Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:

Inhoudsindicatie:

Conclusie AG. Vervolging in Nederland na uitzetting van de verdachte door Venezuela die volgde op een internationale signalering van de verdachte via Interpol (“Red Notice”). Middelen over de verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkverklaring OM wegens verkapte uitlevering en de tekortschietende informatievoorziening door het OM. Strekt tot verwerping.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Conclusie



PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 18/05580

Zitting 22 september 2020

CONCLUSIE

D.J.M.W. Paridaens

In de zaak

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950,

hierna: de verdachte.

De verdachte is bij arrest van 6 december 2018 door het gerechtshof Den Haag wegens “medeplegen van een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet , voorbereiden of bevorderen, door een ander trachten te bewegen om dat feit mede te plegen of daarbij behulpzaam te zijn en door zich of een ander inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden met aftrek van de tijd die de verdachte vanaf 14 januari 2011 (de dag van zijn aanhouding in Venezuela) in voorarrest heeft doorgebracht.

Namens de verdachte hebben mr. M. Berndsen en mr. K. Canatan, beiden advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.

Beide middelen klagen over de verwerping door het hof van het verweer dat strekte tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM. Het eerste middel heeft betrekking op de verwerping van het verweer voor zover dat verband houdt met, kort gezegd, de aanhouding van de verdachte in Venezuela en zijn overbrenging naar Nederland. Het tweede middel heeft betrekking op de verwerping van het verweer voor zover dat verband houdt met, kort gezegd, de informatievoorziening door het OM.

Ten behoeve van de beoordeling van beide middelen schets ik de gang van zaken, zoals die blijkt uit het arrest van het hof. De verdachte is in Venezuela aangehouden nadat Nederland een Europees aanhoudingsbevel had uitgevaardigd en een internationale signalering had doen uitgaan, een zogenoemde Red Notice van Interpol.De internationale signalering, waarmee is verzocht om de voorlopige aanhouding van de verdachte ter fine van uitlevering, vormde voor Venezuela reden om de verdachte op 14 januari 2011 aan te houden en tot het volgen van een uitzettingstraject. Op 21 maart 2011 is de verdachte Venezuela uitgezet en in verband daarmee op de luchthaven Simon Bolivar International Airport overgedragen aan drie Nederlandse marechaussees. Vervolgens is hij onder begeleiding van deze marechaussees vanuit Venezuela naar Nederland gevlogen met een tussenstop in Parijs. De informatieverstrekking door het OM over onder meer het eigen optreden dat samenhangt met de uiteindelijke uitzetting door Venezuela van de verdachte naar Nederland en het strafrechtelijk onderzoek dat in Venezuela heeft gelopen, heeft het hof gekwalificeerd als “onjuist, onvolledig en verwarring wekkend”. Het hof heeft overwogen dat het “aan de vasthoudendheid van de verdediging te danken [is] dat de feitelijke gang van zaken uiteindelijk boven tafel is gekomen.”

5. In verband met het verweer dat strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM heeft het hof het volgende overwogen:

“Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte

1. De raadsman heeft aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Naar de kern genomen legt hij hieraan het volgende ten grondslag

a. de aanhouding van verdachte in Venezuela en de overbrenging naar Nederland,

b. de onjuiste, verdraaide, late en onvolledige informatievoorziening vanuit het Openbaar Ministerie,

c. de zaaksofficier heeft bewust informatie verdraaid en achtergehouden en bewust onwaarheden verteld, een leugen verkondigd, en

d. overige verzuimen en nalatigheden.

Uit het geheel blijkt dat de goede procesorde fundamenteel is aangetast, de belangen van verdachte onomkeerbaar en in belangrijke mate zijn geschonden. Hierdoor is het wettelijk systeem in de kern geraakt en van een eerlijk proces geen sprake meer, aldus de raadsman.

2. Onder erkenning dat er fouten zijn gemaakt bij de overbrenging van verdachte naar Nederland en dat er fouten zijn gemaakt bij de voorlichting aan de rechtbank waardoor verwarring is veroorzaakt hebben de advocaten-generaal betoogd dat er te dien aanzien geen sprake is van bewust/opzettelijk handelen van het Openbaar Ministerie als door de verdediging aangegeven. Er is geen sprake van liegen en bedriegen door het Openbaar Ministerie. Er is geen grond voor niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Een aantal vormverzuimen [is] hersteld. Voor zover sprake is van een zogeheten 359a-situatie heeft de rechtbank dit verdisconteerd in de strafmaat. Daar sluiten de advocaten-generaal zich bij aan.

Feiten ten aanzien van de aanhouding en overbrenging (grond a)

3. Het hof gaat uit van de navolgende feiten en omstandigheden:

3.1. Blijkens het Europees aanhoudingsbevel van 6 januari 2011 heeft de zaaksofficier van justitie op 5 januari 2011 een bevel aanhouding buiten heterdaad van verdachte gegeven. Tevens is toestemming gegeven tot het zetten van de extra aandachtvestiging ( [(...)] ).

Het Europees aanhoudingsbevel […] houdt voorts onder meer het volgende in:

‘Dit bevel is uitgevaardigd door een bevoegde rechterlijke autoriteit. Ik verzoek om aanhouding en overlevering van de hieronder genoemde persoon met het oog op strafvervolging of tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel. (...)

Betrokkenheid verdachte [verdachte]

heeft contact met een Colombiaanse organisatie. Dankzij deze contacten kan [verdachte] beschikken over grote hoeveelheden vermoedelijk cocaïne. Voor het traject Boot heeft [verdachte] een boot aangeschaft met als doel om met deze boot vanuit Venezuela naar Amsterdam te gaan varen. Deze boot ligt in de haven van Puerto La Cruz te Venezuela. Verder heeft [verdachte] de partij verdovende middelen die bestemd is voor dit traject al tot zijn beschikking.

[verdachte] is een van de initiatiefnemers van het traject Vliegtuig. Voor het traject Vliegtuig heeft [verdachte] ervoor gezorgd dat de Colombiaanse organisatie waarmee hij samenwerkt in contact is gekomen met de Nederlandse verdachten. [verdachte] heeft een partij van 500 kilo vermoedelijk cocaïne geregeld die bestemd was voor de Nederlandse organisatie. [verdachte] heeft tijdens deze besprekingen de verdovende middelen gecontroleerd en afspraken gemaakt over de laatste zaken.’

3.2. Op 14 januari 2011 is verdachte aangehouden in Venezuela en gedetineerd.

3.3. Op 21 maart 2011 wordt verdachte door de Venezolaanse autoriteiten uitgezet uit Venezuela. Op de luchthaven Simon Bolivar International Airport te Venezuela wordt verdachte overgedragen aan 3 wachtmeesters van de Koninklijke Marechaussee, die hem daar hebben overgenomen om over te brengen naar Nederland ter fine van uitlevering. Op 22 maart 2011 komen verdachte en de hem begeleidende wachtmeesters aan op de luchthaven Charles de Gaulle in Parijs, Frankrijk. Aan de Franse autoriteiten is een zogeheten transitmelding gedaan, dat wil zeggen gemeld dat verdachte uit hoofde van uitlevering werd overgebracht naar Nederland. Op dit vliegveld is deze groep ‘getransiteerd’ om op 22 maart 2011 te 14.08 op de luchthaven Schiphol te Amsterdam aan te komen.

3.4. Op 22 maart 2011 te 14.14 uur wordt verdachte aangehouden. De inverzekeringstelling volgt om 19.55 uur.3.5. Het proces-verbaal Verhoor Verdachte (Toetsing/IBS) d.d. 24 maart 2011 houdt onder meer het volgende in:

‘De raadsman van verdachte acht de aanhouding en de inverzekeringstelling onrechtmatig. Subsidiair bepleit hij afwijzing van de vordering tot inbewaringstelling in verband met het ontbreken van ernstige bezwaren, meer subsidiair in verband met het ontbreken van gronden.

De rechter-commissaris deelt de verdachte om 16.13 uur mede dat hij de inverzekeringstelling niet onrechtmatig oordeelt en dat hij de vordering tot inbewaringstelling toewijst.’

3.6. De op 13 januari 2015 tegenover de raadsheer-commissaris bij dit hof afgelegde verklaring van [getuige] , indertijd liaison officier voor de politie in Caracas, Venezuela, houdt onder meer het volgende in:

‘Ik weet dat ik voor 2011 al een aantal mensen uitgeleverd/uitgezet had gekregen. De minister heeft destijds ook wel mensen 'uitgeleverd' op basis van de immigratiewetgeving. Nederland gaat voor de uitlevering, maar als Venezuela wat anders beslist dan kan het niet anders dan dat Nederland daarin meegaat. Dan zeggen we niet dan hoeven we hem niet. (...) Na het moment van aanhouding vindt er na een aantal dagen een presentatie plaats voor de Hoge Raad. In dit geval is er geen presentatie geweest omdat in de tussenliggende periode door de Venezolanen was beslist dat het uitzettingstraject zou worden gevolgd. (...) U vraagt of Venezuela dat spontaan doet. Ja. U vraagt of het een administratief traject is. Ja, volgens mij wel. (...) Een internationale signalering impliceert automatisch een verzoek tot uitlevering. (...) Wij verzoeken nooit om uitzetting. De realiteit is dat als Venezuela op eigen initiatief beslist tot uitzetting en geen uitlevering, dan wacht ik liever die beslissing af dan dat er vier vertalers een heel dossier aan het vertalen zijn. (...) De rhc vraagt dat hoewel u formeel vraagt om aanhouding ter uitlevering dit verzoek de facto uitloopt op een uitzetting omdat u dat weet uit eerdere voorvallen. Die kans is erg groot, daarom wacht ik ook met vertalen. In mijn periode, na de uitzetting van [verdachte] , zijn er nog 6 of 7 van dergelijke zaken waarin mensen zijn uitgezet in plaats van uitgeleverd.’

Oordeel hof

4. Het hof stelt bij de beoordeling van de verweren van de verdediging voorop dat door de raadsheer-commissaris sedert 28 november 2011 (ik begrijp: 28 november 2013, DP) veel en grondig onderzoek is gedaan naar de gang van zaken in deze strafzaak. Dit heeft geleid tot meer en andere kennis van de feitelijke toedracht van de diverse gebeurtenissen in deze zaak dan op 28 november 2013 beschikbaar was, toen door dit hof in een andere samenstelling - de beslissing werd gegeven op het destijds aangevoerde preliminaire verweer.

Voorts geldt dat de grond van aanhouding en de wijze van overbrenging naar Nederland geen vormverzuim in de zin van art. 359a Sv opleveren. Die feitelijke gang van zaken zal derhalve getoetst worden aan de hand van het zogeheten Zwolsman-criterium (is doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling tekortgedaan) en het zogeheten Karman-criterium (is een fundamentele inbreuk gemaakt waardoor het wettelijk systeem in de kern is geraakt).

Het hof gaat er op basis van de bovenstaande feiten en omstandigheden van uit dat verdachte door de Venezolaanse autoriteiten is aangehouden en gedetineerd op basis van het Europees aanhoudingsbevel van 6 januari 2011 (ik begrijp: op basis van de Red Notice die is uitgegaan op basis van (de feiten genoemd in) het Europees aanhoudingsbevel, DP).

Naar het oordeel van het hof rechtvaardigde de stand van het onderzoek het geven van dit bevel. Het hof acht voldoende aannemelijk geworden dat het Openbaar Ministerie alle verdachten min of meer tegelijkertijd wilde (doen) aanhouden. Het hof acht niet aannemelijk geworden dat dit bevel is afgeven met als enkel doel het omzeilen van een uitleveringsprocedure. Een Europees aanhoudingsbevel wordt immers gegeven teneinde uitlevering of overlevering te bewerkstellingen, zoals ook uit de tekst van het jegens verdachte gegeven bevel blijkt, zie 3.1. Dit brengt mee dat de arrestatie van verdachte en de daarop volgende detentie van verdachte in Venezuela op grond van het Europees aanhoudingsbevel van 6 januari 2011 niet onrechtmatig zijn.

Het hof neemt als vaststaand aan dat op geen enkel moment door de Nederlandse autoriteiten aan de Venezolaanse autoriteiten om uitlevering door middel van een rechtshulpverzoek is gevraagd. Het hof acht op grond van de verklaring van de getuige [getuige] , zie 3.6, voldoende aannemelijk geworden dat het uitblijven van een uitleveringsverzoek samenhangt met de in dit geval te verwachten reactie van de Venezolaanse autoriteiten, te weten uitzetting van verdachte. De omstandigheid dat deze beslissing vervolgens ook daadwerkelijk is genomen door de Venezolaanse autoriteiten is een gegeven dat niet ter beoordeling van dit college voorligt. Het is niet Nederland maar Venezuela dat zich in de visie van de raadsman heeft schuldig gemaakt aan verkapte overlevering. De stelling van de verdediging, zo juist, dat de Venezolaanse autoriteiten kennelijk enkel naar aanleiding van het Europees arrestatiebevel hebben besloten tot uitzetting van verdachte maakt dit niet anders. Niet aannemelijk is geworden dat de Nederlandse autoriteiten bewust hebben gestuurd op uitzetting in plaats van uitlevering door de Venezolaanse autoriteiten.

5. Na het verlaten van het Venezolaans grondgebied op 21 maart 2011 is verdachte tot aan zijn aanhouding in Nederland op 22 maart 2011 onderworpen geweest aan in feite vrijheidsbenemende dwangmiddelen terwijl die dwangmiddelen waren gebaseerd op een last tot overbrenging ter fine van uitlevering. Naar het hof begrijpt uit het summiere proces-verbaal is deze kwestie en de rechtmatigheid van de aanhouding en inverzekeringstelling in Nederland op 22 maart aan de rechter-commissaris voorgelegd. Intern appel tegen de in 3.5 weergegeven beslissing van de rechter-commissaris inzake de toetsing van de inverzekeringstelling is niet beoogd door de verdediging en naar vaste jurisprudentie ook niet mogelijk . Vormverzuimen bij de toepassing van vrijheidsbenemende maatregelen leveren geen vormverzuim in de zin van art. 359a Sv op.

6. Naar het oordeel van het hof is de vrijheidsbeneming van verdachte vanaf het moment dat het bevel bewaring is gegeven zonder meer rechtmatig. Niet ter discussie staat dat op dat moment de bezwaren en gronden voor bewaring aanwezig waren, terwijl de gebreken aan de inverzekeringstelling geen zelfstandige grond zouden kunnen hebben gevormd voor het afwijzen van de vordering inbewaringstelling (HR 16.2.2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8537).

7. Het hof beantwoordt de vraag of verdachte door deze gang van zaken in zijn belangen is geschaad, in een nadeliger positie is gekomen, ontkennend. Het aanschaffen van een boot met als doel daarmee van Venezuela naar Amsterdam te varen en het beschikken over een grote partij verdovende middelen bestemd voor dit traject, zie 3.1, kwalificeert als een strafbaar feit als bedoeld in artikel 3 van het zogeheten Weens Drugsverdrag van 20 december 1988 (United Nations Convention against illicit traffic in narcotic drugs and psychotopic substances) en als een feit waarvoor uitlevering gevraagd kan worden ingevolge artikel 6 van dit verdrag. Voor de betrokkenheid van verdachte bij het traject Vliegtuig, als omschreven in het aanhoudingsbevel, zie 3.1, geldt hetzelfde. Genoemd artikel 6 van het Weens Drugsverdrag maakt het mogelijk dit verdrag als grondslag voor uitlevering te beschouwen en de gezochte persoon in hechtenis te nemen. Zowel Nederland als Venezuela zijn partij bij dit verdrag. Dit brengt mee dat er geen juridische belemmeringen waren die aan uitlevering en detentie in de weg zouden hebben gestaan. Niet is gesteld, en het hof is dat ook niet gebleken, dat de feiten zoals in deze procedure ten laste gelegd, meer of andere feitelijke gedragingen inhouden dan de feitelijke, gedragingen omschreven in het Europees aanhoudingsbevel. De in 3.1 beschreven gedragingen kwalificeren ingevolge het genoemde Weens Drugsverdrag als strafbare feiten, terwijl de in de tenlastelegging omschreven gedragingen niet anders zijn. Dat de steller van de tenlastelegging met de omschrijving van die laatste gedragingen doelt op art. 10a van de Opiumwet maakt dit niet anders. De verdachte is niet in een nadeliger positie gekomen als gevolg van de omstandigheid dat de Venezolaanse autoriteiten hem hebben uitgezet in plaats van uitgeleverd: verdachte zou ook in geval de uitleveringsprocedure gevolgd was, gedetineerd zijn geweest in Venezuela en hij zou ook in Nederland terecht hebben moeten staan. Hier staat tegenover dat de vrijheidsbeneming in Venezuela in moeilijke omstandigheden in dit geval korter heeft geduurd dan in geval een uitleveringsprocedure gevolgd was (zie de verklaring van de getuige [getuige] tegenover de raadsheer-commissaris op dit punt), terwijl verdachte thans niet voor andere feiten wordt vervolgd dan waarop de uitzetting is gebaseerd en de uitlevering zou zijn gebaseerd. De omstandigheden waaronder verdachte in Venezuela in 2011 gedetineerd is geweest, kunnen niet worden toegerekend aan het Nederlandse Openbaar Ministerie.

8. Naar het oordeel van het hof volgt uit het voorafgaande dat geen sprake is van schending van het zogeheten Zwolsman- of Karman criterium, noch van schending van artikel 3, 5, 6, 13 en 18 EVRM en er geen grond is voor het niet-ontvankelijk verklaren van het Openbaar Ministerie.

De stelling van de verdediging dat de detentieomstandigheden van verdachte in Venezuela in 2011 zodanig waren dat dit een onmenselijke behandeling in de zin van art. 3 EVRM vormt, is niet aannemelijk geworden. De omstandigheid dat de detentieomstandigheden in Venezuela toen vermoedelijk niet voldeden aan hetgeen in Nederland en veel West-Europese landen als aanvaardbaar wordt gezien, betekent niet dat Nederland zich om die reden had moeten onthouden van enige actie die tot detentie van verdachte in Venezuela zou moeten leiden.

Bij de beoordeling van de stelling dat art. 6 EVRM is geschonden gaat het om de procedure waarin een oordeel wordt gegeven over de gegrondheid van strafvervolging, niet over de daaraan voorafgaande procedure van uitlevering of overgifte/overbrenging naar Nederland. De onderhavige zaak wordt behandeld door een onafhankelijke rechter, de verdachte kan kennis nemen van het dossier, is voorzien van rechtsbijstand, heeft onderzoekswensen kunnen inbrengen, getuigen doen ondervragen en heeft zich kunnen uitlaten over de beschuldigingen. Détournement de pouvoir door het Openbaar Ministerie is niet aannemelijk geworden.

Er doet zich niet de situatie voor dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling is tekortgedaan dan wel dat een fundamentele inbreuk is gemaakt waardoor het wettelijk systeem in de kern is geraakt.

Feiten ten aanzien van de informatievoorziening (gronden b en c)

9. Het hof gaat uit van de navolgende feiten en omstandigheden:

9.1. Op 15 april 2010 geeft de zaaksofficier van justitie een bevel observatie (art. 126g Sv) voor de periode van 15 april 2010 tot 14 juli 2010. Blijkens het onderliggende aanvraag rapport d.d. 14 april 2010 is het doel van de stelselmatige observatie:

‘Uit de gesprekken is op te maken dat [verdachte] met een boot met daarin vermoedelijk een lading verdovende middelen vanuit Venezuela naar Nederland zal gaan afreizen. Voordat hij deze reis gaat maken zal hij vermoedelijk nog eenmaal naar Nederland komen. [verdachte] zal in Venezuela stelselmatig worden geobserveerd met als doel om vast te stellen welke contacten hij in Venezuela heeft en met welke boot hij naar Nederland zal gaan varen. Het is vervolgens van het grootste belang dat deze boot wordt voorzien van een peilbaken zodat er constant duidelijk is waar deze boot zich bevindt. Het is zeer waarschijnlijk dat dit baken op basis van een rechtshulpverzoek aan de autoriteiten van Venezuela door een Nederlands team moet worden geplaatst.’

9.2. Op 12 juli 2010 wordt het hiervoor genoemde bevel observatie verlengd voor een periode van ten hoogste drie maanden. Het onderliggende aanvraagrapport d.d. 8 juli 2010 houdt onder meer in:

‘Uit het onderzoek telecommunicatie is duidelijk geworden dat [verdachte] met een boot met daarin vermoedelijk een lading verdovende middelen vanuit Venezuela naar Nederland zal gaan afreizen. [verdachte] zal in Venezuela stelselmatig worden geobserveerd met als doel om vast te stellen welke contacten hij in Venezuela heeft en met welke boot hij naar Nederland zal gaan varen. Het is vervolgens van het grootste belang dat deze boot wordt voorzien van een peilbaken zodat er constant duidelijk is waar deze boot zich bevindt. Het is zeer waarschijnlijk dat dit baken op basis van een rechtshulpverzoek aan de autoriteiten van Venezuela door een Nederlands team moet worden geplaatst.’ Een aanvulling bevel observatie d.d. 12 juli 2010 houdt voorts in: ‘Beslist, dat voornoemd bevel (hof: eerdergenoemde bevel van 12 juli 2010) wordt aangevuld als volgt - peilbaken.’

9.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank Rotterdam van 18 april 2011 houdt als verklaring van de officier van justitie onder meer in (blz 2):

‘De raadsvrouw heeft gevraagd of er rechtshulpverzoeken aan Venezuela zijn gedaan. Mijn antwoord op deze vraag is dat hier geen sprake van is geweest. De gegevens zijn spontaan door de Venezolaanse autoriteiten aan Nederland verstrekt. Anders dan de raadsvrouw heeft betoogd, zijn er geen rechtshulpverzoeken door Nederland ingediend bij de Venezolaanse autoriteiten. Enige aldaar verrichte observaties zijn dus niet verricht op verzoek van Nederland. Nederlandse opsporingsambtenaren hebben geen observaties verricht in Venezuela.’

9.4. Een proces-verbaal van bevindingen van de zaaksofficier van justitie d.d. 16 september 2011 houdt onder meer in:

'Er is in Venezuela derhalve nooit een eigen opsporingsonderzoek gestart.’

9.5. Een proces-verbaal van bevindingen van de zaaksofficier van justitie d.d. 7 november 2011 houdt onder meer in:

‘Zoals in mijn proces-verbaal van 16 september 2011 is verwoord is in Venezuela geen eigen cq. parallelonderzoek opgestart. (...) Initieel is in de daaropvolgende onderzoeksperiode wel aan de Venezolaanse autoriteiten verzocht een observatieactie op verdachte [verdachte] uit te voeren. Dit heeft echter allemaal plaatsgevonden in het kader van het Nederlandse opsporingsonderzoek en is derhalve ook verantwoord in het Nederlandse dossier. Het voortzetten van de observatie waar de raadsman aan refereert betreft een verlenging van een reeds eerder afgegeven bevel stelselmatige observatie. In het dossier bevindt zich informatie dat verdachte [verdachte] eerder een periode in Nederland heeft verbleven en dat hij toen ontmoetingen heeft gehad met medeverdachten. Vanwege het feit dat op basis van de informatie uit de tap niet uitgesloten kon worden dat hij nogmaals naar Nederland af zou reizen is besloten het bevel observatie te verlengen.’

Het hof stelt vast dat observatie van [verdachte] in Venezuela niet is verantwoord in het Nederlandse dossier.

9.6. De zaaksofficier van justitie heeft op 4 maart 2015 tegenover de raadsheer-commissaris als getuige onder meer als volgt verklaard:

‘1. Zijn er rechtshulpverzoeken uitgegaan binnen het onderzoek [(...)] ?

Ja. In ieder geval naar Venezuela. Ik kan niet uitputtend zijn. De inhoud van het verzoek herinner ik mij niet. Ik herinner mij alleen dat er een verzoek is uitgegaan. Ik weer niet wanneer dat is geweest. Ik weet niet of het voor of na de aanhouding van [verdachte] was. Het rechtshulpverzoek ging over het onderzoek [(...)] , maar ik weet het onderwerp en de periode niet meer. U vraagt mij naar het doel van het verzoek. Dat weet ik niet omdat ik de inhoud van het verzoek niet meer weet. (...)

3. Is informatie uit het Nederlandse onderzoek verstrekt aan de Venezolaanse autoriteiten?

Daar heb ik geen herinnering aan. Als dat al formeel gedaan zou zijn dan zou dat in de vorm van een rechtshulpverzoek zijn gedaan. U vraagt of er een andere wijze mogelijk is dan formeel. Nee. (...) Als er informatie-uitwisseling plaatsvindt dan gebeurt dat door middel van een rechtshulpverzoek dat deel uitmaakt van het dossier.’

9.7. De op 13 januari 2015 tegenover de raadsheer-commissaris bij dit hof afgelegde verklaring van de getuige [getuige] , houdt onder meer het volgende in:

‘U vraagt mij of er in Venezuela eigen onderzoek is gedaan naar [verdachte] . In Venezuela doen ze het op basis van intelligence onderzoek. Pas als het aan een officier wordt overgedragen wordt het een justitieel onderzoek. Ze hebben het in deze zaak alleen met intelligence gedaan. Daaruit zijn geen aanwijzingen voor nieuwe strafbare feiten naar voren gekomen en Nederland wilde hem hebben voor de Nederlandse zaak. Daarom is de zaak niet ingestuurd naar het OM in Venezuela. (...) U vraagt mij of er andere verzoeken tot onderzoekshandelingen zijn gedaan. Hij is onder observatie genomen in afwachting van de signalering. Hij zat in een woning, of het zijn eigen was dat weet ik niet meer. Ik kan mij niet herinneren dat hij verder nog onder observatie is geweest. U vraagt mij wat observatie in Venezuela inhoudt. Als iemand thuis is of visueel contact is dan is dat al observatie. U noemt een staart meegeven. Dat komt wel voor, dat is ook een vorm van observeren. (...) U zegt mij dat de clou was om te weten waar [verdachte] was. Ja, dat was de reden om hem in de gaten te houden. Het Nederlandse team wilde de aanhouding zo snel mogelijk hebben omdat de verdachten in Nederland ook werden aangehouden, dat wilden ze tegelijk. U vraagt mij of observatie werd gebruikt als middel om hem te lokaliseren en niet om ander onderzoek te doen. Dat klopt. Hij was al eerder gelokaliseerd en ze wilden weten waar hij toen verbleef.’

9.8. De op 12 juli 2015 tegenover de raadsheer- commissaris bij dit hof afgelegde verklaring van de getuige KL8546, senior rechercheur van de Landelijke Eenheid en tactisch coördinator in het onderzoek [(...)] , houdt onder meer in:

‘U vraagt of ik aanvragen van bijzondere opsporingsmiddelen in het onderzoek [(...)] heb gedaan. Ja, een grote hoeveelheid van die aanvragen zal van mij geweest zijn. (...) U vraagt of ik mij nog kan herinneren hoe uitvoering aan de bevoegdheid is gegeven. Het gaat om observatie in Venezuela. En ik vroeg mij af toen ik het las, of het ook gebeurd is, maar dat weet ik niet meer. (...) Ik weet niet of een peilbaken geplaatst is. (...) De raadsheer-commissaris vraagt of het mogelijk is dat de verlenging nodig was, alleen vanwege het verstrijken van de tijd. Voor het technisch hulpmiddel ja, voor de observatie niet. Met deze aanvraag is ook observatie door Venezuela in het rechtshulpverzoek gedicht. Ik weet zeker dat dat gebeurd is, omdat ik weet dat we wisten hoe hij woonde, in een lokale buurt. (...) U vraagt mij wat ik bedoelde met het rechtshulpverzoek zoals ik zojuist verklaarde. We hebben er 1 of 2 naar Venezuela gestuurd met het verzoek om [verdachte] te observeren en we hebben telefoonnummers nagevraagd. Als in het rechtshulpverzoek staat dat er observatie gedaan kan worden, dan wordt er in Nederland een aanvraag stelselmatige observatie gemaakt zodat de officier het kan toetsen en verordonneren. U vraagt door wie het rechtshulpverzoek is opgemaakt. Dat kan door mij gedaan zijn. Het wordt gemaakt door de officier van justitie, maar het schrijven gebeurt vaak door het team, in nauwe samenwerking met het OM natuurlijk. De officier en de parketsecretaris lezen het nauwkeurig door en zij zetten hun naam er onder, als ware het hun eigen verzoek.’

9.9. Ter terechtzitting van dit hof van 14 november 2018 heeft de advocaat-generaal d'Anjou meegedeeld dat alle rechtshulpverzoeken van Nederland aan enig buitenland via het LRIC lopen, dat op zijn verzoek is nagegaan of via het LRIC (ik begrijp: het Landelijk Internationaal Rechtshulp Centrum, DP) in deze zaak enig rechtshulpverzoek aan Venezuela is uitgegaan en dat het antwoord daarop negatief was.

Oordeel van het hof

10. Het hof stelt voorop dat het uitgaat van de mededeling, weergegeven onder 9.9, dat in deze zaak geen rechtshulpverzoek aan Venezuela is gedaan met het oog op in Venezuela te verrichten opsporingshandelingen.

Met de in 9.1 en 9.2 genoemde bevelen en rapporten in het achterhoofd zocht de verdediging vanaf het begin antwoord op de navolgende vragen:

a. Is er enig rechtshulpverzoek door Nederland aan Venezuela gedaan? Zo ja, wat was de inhoud?

b. Is er op verzoek van de Nederlandse autoriteiten enig onderzoek in Venezuela gedaan? Zo ja op basis waarvan is dat gedaan?

c. Is er in Venezuela door de Venezolaanse autoriteiten enig onderzoek naar verdachte gedaan?

Zo ja, welk?

Eerst op 14 november 2018 is definitief uitsluitsel gegeven op de onder a weergegeven vraag, zie 9.9. Voor wat betreft de antwoorden op de onder b en c weergegeven vragen gaat het hof uit van de verklaring van de getuige [getuige] , zie 9.7. Hoewel het hof uitgaat voor wat betreft het verloop van de feiten van deze in januari 2015 afgelegde verklaring, zijn nadien nog tamelijk andersluidende verklaringen afgelegd door opsporingsambtenaren met overzicht over de hele zaak, zie ter illustratie 9.8. Met andere woorden, eerst in november 2018 is zodanige duidelijkheid ontstaan dat, alles overziende, het hof heeft kunnen beslissen uit te gaan van de verklaring van de getuige [getuige] , wiens verklaring ondersteund wordt door de in 9.9 genoemde verklaring. Het hof tekent hier overigens wel bij aan dat noch de verklaring van de getuige [getuige] , noch enige andere verklaring antwoord geeft op de vraag hoe de gestelde doorzoeking in de woning van de verdachte in Venezuela ter gelegenheid van zijn aanhouding gezien moet worden. Er blijven dus nog onbeantwoorde vragen over.

11. Gegeven de basale, duidelijke en concrete vragen van de verdediging, die directe aanleiding in de in 9.1 en 9.2 genoemde BOB-stukken vonden, dient hierop een duidelijk, concreet en specifiek antwoord van het Openbaar Ministerie te volgen. Dit is niet gebeurd.

De wijze waarop het Openbaar Ministerie de rechtbank, het hof en de verdediging heeft voorgelicht ter zitting en door middel van speciaal daartoe opgemaakte processen-verbaal is onjuist, onvolledig en verwarring wekkend geweest. De door diverse opsporingsambtenaren afgelegde verklaringen, waarvan het hof een enkele ter illustratie heeft opgenomen, hebben de onduidelijkheid over de precieze gang van zaken vergroot.

12. Feiten als waarvan in dit geval sprake is, doen ertoe en dienen correct vastgesteld te kunnen worden. Wanneer dit niet mogelijk is, is sprake van een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv. Hiervan is aanvankelijk sprake geweest.

Het is aan de vasthoudendheid van de verdediging te danken dat de feitelijke gang van zaken uiteindelijk boven tafel is gekomen. De op zichzelf aanwezige vormverzuimen zijn ten langen leste hersteld. Op de vraag of en zo ja, welke consequentie moet worden verbonden aan deze gang van zaken zal in het hiernavolgende worden ingegaan.

13. Eerst zal het hof bespreken of het voorafgaande leidt tot schending van het zogeheten Zwolsman-criterium (is doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling tekortgedaan) en het zogeheten Karman-criterium (is een fundamentele inbreuk gemaakt waardoor het wettelijk systeem in de kern is geraakt).

14. Het hof stelt voorop dat niet aannemelijk is geworden dat het Openbaar Ministerie (de zaaksofficier, andere officieren die ter zitting zijn opgetreden en getuigen afkomstig van Openbaar Ministerie en politie) rechtbank en hof opzettelijk hebben misleid of bewust onwaarheden hebben verklaard. Het verhullen van ontbrekende (precieze) feitenkennis en een gebrek aan respect voor de deugdelijkheid van de feitenvaststelling - ook bij de verschillende zittingsofficieren van justitie - lijken een logischer verklaring voor de gang van zaken. De raadsman wijst in dit kader wel op een opmerking van de zaaksofficier van justitie tegenover de raadsheer-commissaris (blz 59 pleitaantekeningen), maar naar het oordeel van het hof kan deze opmerking gelet op de context waarin de opmerking is gedaan ook anders uitgelegd worden. Het plotseling opduiken van een proces-verbaal (nr 144, blz 60 pleitaantekeningen), het afleveren van stukken (blz 61, nr 145) en het tussen verbalisanten onderling bespreken van gestelde vragen roept eveneens vragen op, maar is onvoldoende om opzettelijke misleiding door het Openbaar Ministerie dan wel het verklaren van bewuste onwaarheden aan te nemen.

15. Terecht wijst de verdediging erop dat de onjuiste informatieverstrekking heeft geleid tot een vertraging in de uitoefening van rechten van de verdediging met betrekking tot het doen van onderzoekswensen en tot een vertraging in de afwikkeling van de procedure. Het hof stelt vast dat in hoger beroep zeer veel onderzoekswensen van de verdediging gehonoreerd zijn, vele getuigen langdurig door de verdediging bevraagd zijn en dat grosso modo uiteindelijk volledige en juiste informatie beschikbaar is gekomen. Dit heeft ertoe geleid dat de verdachte niet blijvend is tekortgedaan. In het bijzonder de verklaring van de getuige [getuige] is verhelderend ten aanzien van de gang van zaken in Venezuela, ook al verschaft deze verklaring geen volledige duidelijkheid ten aanzien van iedere door de verdediging opgeworpen kwestie.

16. Naar het oordeel van het hof volgt uit het voorafgaande dat geen sprake is van schending van het zogeheten Zwolsman- of Karman criterium en er geen grond is voor het niet-ontvankelijk verklaren van het Openbaar Ministerie.

Aan het einde van de procedure in hoger beroep moet geoordeeld worden dat mede dankzij de inspanningen van de verdediging duidelijkheid is verkregen en de procedure als geheel eerlijk moet worden beoordeeld. Zoals ook al eerder onder rechtsoverweging 8 is overwogen, wordt de zaak behandeld door een onafhankelijke rechter, de verdachte kan kennis nemen van het dossier, is voorzien van rechtsbijstand, heeft onderzoekswensen kunnen inbrengen, getuigen langdurig kunnen (doen) ondervragen en heeft zich kunnen uitlaten over de beschuldigingen. Détournement de pouvoir door het Openbaar Ministerie is niet aannemelijk geworden.

Er doet zich niet de situatie voor dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling is tekortgedaan dan wel dat een fundamentele inbreuk is gemaakt waardoor het wettelijk systeem in de kern is geraakt.

17. De wijze waarop het Openbaar Ministerie informatie over de uitlevering/uitzetting van verdachte uit Venezuela heeft verstrekt leidt niet tot een ander oordeel. De verdediging wijst op concrete gevallen van tegenstrijdige, late en onjuiste informatieverstrekking zijdens het Openbaar Ministerie over de vraag of verdachte was uitgeleverd door Venezuela dan wel uitgezet (blz 53 en volgende pleitaantekeningen) en betoogt dat dit in december 2011 tot een vertraging in de procedure heeft geleid (blz 57). De essentie hiervan is in het voorafgaande onder 3 en 9 als vaststaand feit vermeld.

Het hof stelt evenwel vast dat de grote vertraging in de afdoening van deze zaak niet in eerste aanleg maar in hoger beroep heeft plaatsgevonden, mede als gevolg van de vele toegewezen onderzoekswensen van de verdediging. De conclusie is derhalve dat het vormverzuim ten aanzien van de informatievoorziening ten aanzien van de uitzetting is hersteld en dat verdachte als gevolg daarvan niet nog extra in zijn belangen is geschaad. Ook wanneer dit vormverzuim wordt gelegd naast hetgeen in rechtsoverweging 16 is besproken, is geen sprake van schending van het zogeheten Zwolsman- of Karmancriterium.

18. Het voorafgaande leidt tot de slotsom dat sprake is van vormverzuimen in de vorm van onvolledige, onjuiste, tegenstrijdige en te late informatieverstrekking door het Openbaar Ministerie voor wat betreft de uitleverings- /uitzettingskwestie en de in rechtsoverweging 10 onder a, b en c vermelde vragen. Mede dankzij inspanningen van de verdediging zijn aan het slot van deze procedure deze vormverzuimen hersteld in die zin dat uiteindelijk de juiste en volledige informatie beschikbaar is. Aangezien deze vormen uiteindelijk zijn hersteld, komt het hof niet toe aan de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde afweging.

19. Dit neemt niet weg dat de procedure als geheel veel te lang heeft geduurd en sprake is van een schending van de redelijke termijn. Aangezien de lange duur van de procedure zonder meer is veroorzaakt door de gebrekkige informatievoorziening door het Openbaar Ministerie, is het hof van oordeel dat deze voor het grootste deel voor rekening komt van het openbaar ministerie. Dit brengt mee dat het hof de overschrijding van de redelijke termijn zal verdisconteren in de strafmaat. Hierop wordt onder het kopje ‘strafmotivering’ nader ingegaan.

20. De verweren worden derhalve verworpen.”

6. Het eerste middel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat het OM niet-ontvankelijk in de vervolging moet worden verklaard vanwege kort gezegd, de aanhouding van de verdachte in Venezuela en zijn overbrenging naar Nederland via Frankrijk, hetgeen door de verdediging is aangemerkt als een verkapte uitlevering. Het hof heeft dit verweer “op onjuiste althans ontoereikende gronden” verworpen.

7. Het middel richt zich allereerst tegen het kennelijke oordeel van het hof dat de aanhouding van de verdachte in Venezuela en diens overbrenging naar Nederland, “niet onder het voorbereidend onderzoek vallen en daardoor buiten het bereik van art. 359a Sv vallen”.

8. Het oordeel van het hof dat “de grond van aanhouding en de wijze van overbrenging naar Nederland geen vormverzuim in de zin van art. 359a Sv opleveren”, is juist. Dit wordt niet anders door het arrest van de Hoge Raad van 12 september 2017 waarop in de schriftuur een beroep wordt gedaan. Dit arrest is gewezen op een verzoek tot herziening waaraan in de woorden van de Hoge Raad ten grondslag is gelegd dat “sprake is geweest van een verkapte uitlevering van de aanvrager door Thailand aan Nederland”. In dit arrest heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:

“2. De aanvraag tot herziening

De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. In de aanvraag wordt aangevoerd dat uit bij de aanvraag overgelegde documenten blijkt dat — kort gezegd — te dezen sprake is geweest van een verkapte uitlevering van de aanvrager door Thailand aan Nederland. Gesteld wordt dat, ware het Hof daarmee bekend geweest, dat tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie zou hebben geleid dan wel tot toepassing van een minder zware strafbepaling.

3. Beoordeling van de aanvraag

3.1. Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid aanhef en onder c van art. 457 Sv slechts dienen een door bescheiden gestaafd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.[...]

3.3.

In de aanvraag wordt aangevoerd dat uit twee bij de aanvraag overgelegde documenten blijkt dat de Nederlandse autoriteiten wel contact hebben gehad met de Thaise autoriteiten teneinde een uitlevering tot stand te brengen, dan wel bij de Thaise autoriteiten de wens kenbaar hebben gemaakt dat de aanvrager naar Nederland zou worden uitgezet.

3.4.1.

Voor zover de aanvraag ertoe strekt dat het Openbaar Ministerie op genoemde grond niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden, stelt de Hoge Raad voorop dat voor de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging, die als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt, alleen plaats is ingeval het in het voorbereidend onderzoek in de strafzaak tegen de aanvrager begane vormverzuim daarin heeft bestaan dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de aanvrager aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, en voorts dat het de aanvrager is die tot op zekere hoogte aannemelijk zal moeten maken dat zich dat in zijn strafzaak daadwerkelijk heeft voorgedaan (vgl. HR 26 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9301).

3.4.2.

Noch hetgeen in de aanvraag is aangevoerd noch de inhoud van daarbij gevoegde documenten kan leiden tot het oordeel dat te dezen sprake is geweest van een uitzonderlijk geval als hiervoor bedoeld, nu in de aanvraag niet wordt onderbouwd op welke wijze, gelet op de onder 3.3 genoemde documenten en uitgaande van de in de aanvraag gestelde gang van zaken, aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. De Hoge Raad neemt daarbij in aanmerking dat door de verdediging tijdens de behandeling van zijn strafzaak in hoger beroep is aangevoerd dat de aanvrager zich na ommekomst van de geldigheidsduur van het verstrekte noodpaspoort vrijwillig in Nederland zou melden in verband met de onderhavige strafzaak.

3.4.3.

Overigens bieden het bij de herzieningsaanvraag gevoegde geschrift van de Thaise immigratiedienst van 12 november 2013 tot intrekking van het aan de aanvrager toegekende visum voor verblijf in Thailand en de brief van 14 april 2016 van het hoofd van de Dienst Landelijke Informatie Organisatie van de Nederlandse politie met betrekking tot de gang van zaken rondom de arrestatie van de aanvrager in Thailand geen grond voor de stelling dat de Nederlandse autoriteiten de Thaise autoriteiten hebben verzocht om de uitlevering van de aanvrager tot stand te brengen dan wel anderszins aan de Thaise autoriteiten de wens kenbaar hebben gemaakt dat de aanvrager zou worden uitgezet.”

9. Uit dit arrest wordt in de schriftuur afgeleid dat de Hoge Raad “een beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie vanwege een verkapte uitlevering beschouwt als een verweer in de zin van art. 359a Sv”, waarbij in het bijzonder wordt gewezen op rechtsoverweging 3.4.1. Inderdaad overweegt de Hoge Raad niet dat de verkapte uitlevering van de aanvrager tot herziening, waarop een beroep wordt gedaan, niet kan worden gerekend tot het voorbereidend onderzoek waarop art. 359a Sv betrekking heeft en om die reden niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het OM. Bij de overwegingen van de Hoge Raad in deze zaak moet echter worden bedacht dat het betreffende arrest is gewezen op een verzoek tot herziening. De overwegingen van de Hoge Raad in dit arrest hebben daarom niet zozeer betrekking op de vraag of een beroep op verkapte uitlevering moet worden beschouwd als een verweer als bedoeld in art. 359a Sv, maar op de vraag of wat aan de herzieningsaanvraag ten grondslag is gelegd kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het OM en daarom een grondslag voor herziening kan zijn, zoals blijkt uit het kader dat de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.1 heeft samengevat. De Hoge Raad beperkt zich daarbij tot twee gevallen: niet-ontvankelijkheid op grond van art. 359a Sv en niet-ontvankelijkheid wegens handelen dat het Zwolsmancriterium vervult, dat valt te herkennen in rechtsoverweging 3.4.1 waar de Hoge Raad wijst op het geval waarin “in het voorbereidend onderzoek in de strafzaak tegen de aanvrager begane vormverzuim daarin heeft bestaan dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de aanvrager aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan”.

10. Hieruit volgt dat het middel faalt voor zover het betrekking heeft op de toepasselijkheid van art. 359a Sv.

11. Aangevoerd wordt verder dat het hof het verweer, dat het OM niet-ontvankelijk moet worden verklaard, in het licht van hetgeen door de raadsman is aangevoerd en door het hof is vastgesteld, onbegrijpelijk heeft verworpen, nu het heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat de Nederlandse autoriteiten hebben aangestuurd op uitzetting in plaats van uitlevering. Volgens de stellers van het middel was de uitzetting immers het rechtstreekse gevolg van de internationale signalering, terwijl de signalering ook tot doel had dat de autoriteiten in Venezuela over zouden gaan tot de uitzetting waardoor een uitleveringsprocedure kon worden omzeild.

12. Een internationale signalering is geen internationaal aanhoudingsbevel en ook niet hetzelfde als een uitleveringsverzoek. Met een zogenaamde Red Notice kunnen opsporingsinstanties van landen die bij Interpol zijn aangesloten kennis geven van een door hen uitgevaardigd arrestatiebevel (in casu het Europees aanhoudingsbevel) en tevens de wens kenbaar maken om de gezochte persoon te laten aanhouden met het oog op uitlevering. Het nationale recht van het land waar de gezochte persoon wordt aangehouden (in casu Venezuela), bepaalt vervolgens welk gevolg aan de signalering wordt gegeven.

13. Het hof heeft overwogen dat uit de verklaring van [getuige] , destijds liaison officier voor de (Nederlandse) politie in Caracas, blijkt dat Venezuela op grond van (de internationale signalering op grond van) het Europees aanhoudingsbevel is overgegaan tot aanhouding van de verdachte. Vervolgens heeft Venezuela besloten niet een uitleveringsprocedure te volgen maar over te gaan tot uitzetting van de verdachte. In afwachting van de door Venezuela te maken keuze, hebben de Nederlandse autoriteiten een afwachtende houding aangenomen, zoals blijkt uit het niet op voorhand laten vertalen van het dossier wat nodig zou zijn indien de uitleveringsprocedure gevolgd zou worden. Anders gezegd: het hof is van oordeel dat niet Nederland, maar Venezuela heeft besloten om niet de uitleveringsprocedure te volgen en tot uitzetting van de verdachte over te gaan. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk.

14. Het oordeel van het hof, dat de verdachte niet in zijn belangen is geschaad omdat de uitlevering op grond van het toepasselijke verdrag zou zijn toegestaan, zou voorts in strijd zijn met het soevereiniteitsbeginsel, omdat het niet aan de Nederlandse rechter is te oordelen wat de uitleveringsrechter in Venezuela zou hebben beslist, terwijl de Nederlandse rechter ook niet in staat is te beoordelen hoe een uitleveringsverzoek naar Venezolaans (uitleverings)recht in dit concrete geval zou zijn getoetst. Bovendien is het hof “in het geheel niet” ingegaan op het verweer dat de verdachte zich ook op Frans grondgebied heeft bevonden zodat ook voor diens overbrenging vanuit Frankrijk “een overleveringsverzoek noodzakelijk was”, aldus de stellers van het middel.

15. Het hof heeft “de vraag of verdachte door deze gang van zaken in zijn belangen is geschaad, in een nadeliger positie is gekomen, ontkennend” beantwoord. Daarbij heeft het hof overwogen “dat er geen juridische belemmeringen waren die aan uitlevering en detentie in de weg zouden hebben gestaan” onder verwijzing naar het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen. Het hof heeft erop gewezen dat Venezuela en Nederland beide partij zijn bij dit verdrag en dat dit verdrag een grondslag biedt voor de uitlevering ter zake van strafvervolging voor de feiten die zijn vermeld in het Europees aanhoudingsbevel waaronder de feiten vallen waarvoor de verdachte in de onderhavige zaak in Nederland is veroordeeld. Deze overwegingen van het hof lees ik in het licht van de beantwoording van de vraag of de verdachte in zijn belangen is geschaad en/of in een nadeliger positie is gekomen door de uitzettingsprocedure te volgen in plaats van de uitleveringsprocedure. In zijn overwegingen heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat ook indien Venezuela, net als Nederland, een verdragsgrondslag eist om tot uitlevering te mogen overgaan, de weg van de uitlevering niet uitgesloten zou zijn geweest omdat het genoemde verdrag daarvoor een grondslag biedt. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, waarbij ik erop wijs dat geen reden is aangevoerd die op voorhand aan uitlevering door Venezuela van de verdachte aan Nederland in de weg zou staan.

16. De klacht dat het hof “in het geheel niet” is ingegaan op het verweer dat de verdachte zich ook op Frans grondgebied heeft bevonden zodat ook voor diens overbrenging vanuit Frankrijk “een overleveringsverzoek noodzakelijk was” faalt eveneens. Wat in de schriftuur wordt aangeduid als een “verweer” was een van de argumenten waarmee het verweer is onderbouwd dat het OM niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Dat verweer heeft het hof uitvoerig gemotiveerd verworpen. Het hof bij de beoordeling van een verweer niet gehouden om afzonderlijk in te gaan op elk detail van de argumentatie dat aan dat verweer ten grondslag is gelegd.

17. Het middel faalt in alle onderdelen.

18. Het tweede middel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat strekte tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM voor zover dat verband houdt met, kort gezegd, de informatievoorziening door het OM. In cassatie wordt geklaagd over de wijze waarop het hof het beroep op het Zwolsman- en het Karmancriterium heeft verworpen. Met betrekking tot het Zwolsmancriterium wordt aangevoerd dat de vaststelling door het hof, dat de vormverzuimen zijn hersteld, niet zonder meer begrijpelijk zijn, in het bijzonder niet in het licht van de eigen vaststellingen van het hof. Met betrekking tot het Karmancriterium wordt aangevoerd dat het niet “bewust” maken van “verzuimen” en het door het OM verstrekken van “onjuiste en tegenstrijdige informatie” nog niet betekent dat geen sprake is van een fundamentele inbreuk die het wettelijk systeem in de kern raakt.

19. Het hof heeft vastgesteld dat “sprake is van vormverzuimen in de vorm van onvolledige, onjuiste, tegenstrijdige en te late informatieverstrekking door het Openbaar Ministerie” en dat mede dankzij inspanningen van de verdediging […] aan het slot van deze procedure deze vormverzuimen [zijn] hersteld in die zin dat uiteindelijk de juiste en volledige informatie beschikbaar is.” Aan dit feitelijk oordeel doet niet af dat het hof eveneens heeft vastgesteld dat “geen volledige duidelijkheid ten aanzien van iedere door de verdediging opgeworpen kwestie” is verkregen. Hierin ligt als oordeel van het hof besloten dat “geen volledige duidelijkheid” niet kan worden aangemerkt als een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv. In cassatie is niet aangegeven om welke “door de verdediging opgeworpen kwesties” het gaat en waarom het ontbreken van “volledige duidelijkheid” daarover een vormverzuim zou opleveren. De klacht faalt.

20. Aangevoerd wordt dat de verwerping door het hof van het verweer, voor zover dat betrekking heeft op het Karmancriterium, “onvoldoende gemotiveerd” is gelet op “opeenstapeling van verzuimen, onjuiste en tegenstrijdige informatie en de jarenlange pogingen van de verdediging, rechtbank en hof om alle informatie boven water te krijgen”. De vaststelling door het hof dat “een en ander niet ‘bewust’ zou zijn gedaan, [maakt] nog niet dat geen sprake is van een fundamentele inbreuk die het wettelijk systeem in de kern raakt”, zo wordt aangevoerd.

21. Welk wettelijk systeem in de kern zou zijn geraakt, wordt in cassatie niet aangegeven. Bovendien worden met de klacht het uitzonderlijke karakter en de strekking van het Karmanarrest miskend. Ik wijs op HR 3 juli 2001 waarin de Hoge Raad met betrekking tot de strekking van het Karmanarrest overwoog dat het:

“in die zaak ging het om een handelwijze van de Officier van Justitie - het doen van een toezegging aan de verdachte die erop neer kwam dat onder omstandigheden een rechterlijke uitspraak op een in te stellen vervolging niet (geheel) zou worden tenuitvoergelegd - die in strijd was met de grondslagen van het strafproces en met name met de wettelijk voorziene verdeling van bevoegdheden en verplichtingen tussen het openbaar ministerie en de rechter; aldus werd het wettelijk systeem in de kern geraakt. Aan de orde was toen derhalve het fundamentele belang dat de gemeenschap heeft bij inachtneming van de bevoegdheidsverdeling tussen het openbaar ministerie en de onafhankelijke rechter, zoals die in het wettelijk systeem ten aanzien van vervolging, berechting en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen is vervat. Van een dergelijk geval is hier geen sprake.”

22. In de onderhavige zaak is van het geval waarop het Karmanarrest betrekking had, evenmin sprake zodat ook daarom deze klacht faalt.

23. Het middel faalt in alle onderdelen.

24. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.

25. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.

26. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De procureur-generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

“A Red Notice is a request to law enforcement worldwide to locate and provisionally arrest a person pending extradition, surrender, or similar legal action. It contains two main types of information: Information to identify the wanted person, such as their name, date of birth, nationality, hair and eye colour, photographs and fingerprints if available. Information related to the crime they are wanted for, which can typically be murder, rape, child abuse or armed robbery. Red Notices are published by INTERPOL at the request of a member country, and must comply with INTERPOL’s Constitution and Rules. A Red Notice is not an international arrest warrant.” Zie: <www.interpol.int/How-we-work/Notices/Red-Notices>.

Zie over de verhouding tussen uitzetting en (verkapte) uitlevering meer recent de conclusie van mijn ambtgenoot Aben, ECLI:NL:PHR:2019:77, RvdW 2019/319 onder 11-15. De HR deed de middelen af met art. 81 lid 1 RO.

Zie vooral de grondige uiteenzetting van mijn ambtgenoot Vegter onder 7-21 in zijn conclusie ECLI:NL:PHR:2017:1410. De HR deed de middelen af met art. 81 lid 1 RO. Vgl. HR 8 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5973, NJ 2009/440 m.nt. Y. Buruma, r.o. 3.3 m.b.t. een uitleveringsverzoek: “Het Hof heeft allereerst geoordeeld dat het gedane verzoek tot uitlevering niet tot het voorbereidend onderzoek, als bedoeld in art. 359a Sv kan worden gerekend. Dat oordeel is juist. Het gaat hier immers niet om de uitoefening van een strafvorderlijke bevoegdheid. Vervolgens heeft het Hof onderzocht of niettemin, dus buiten het verband van die bepaling, het gedane verzoek tot uitlevering, alle omstandigheden in aanmerking genomen, meebrengt dat aan de verdachte een eerlijk proces is onthouden en dat dit aan het Openbaar Ministerie valt toe te rekenen. Het Hof is tot de slotsom gekomen dat daarvan geen sprake is en dat daarom geen plaats is voor niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Wel heeft het aanleiding gezien de omstandigheden waaronder de verdachte in Thailand in de uitleveringsdetentie heeft doorgebracht te verdisconteren in de strafmaat. Een en ander geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk is.” In zijn recente conclusies over het beoordelingskader van art. 359a Sv verwijst mijn ambtgenoot Bleichrodt ook naar rechtspraak van de Hoge Raad waarin werd overwogen dat het doen van een verzoek tot uitlevering aan buitenlandse autoriteiten niet tot het voorbereidend onderzoek als bedoeld in art. 359a Sv kan worden gerekend, omdat het daarbij niet gaat om de uitoefening van een strafvorderlijke bevoegdheid: ECLI:NL:PHR:2020:665 onder nr. 85 (idem ECLI:NL:PHR:2020:654). Met betrekking tot het voorbereidend onderzoek als “toegangsdrempel”, wijst hij erop dat deze toegangsdrempel is geschrapt door de ontwerper van het concept voor een gemoderniseerd Wetboek van Strafvordering (onder nr. 100).

HR 12 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2321, NJ 2017/358.

Arrest Warrant of 11 April 2000 (Democratic Republic of the Congo v. Belgium), Dissenting Opinion of Judge Van den Wyngaert,, I.C.J. Reports 2002, p. 137 e.v. op p. 181 par. 78: “The term international arrest warrant is misleading, in that it suggests that arrest warrants can be enforced in third countries without the validation of the local authorities. This is not the case: there is always a need for a validation by the authorities of the State where the person mentioned in the warrant, is found. Accordingly, the Belgian arrest warrant […], even after being circulated in the Interpol system, could not be automatically enforced in all Interpol member States “

Vgl. Kamerstukken II, 2013/14, 32317, nr. 207, p. 1. Een Interpol-signalering kan gelden als een verzoek om voorlopige aanhouding, maar een eventueel toepasselijk uitleveringsverdrag kan aanvullende eisen stellen. Zie Dijkstra/Ouwerkerk & Verrest, in: T&C Internationaal strafrecht, aant. a bij art. 13 Uitleveringswet (online, actueel t/m 17 februari 2020).

Wenen 20 december 1988, Trb. 1989, 87; i.w.tr. 11 november 1990, voor Nederland 7 december 1993, voor Venezuela 14 oktober 1991, Trb. 1993, 130.

Art. 6, Trb. 1989, 97, p. 24 en 26: “3. If a Party which makes extradition conditional on the existence of a treaty receives a request for extradition from another Party with which it has no extradition treaty, it may consider this Convention as the legal basis for extradition in respect of any offence to which this article applies. The Parties which require detailed legislation in order to use this Convention as a legal basis for extradition shall consider enacting such legislation as may be necessary.4. The Parties which do not make extradition conditional on the existence of a treaty shall recognize offences to which this article applies as extraditable offences between themselves.5. Extradition shall be subject to the conditions provided for by the law of the requested Party or by applicable extradition treaties, including the grounds upon which the requested Party may refuse extradition.”

Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Y. Buruma, r.o. 3.8.4 onder d, m.b.t. art. 359 lid 2 tweede volzin Sv: “dat de motiveringsplicht niet zo ver gaat dat bij de niet-aanvaarding van een 'uitdrukkelijk onderbouwd standpunt' op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan”.

HR 3 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2732, NJ 2002/8 m.nt. T.M. Schalken, r.o. 3.6.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature