken] die op naam stond van zijn zus, [betrokkene 7]. De verdachte heeft echter verklaard dat hij ten tijde van het ongeval niet de bestuurder was van de auto, maar als bijrijder in de auto heeft gezeten. De verdachte heeft verder verklaard dat de bestuurder na het ongeval verderop is gestopt, uit de Citroën C3 is gestapt en weg is gegaan. Verdachte is volgens zijn verklaring toen met de auto naar de autogarage gereden. Vreemden, die hij in het centrum heeft aangesproken, waarvan hij geen omschrijving kan of wil geven, zijn in hun eigen auto met hem meegereden en hebben hem daarna weer naar het centrum teruggebracht, aldus verdachte.

Uit onderzoek naar bankgegevens is gebleken dat op 28 oktober 2017 om 17:40 uur gebruik was gemaakt van de pinpas van verdachtes moeder [betrokkene 8]. Op de camerabeelden van de pinautomaat is te zien dat er om 17:38:01 uur een donkerblauwe Citroën C3 het parkeerterrein op rijdt. Om 17:40:23 uur is te zien dat een man handelingen uitvoert bij de pinautomaat. Ook is te zien dat de man baardgroei heeft en gekleed is in een blauw trainingspak met een rood/oranje streep over de lengte van beide mouwen. Verdachte heeft ten overstaan van de politie, alsmede ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij degene op de beelden bij de pinautomaat was. Dit heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep wederom bevestigd. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verder erkend dat hij thuis de sleutel van de Citroën C3 met kenteken [kenteken] op 28 oktober 2017 heeft gepakt en omstreeks 13:30 uur de auto heeft meegenomen en heeft bestuurd en dat hij deze om 17:40 uur ook in zijn bezit had en bestuurde. Naar eigen zeggen is de verdachte eerst na het ongeval in de vroege ochtend thuisgekomen. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij in de tussentijd niet meer thuis in zijn woning is geweest. Nu het hof niet is gebleken dat de verdachte in de tussentijd nog thuis is geweest en zich heeft omgekleed, en evenmin is aangevoerd dat hij zich die middag, avond of daaropvolgende nacht voorafgaande aan het ongeval heeft omgekleed, gaat het hof, gelet op het voorgaande, ervan uit dat de verdachte die dag gekleed was in een donkerkleurig trainingsjack met een rood/oranje streep over de lengte van de mouwen.

Beoordeeld dient te worden of op grond van de bewijsmiddelen in het dossier kan worden vastgesteld dat verdachte de bewuste Citroën C3 ten tijde van het verkeersongeval omstreeks 03:35 uur ook bestuurde.

Het standpunt van de verdediging is dat de verdachte als bijrijder in de auto zat ten tijde van het ongeval en dat dit wordt bevestigd door de verklaring van de verdachte die hij heeft afgelegd op een moment dat hij zich vrij voelde om te verklaren ten overstaan van de informant P3017, welke verklaring als waarachtig dient te worden aangemerkt en niet ter zijde kan worden geschoven.

Op basis van de stukken in het dossier constateert het hof dat de verdachte wisselende verklaringen heeft afgelegd, onder meer omtrent de vraag of hij inzittende was van de bij het ongeluk betrokken personenauto ten tijde van de aanrijding. Nadat de verdachte tijdens de politieverhoren is geconfronteerd met de inhoud van het gesprek met informant P3017, heeft de verdachte direct verklaard dat hij hetgeen hij ten overstaan van de informant P3017 heeft verklaard, heeft verzonnen. De verdachte heeft toen voorts verklaard dat hij niet als inzittende in de auto heeft gezeten ten tijde van het ongeval, maar de auto heeft uitgeleend aan een persoon van wie hij de naam niet wil noemen. De verdachte heeft ook nadien ter terechtzitting in eerste aanleg volgehouden dat hij niet bij het ongeval is geweest. De verdachte heeft eerst ter terechtzitting in hoger beroep weer teruggegrepen naar zijn verklaring zoals afgelegd ten overstaan van de informant, namelijk dat hij toch in de auto heeft gezeten, maar slechts als bijrijder. De verdachte heeft ten overstaan van de informant ook een naam genoemd en nadere gegevens gegeven van de persoon die de auto zou hebben bestuurd ten tijde van de aanrijding.

Deze gegevens zijn door de politie onderzocht. Uit dit onderzoek volgt dat de informatie die de verdachte heeft verstrekt daaromtrent niet wordt bevestigd door de onderzoeksbevindingen, zodat het hof - anders dan de raadsman - al om die reden van oordeel is dat de verklaring die de verdachte ten overstaan van de informant heeft afgelegd niet als waarachtig aangemerkt dient te worden. Daar komt nog bij dat de omstandigheid dat de verdachte zich alstoen mogelijk vrij voelde om te verklaren over de bewuste aanrijding, onverlet laat dat de verdachte ook toen niet heeft willen delen wie daadwerkelijk die auto op dat moment had bestuurd. Immers, ook alle overige door verdachte genoemde namen, zoals bijvoorbeeld tegen zijn zus in een WhatsApp-bericht, steeds genoemd op momenten dat hij zich mogelijk net zo vrij voelde om deze te noemen, hebben niet geresulteerd in een concrete verdenking jegens een van die personen.

Het hof neemt verder het volgende in aanmerking.

Getuige [betrokkene 2] heeft kort na het incident, te weten op 29 oktober 2017 om 04.20 uur, een signalement gegeven van de bestuurder die omstreeks 03:35 uur in de Citroën C3 reed. [betrokkene 2] heeft verklaard dat de bestuurder ongeveer 23 of 24 jaar oud was en van Turkse of Marokkaanse afkomst. De bestuurder had baardgroei en droeg een zwart trainingsjack met oranje strepen bij de mouwen. Voorts heeft [betrokkene 2] verklaard dat de bijrijder een witte of beige jas aan had.

Anders dan de raadsman, maar met de rechtbank stelt het hof vast dat het door getuige [betrokkene 2] gegeven specifieke signalement van de bestuurder van de Citroën C3 omstreeks 03:35 uur zeer wel past bij het uiterlijk en de kleding van verdachte, zoals hiervan blijkt uit de camerabeelden van de pintransactie eerder die dag. Anders dan de raadsman stelt het hof vast dat de foto’s van verdachte gemaakt bij het pinnen (p. 337) gezichtsbeharing laten zien die slechts vanuit het midden van de onderlip doorloopt naar de kin en geen sprake is van een geheel ‘volle baard’. Dit sluit naar het oordeel van het hof wel degelijk aan bij het signalement dat [betrokkene 2] van de bestuurder gaf toen hij verklaarde een baardje/sikje te hebben gezien (p. 113).

Voorts acht het hof - met de rechtbank - de verklaring van verdachte dat hij zomaar midden in de nacht, terwijl hij bij een zeer beschadigde auto zou staan, door wildvreemde mensen zou zijn geëscorteerd naar een garagebedrijf en vervolgens weer zou zijn teruggebracht, niet aannemelijk.

Gelet op het voorgaande acht het hof het door de verdachte geschetste alternatieve scenario, waarmee hij overigens pas in een zeer laat stadium komt, zonder daarbij enige concrete te verifiëren (persoons)gegevens te noemen, niet aannemelijk geworden en schuift dit terzijde.

Bovenstaande feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien in combinatie met de overige bewijsmiddelen leiden het hof tot de conclusie dat de verdachte de bestuurder was van de Citroën C3 met kenteken [kenteken] ten tijde van het ongeval en dat hij dus degene is geweest die [slachtoffer] heeft aangereden.

Aan dit oordeel ligt in het bijzonder ten grondslag dat het signalement dat door getuige [betrokkene 2] van de bestuurder is gegeven matcht met het uiterlijk en de kleding van verdachte in die nacht. Evenals bij de rechtbank bestaat er bij het hof geen twijfel dat verdachte de bestuurder is geweest.

Het hof heeft hierbij overigens ook nog acht geslagen op het feit dat de verdachte volhoudt dat een ander heeft gereden, terwijl hij niet wil zeggen wie de bestuurder dan werkelijk zou zijn geweest ten tijde van het ongeluk op de Prinsenkade op 29 oktober 2017. In dat verband is de verdachte tijdens de terechtzitting van het hof bij herhaling nadrukkelijk in de gelegenheid gesteld informatie te verstrekken ter nadere onderbouwing van deze stelling. De verdachte heeft ervoor gekozen niet nader te verklaren, uit vrees voor mogelijke represailles. Echter, ondanks dat het hof de verdachte indringend heeft bevraagd wat de grond was voor deze door hem benoemde angst, heeft de verdachte de door hem gestelde vrees voor zijn eigen veiligheid verder niet nader toegelicht of onderbouwd. Dat sprake was of is van een concrete serieuze bedreiging in de richting van de verdachte wanneer hij nadere informatie over de bestuurder zou verschaffen, is niet gebleken en bovendien ook niet aannemelijk geworden, nu blijkens de verklaring van de verdachte, hij, sinds de vermeende bestuurder na de aanrijding de auto verliet, geen enkel contact meer met hem heeft gehad.

Met de rechtbank wordt het hof verder in zijn overtuiging gesterkt door de omstandigheid dat deze gedragingen ook volledig passen in het profiel van verdachte. De verdachte is immers veelvuldig aangehouden en ook veroordeeld voor het rijden zonder rijbewijs, voor het veroorzaken van gevaar op de weg en doorrijden na een ongeval. Het hof heeft evenals de rechtbank hierbij ook acht geslagen op de verklaring van verbalisant [verbalisant 3]. Toen hij in een van de getuigenverklaringen het signalement van de bestuurder van de Citroën C3 las, moest hij meteen denken aan de hem ambtshalve bekende verdachte. De afkomst, baardgroei en het zwarte trainingsjack met oranje strepen, zoals omschreven in die getuigenverklaring, deden [verbalisant 3] meteen aan hem denken, omdat [verbalisant 3] de afgelopen jaren in zijn functie als politieambtenaar veelvuldig contact met hem heeft gehad. [verbalisant 3] heeft hem meerdere malen bekeurd voor het rijden zonder geldig rijbewijs, waarover [verbalisant 3] ook meerdere gesprekken heeft gehad met zijn moeder. Bijna alle keren dat [verbalisant 3] contact heeft gehad met verdachte was hij gekleed in een trainingsjack met felgekleurde strepen op de mouwen.

Poging tot doodslag

Aan het hof ligt vervolgens de beantwoording van de vraag voor of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag op [slachtoffer]. Daartoe is vereist dat er bij de verdachte sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet op de dood van het slachtoffer.

Met de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging, stelt het hof voorop dat niet is gebleken dat de verdachte de intentie (het volle opzet) heeft gehad om [slachtoffer] van het leven te beroven. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting valt immers niet op te maken dat de verdachte doelgericht op [slachtoffer] is ingereden of hem doelbewust heeft aangereden.

Ten aanzien van de vraag of de verdachte voorwaardelijk opzet op zijn dood heeft gehad, overweegt het hof als volgt.

Opzet op de dood kan ook worden aangenomen als sprake is van voorwaardelijk opzet. Voorwaardelijk opzet is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat er een slachtoffer zou komen te overlijden als gevolg van zijn gedragingen.

De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten, of anders gezegd om een in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo’n kans is bovendien vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden en dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is dan wel bij hem moet worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat in geval van die wetenschap ook sprake kan zijn van bewuste schuld.

Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die er (lichtvaardig) van is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld, en dus schuld heeft aan het ongeval, maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest.

Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van voorwaardelijk opzet op de dood zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.

Bij de beoordeling of er in de onderhavige zaak sprake is van opzet in voorwaardelijke zin, heeft het hof het navolgende in aanmerking genomen.

Aanmerkelijke kans

Uit de inhoud van de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte in de nacht van 29 oktober 2017, zonder over een rijbewijs te beschikken, in een personenauto is gaan rijden. Met de rechtbank kan het hof niet vaststellen wat de exacte snelheid van de Citroën C3 is geweest. Evenwel staat het voor het hof - evenals de rechtbank - vast dat de verdachte met een veel te hoge snelheid heeft gereden voor een veilig verkeer ter plaatse. Het rijgedrag van de verdachte werd door meerdere onafhankelijke getuigen omschreven als agressief en gevaarlijk. De plaats van het ongeval is bovendien gelegen in een 30 kilometerzone met twee oversteekplaatsen kort na elkaar, zijnde twee zebrapaden, terwijl vlak voor het eerst zebrapad en vlak na het twee zebrapad, een verhoging respectievelijk verlaging aan de orde is, waar het in het weekend, zeker rond sluitingstijd van de uitgaansgelegenheden, in de regel druk en chaotisch is met verkeersdeelnemers, uitgaanspubliek en (overstekende) dronken mensen. Dat was ook deze nacht zo. Het was ten tijde van de aanrijding zichtbaar heel erg druk met auto’s, scooters, en personen. Allemaal verkeersdeelnemers die de weg overstaken, op de rijbaan stilstonden, reden en liepen. Het ongeval vond plaats midden in de nacht en ten tijde van het ongeval was het wegdek nat. De verdachte is met hoge snelheid tegen slachtoffer [slachtoffer] aangereden waarna hij door de lucht vloog en op het wegdek belandde. De verdachte is niet gestopt maar met hoge snelheid doorgereden.

Gelet op al deze omstandigheden ter plaatse en uitgaande van een situatie waarin de verdachte gevaarlijk, agressief en aanzienlijk harder dan de ter plaatse geldende maximumsnelheid, in ieder geval met veel te hoge snelheid voor een veilig verkeer ter plaatse, zoals hiervoor aangehaald, reed, overweegt het hof dat hier naar algemene ervaringsregels sprake was van een aanmerkelijke kans dat er een verkeersongeval zou plaatsvinden met een dodelijke afloop. Het hof heeft bij dat oordeel tevens betrokken dat de verdachte in een personenauto reed, terwijl het merendeel van de overige weggebruikers, waaronder bromfietsers, fietsers en voetgangers, kwetsbare verkeersdeelnemers betroffen die geen bescherming genoten van een auto als schild.

Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat er een aanmerkelijke kans bestond dat de verdachte, door zich - in de gegeven omstandigheden - op deze manier te gedragen, iemand zou aanrijden waardoor deze vervolgens zou komen te overlijden.

Bewustheid

De verdachte is woonachtig in de nabije omgeving van de plaats van het ongeval. Hij was dus bekend met de situatie ter plaatse en het feit dat het daar in het weekend altijd erg druk en chaotisch is met verkeersdeelnemers, uitgaanspubliek en (overstekende) al dan niet dronken mensen, zeker op het betreffende tijdstip. Hij wist ook, zo heeft hij terechtzitting tegenover het hof verklaard, dat daar een maximum snelheid van 30 kilometer per uur geldt. Kort voor de plaats van het ongeval reed verdachte al bijna voetgangers omver en hij wist dat het bij de kruising die hij ging naderen nog veel drukker zou zijn. Desondanks heeft verdachte zich niet bedacht om zijn rijgedrag aan te passen, maar is hij met dat rijgedrag onverminderd doorgegaan en daarmee op de mensenmassa af gereden.

Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel, daarbij in aanmerking genomen de chaotische en onoverzichtelijke situatie ter plaatse, dat de verdachte zich er van bewust was, dat de aanmerkelijke kans bestond dat zich iemand op de rijweg zou bevindend en dat deze persoon bij een aanrijding met de door hem bestuurde personenauto zou komen te overlijden.

Bewuste aanvaarding

Nu de verklaringen van de verdachte geen inzicht geven in wat ten tijde van zijn gedragingen in hem is omgegaan - de verdachte heeft immers het tenlastegelegde ontkend - hangt de beoordeling van de vraag of de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij een andere verkeersdeelnemer dodelijk zou verwonden, af van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht, van belang.

Op grond van het voorgaande in samenhang bezien, komt het hof tot het oordeel dat uit de wijze van rijden van de verdachte bezwaarlijk anders kan volgen dan dat hij zich niet heeft bekommerd om de mogelijke gevolgen daarvan voor andere verkeersdeelnemers, meer in het bijzonder zwakkere weggebruikers, zoals voetgangers. Dit wordt tevens bevestigd door het feit dat de verdachte na de aanrijding, zonder een zichtbaar moment van aarzeling is doorgereden en zich in het geheel niet om het lot van het slachtoffer heeft bekommerd.

Daarbij betrekt het hof het gegeven dat uit de ter terechtzitting getoonde camerabeelden blijkt dat pas op het allerlaatste moment, kort voor de botsing, de remlichten van de auto oplichtten.

Met betrekking tot het verweer van de verdediging dat daaruit volgt dat er geen sprake was van een bewuste aanvaarding van een eventueel aanmerkelijk te achten kans op dodelijke slachtoffers, overweegt het hof als volgt. Voor zover de raadsman heeft betoogd dat uit het aangaan van de remlichten op het laatste moment moet worden afgeleid dat is geprobeerd de aanrijding te voorkomen en het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte aldus niet was gericht op het doden van andere weggebruikers of zichzelf of zijn bijrijder, verwerpt het hof dit verweer. Immers, uit niets blijkt met welke bedoeling van de verdachte hij in de laatste fractie van een seconde voor de botsing heeft geremd, nu de verdachte hieromtrent zelf zwijgt. Bovendien staat naar het oordeel van het hof vast dat het op het allerlaatste ogenblik remmen onder de gegeven omstandigheden dan geen positief effect meer kon sorteren. De potentieel dodelijke situatie die de verdachte inmiddels had geschapen, kon hij immers op dat moment door het remmen niet meer veranderen, gezien hetgeen vervolgens ook heeft plaatsgevonden.

Gelet op de aard van de gedragingen van verdachte tijdens zijn dollemansrit en de situatie ter plaatse waren deze gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm zodanig gericht op het veroorzaken van een potentieel dodelijk ongeval, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans daarop bewust heeft aanvaard. Het hof volgt hierin het standpunt van de advocaat-generaal. De verdachte heeft zich met zijn rijgedrag niet bekommerd over de mogelijke gevolgen voor andere (zwakkere) verkeersdeelnemers. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat er geen sprake is van enkel een verkeersfout, waardoor de gedragingen binnen de Wegenverkeerswet zouden passen. Door zo hard, zonder tijdig te remmen, op een voor verdachte heel bekende plaats af te rijden die gevuld was met mensen, was het niet zozeer de vraag of verdachte iemand zou kunnen raken maar eerder hoeveel mensen.

Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat verdachte het voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer].

Mitsdien acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte heeft gepoogd [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, zoals in de bewezenverklaring is omschreven.

Het hof verwerpt het verweer op alle onderdelen.

Voor zover de verdediging overigens nog bewijsverweren heeft gevoerd, vinden deze hun weerlegging reeds in de gebruikte bewijsmiddelen, zodat deze geen (nadere) bespreking behoeven.

Het hof acht de onder 1 primair tenlastegelegde poging tot doodslag op [slachtoffer] wettig en overtuigend bewezen.”

3.3.

De steller van het middel voert aan dat de verdachte door vlak voor de aanrijding te remmen en aldus te trachten een aanrijding te voorkomen juist de dood van [slachtoffer] niet (zonder meer en bewust) aanvaardde, hetgeen in de weg staat aan opzet op dit gevolg en juist eerder wijst op culpa.

3.4.

Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolgd – zoals in de onderhavige zaak de dood – is aanwezig indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip 'aanmerkelijke kans' afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.

3.5.

Of sprake is van bewuste aanvaarding van een aanmerkelijke kans geldt dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, niet zonder meer kan volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat ook sprake kan zijn van bewuste schuld. Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die naar het oordeel van de rechter ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest. Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard.

3.6.

In de onderhavige zaak heeft de verdachte geen inzicht gegeven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, aangezien de verdachte het tenlastegelegde feit heeft ontkend. Derhalve geldt dat de vraag of sprake is van (voorwaardelijk) opzet zal afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Het hof heeft geoordeeld dat gelet op de aard van de gedragingen van de verdachte tijdens zijn dollemansrit en de situatie ter plaatse de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm zodanig gericht op het veroorzaken van een potentieel dodelijk ongeval, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijk kans daarop bewust heeft aanvaard.

3.7.

Uit de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden blijkt het volgende. Op 29 oktober 2017 omstreeks 03:35 uur heeft de verdachte [slachtoffer] ter hoogte van de oversteekplaats op de Nieuwe Prinsenkade te Breda – ter hoogte van het kruispunt met de Prinsenkade – aangereden. Op de plaats waar het ongeval heeft plaatsgevonden – gelegen binnen de bebouwde kom – bedroeg de maximum toegestane snelheid voor bestuurders van motorvoertuigen 30 kilometer per uur, waarvoor door middel van verkeersborden werd gewaarschuwd. Uit de camerabeelden van het verkeersongeval blijkt dat het op dit tijdstip rondom de plaats van het ongeval heel erg druk was met auto’s, scooters, en personen, die ook de weg overstaken en op de rijbaan stilstonden en liepen. Ook blijkt hieruit dat om 03:35:48 uur [slachtoffer] te voet de weg van links naar rechts overstak en dat hij vervolgens werd aangereden door een kleine personenauto. Voorts blijkt uit de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden dat de verdachte als bestuurder van deze auto gevaarlijk, agressief en aanzienlijk harder dan de toegestane 30 kilometer per uur die is toegestaan, in ieder geval met een veel te hoge snelheid voor een veilig verkeer ter plaatse, heeft gereden, waardoor hij vlak daarvoor al bijna voetgangers omverreed. Bovendien was het donker en was het wegdek nat.

3.8.

Het hof heeft op basis van deze feiten en omstandigheden niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zo zeer gericht op de dood van [slachtoffer] dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijk kans hierop heeft aanvaard en daarmee voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer].

3.9.

Dan rest de vraag of in de onderhavige zaak sprake is van een contra-indicatie waaruit blijkt dat de verdachte de aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer] niet bewust heeft aanvaard. De steller van het middel is van oordeel dat er van een dergelijke contra-indicatie sprake is, nu uit camerabeelden blijkt dat de remlichten van het voertuig waarmee de verdachte [slachtoffer] heeft aangereden, oplichtten vlak voor de aanrijding, waaruit dient te worden afgeleid dat de verdachte heeft geprobeerd de aanrijding te voorkomen.

3.10.

Het hof heeft het hierop gerichte verweer verworpen en geoordeeld dat uit de camerabeelden weliswaar blijkt dat voor de botsing de remlichten van de auto oplichtten, maar dat dit pas op het allerlaatste moment, kort voor de botsing, is geschied. Volgens het hof blijkt uit niets met welke bedoeling de verdachte in de laatste fractie van een seconde voor de botsing heeft geremd, nu de verdachte hieromtrent zelf zwijgt. Bovendien staat naar het oordeel van het hof vast dat het op het allerlaatste ogenblik remmen onder de gegeven omstandigheden dan geen positief effect meer kon sorteren. De potentieel dodelijke situatie die de verdachte inmiddels had geschapen, kon hij volgens het hof op dat moment door het remmen niet meer veranderen, gezien hetgeen vervolgens ook heeft plaatsgevonden.

3.11.

Een voorbeeld van een vergelijkbare zaak is de zaak die heeft geleid tot HR 15 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA7888, NJ 2008/609, m.nt. Mevis, waarin het hof oordeelde dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel door het slachtoffer aan te rijden met zijn auto. In deze zaak had de verdachte ter terechtzitting onder meer verklaard dat het slachtoffer op het midden van de weg stond, dat hij in zijn auto zonder lichten aan reed, dat de manier waarop hij reed en de snelheid ervoor hadden kunnen zorgen dat hij het slachtoffer omver had kunnen rijden, dat hij gewoon rechtdoor is gereden in de richting van het slachtoffer en niet is gestopt, dat hij gas is blijven geven tot hij vlak bij het slachtoffer was en dat hij daarna naar links is uitgeweken omdat hij het slachtoffer niet wilde raken. Het hof oordeelde dat de verdachte zich hiermee willens en wetens had blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij het slachtoffer zou raken en dat hij hem daarbij zwaar lichamelijk letsel zou toebrengen. Bovendien kende het hof betekenis toe aan de omstandigheid dat het slachtoffer, in een reactie als gevolg op het handelen van de verdachte, weg zou springen in een andere richting dan door de verdachte voorzien of wellicht ten val zou komen en daarbij door de auto van de verdachte geraakt zou worden. De verdachte kon aldus niet voorzien hoe het slachtoffer zou reageren op zijn handelen, hetgeen ook door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is bevestigd. De Hoge Raad oordeelde dat ’s hofs oordeel geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk was, ook niet in het licht van de verklaring van de verdachte dat hij naar links is uitgeweken omdat hij het slachtoffer niet wilde raken, aangezien dit uitwijken eerst geschiedde toen hij vlak voor het slachtoffer was. De Hoge Raad lijkt hiermee tot uitdrukking te brengen dat de uitwijkmanoeuvre dusdanig laat werd ingezet dat voor de verdachte niet meer te bepalen was dat hij het slachtoffer daarmee niet zou raken.

3.12.

Een ander voorbeeld is het arrest HR 10 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG6631, NJ 2009/111, waarin het hof oordeelde dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van de slachtoffers die hij met zijn auto had aangereden. Ten aanzien van het bewijs van het opzet overwoog de Hoge Raad:

“3.5. Het middel komt met motiveringsklachten op tegen het oordeel van het Hof dat bij de verdachte sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op de dood van de slachtoffers.

Het richt zich meer in het bijzonder tegen de overweging van het Hof dat de vastgestelde feiten geen andere conclusie toelaten dan dat de verdachte zelfs bereid was zichzelf en zijn vriendin aan dodelijk letsel bloot te stellen.Met die overweging heeft het Hof er blijk van gegeven dat het bij zijn oordeelsvorming omtrent de aanwezigheid van voorwaardelijk opzet de vraag onder ogen heeft gezien of de verdachte (eveneens) op de koop heeft toegenomen dat hij en zijn vriendin het leven zouden verliezen (vgl. 15 oktober 1996, LJN ZD0139, NJ 1997,199). Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Dat is in het licht van hetgeen het Hof heeft vastgesteld – zoals dat is samengevat in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 14 en 15 – ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. Daaraan doet, anders dan het middel wil, niet af dat de verdachte, naar het Hof heeft vastgesteld, vanaf het moment dat hij “[B]” is uitgegaan, zich niets meer kan herinneren en evenmin dat de verdachte op het allerlaatste moment nog heeft geremd.”

3.13.

In deze zaak deed zich aldus de omstandigheid voor dat de verdachte op het allerlaatste moment, enkele meters voor de botsing, heeft geremd. Dit deed volgens de Hoge Raad niet af aan het oordeel van het hof dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van de slachtoffers.

3.14.

In de onderhavige zaak blijkt uit de ter terechtzitting getoonde camerabeelden dat op het allerlaatste moment, kort voor de botsing met [slachtoffer], de remlichten van de auto oplichtten, hetgeen meebrengt dat de verdachte kennelijk kort voor de botsing heeft geremd. Volgens het hof brengt dit – anders dan door de verdediging ter terechtzitting is aangevoerd – niet mee dat hieruit moet worden afgeleid dat is geprobeerd de aanrijding te voorkomen en het opzet van de verdachte aldus ontbrak. Het hof voert hiertoe aan dat uit niets blijkt met welke bedoeling van de verdachte hij in de laatste fractie van een seconde voor de botsing heeft geremd, nu de verdachte hieromtrent zelf zwijgt. Bovendien, zo staat volgens het hof vast, kon het op het allerlaatste ogenblik remmen onder de gegeven omstandigheden geen positief effect meer sorteren, aangezien de verdachte de potentieel dodelijke situatie die hij inmiddels had geschapen op dat moment niet meer kon veranderen door te remmen.

3.15.

Dit oordeel getuigt, gelet op de door het hof vastgestelde feiten en de eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin ontoereikend gemotiveerd. Het op het allerlaatste moment remmen door de verdachte doet niet af aan het oordeel van het hof dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van [slachtoffer]. Ten overvloede merk ik op dat in de onderhavige zaak sprake was van een aanrijding tussen de verdachte als “sterke” verkeersdeelnemer, te weten als bestuurder van een auto en [slachtoffer] als “zwakke” verkeersdeelnemer, namelijk in de hoedanigheid als voetganger. Dat brengt mee dat het hof niet - ambtshalve - de vraag hoefde te stellen of de contra-indicatie zoals geformuleerd in het Porsche -arrest (HR 15 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0139, NJ 1997/199) zich voordeed. Van aanmerkelijk levensgevaar voor de verdachte zelf als gevolg van zijn handelwijze is aldus uit de bewijsvoering niet gebleken.

Conclusie

4. Het middel faalt en kan met een aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen.

5. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die aanleiding behoren te geven tot vernietiging van de bestreden uitspraak.

6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Hierna wordt, tenzij anders vermeld, telkens verwezen naar dossierpagina’s van het doorgenummerde dossier van de politie Eenheid Zeeland-West-Brabant, Districtsrecherche De Baronie, registratienummer PL2000-2017261095, sluitingsdatum 4 juli 2018, pagina 1 tot en met pagina 951. Alle tot bewijs gebezigde processen-verbaal zijn, voor zover niet anders vermeld, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisant(en) en alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.

Proces-verbaal van bevindingen, pagina’s 69 en 71.

Proces-verbaal van bevindingen, pagina’s 69 en 70.

Proces-verbaal van bevindingen, pagina’s 83 en 84.

Proces-verbaal van bevindingen, pagina’s 87 en 88.

Proces-verbaal van verhoor getuige, pagina 109.

Proces-verbaal van verhoor getuige, pagina’s 112 en 113.

Proces-verbaal van verhoor getuige bij de rechter-commissaris, pagina 3.

Proces-verbaal van verhoor getuige, pagina 109.

Proces-verbaal van verhoor getuige, pagina 113.

Proces-verbaal van verhoor getuige, pagina 129.

Proces-verbaal van verhoor getuige, pagina 136.

Proces-verbaal van verhoor getuige, pagina’s 138 en 139.

Proces-verbaal van verhoor getuige, pagina 161.

Proces-verbaal van bevindingen, pagina 291.

Proces-verbaal van bevindingen, pagina 170.

Eigen waarneming van het gerechtshof van de camerabeelden zoals getoond op de zitting van15 oktober 2020.

Geschriften, te weten een geneeskundige verklaring van chirurg [betrokkene 9], pagina 738, een geneeskundige verklaring van huisarts [betrokkene 10], pagina 744 en een aanvraag verstrekking hulpmiddelen/speciale behandelingen van huisarts [betrokkene 10], pagina 746.

Verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 15 oktober 2020.

Proces-verbaal van bevindingen, pagina’s 332 tot en met 339.

Proces-verbaal van verhoor verdachte, pagina 805; proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 22 oktober 2019, p. 4.

Verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 15 oktober 2020.

Proces-verbaal van verhoor getuige, pagina 109.

Proces-verbaal van verhoor getuige, pagina 113.

Zie onder meer HR 7 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1221; HR 19 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:384, NJ 2019/150, HR 24 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:60, NJ 2017/375, NJ 2017/375, m.nt. Keulen en HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003/552, m.nt. Buruma.

Zie ook de annotatie voorafgaand aan dit arrest van P.A.M. Mevis.

Vgl. ook HR 28 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1591.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature