Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:

Inhoudsindicatie:

Conclusie AG. Afwijzing aanhoudingsverzoek niet uitdrukkelijk gemachtigde raadsvrouw die geen contact heeft kunnen krijgen met de verdachte en wil proberen contact met hem op te nemen via het postadres van een nieuw bedrijf dat hij zou zijn begonnen nadat de raadsvrouw tijdens de schorsing van de terechtzitting tevergeefs had getracht de verdachte te bereiken op het telefoonnummer van het bedrijf, dat afgeschermnd bleek te zijn. De AG geeft de Hoge Raad in overweging het cassatieberoep te verwerpen.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Conclusie



PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 19/03258

Zitting 8 september 2020

CONCLUSIE

E.J. Hofstee

In de zaak

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,

hierna: de verdachte.

Bij arrest van 16 maart 2017 heeft het gerechtshof Den Haag de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het ingestelde hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 22 september 2015, waarbij de verdachte wegens dagvaarding I onder 2 primair, 3, 4, 5, 6, 7, 8 en dagvaarding II eerste cumulatief/alternatief, telkens opleverende “oplichting, meermalen gepleegd”, is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk, met aftrek van het voorarrest. Voorts heeft de rechtbank de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen en voor de toegewezen vorderingen de schadevergoedingsmaatregel opgelegd en daarnaast beslissingen genomen ten aanzien van inbeslaggenomen voorwerpen, een en ander zoals in het vonnis omschreven.

Namens de verdachte heeft mr. W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.

Het middel klaagt dat het hof het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting op onbegrijpelijke gronden, althans ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen, dan wel de verdachte op onjuiste althans ontoereikende gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep.

Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 maart 2017 houdt in, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:

“De verdachte, gedagvaard als:[…]

is niet ter terechtzitting verschenen.

Als raadsvrouw van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. B.A.F. van Drimmelen, advocate te Hilversum, die mededeelt door de verdachte niet uitdrukkelijk te zijn gemachtigd de verdediging te voeren.

[…]

Desgevraagd deelt de raadsvrouw het volgende mede:

Ik heb geen contact kunnen krijgen met de verdachte. Hij zou bereikbaar moeten zijn op een telefoonnummer en ook heeft hij een postadres. De verdachte zou een nieuw bouwbedrijf zijn begonnen, [A] . Wellicht is het mogelijk om via dat bedrijf in contact te komen met de verdachte. Ik verzoek u de zaak aan te houden, zodat ik toch nog een keer kan proberen om contact met hem op te nemen. De belangen voor de verdachte zijn groot.

De advocaat-generaal deelt hierop het volgende mede:

Ik verzet mij tegen aanhouding van de zaak. De verdachte is op juiste wijze opgeroepen en ook heeft hij een verantwoordelijkheid om het verloop van zijn strafzaak in de gaten te houden. De verdachte wisselt zo vaak van adres en van telefoonnummer dat niet is vast te stellen dat contact nu wel mogelijk zou zijn.

Het hof onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het onderzoek tot 13:15 uur zal worden onderbroken, teneinde de raadsvrouw in de gelegenheid te stellen alsnog in contact te komen met de verdachte.

Het onderzoek wordt tot 13:15 uur onderbroken, waarna het onderzoek wordt hervat.

De raadsvrouw deelt het volgende mede:

Het is mij niet gelukt om in contact te komen met de verdachte. Het bedrijf van de verdachte, [A] , heeft een afgeschermd telefoonnummer dus daar kunnen we de verdachte niet op bereiken.

Ook heb ik geprobeerd om de vader van de verdachte te bereiken, maar de verbinding kwam slecht tot stand.

Ik heb per e-mail stukken van de Kamer van Koophandel naar de griffier verzonden. De verdachte is mogelijk te bereiken via het postadres van [A] . Ik verzoek u nogmaals de zaak aan te houden. De belangen voor de verdachte zijn zeer groot.

De advocaat-generaal verzet zich tegen aanhouding van de zaak.

Het hof onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof het volgende mede:

Uit de stukken in het dossier blijkt dat getracht is de dagvaarding uit te reiken op alle bekende adressen van de verdachte die zich in het dossier bevinden. Het is de primaire verantwoordelijkheid van de verdachte om contact op te nemen met zijn advocaat en bereikbaar te zijn voor zijn advocaat en voor justitie. De raadsvrouw van de verdachte is in de gelegenheid gesteld om via het telefoonnummer van [A] alsnog contact op te nemen met de verdachte, maar dit telefoonnummer is afgeschermd op de website van de Kamer van Koophandel. Ook heeft het contact met de vader van de verdachte geen concreet aanknopingspunt opgeleverd. Het enige dat nog resteert is een postadres van [A] , maar dat bedrijf staat op naam van de partner van de verdachte ten tijde van de terechtzitting in eerste aanleg. Niet is gebleken dat via dit postadres contact met de verdachte wel mogelijk is.

Gelet op het vorenstaande zal het verzoek tot aanhouding worden afgewezen.”

5. Blijkens de inhoud van het proces-verbaal zoals hierboven weergegeven, is het aanhoudingsverzoek door de niet gemachtigde raadsvrouw aanvankelijk gedaan omdat – in haar woorden – zij via zijn telefoonnummer en postadres geen contact heeft kunnen krijgen met de verdachte, zij het niet uitsluit dat contact met de verdachte kan worden gelegd via zijn nieuwe bouwbedrijf en zij wil proberen langs die weg contact met de verdachte op te nemen. Daarbij geeft zij aan dat de belangen voor de verdachte groot zijn. Nadat het onderzoek voor beraad is onderbroken en vervolgens is hervat, deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het onderzoek tot 13:15 uur zal worden onderbroken teneinde de raadsvrouw in de gelegenheid te stellen alsnog in contact te komen met de verdachte. In zoverre kan worden gezegd dat het hof het aanhoudingsverzoek heeft toegewezen.

6. Na hervatting van het onderzoek deelt de raadsvrouw mee dat het haar niet is gelukt contact met de verdachte te krijgen en, zo begrijp ik, dat zij er evenmin in is geslaagd de vader van de verdachte te bereiken. Zij verzoekt het hof nogmaals de zaak aan te houden omdat de verdachte “mogelijk te bereiken [is] via het postadres van [A] ”, en voegt ook hier aan toe dat de belangen van de verdachte (zeer) groot zijn. Men zou wellicht kunnen betogen dat het hier gaat om een tweede verzoek tot aanhouding. Maar eerder lijkt zich hier het geval voor te doen dat de raadsvrouw haar aanhoudingsverzoek staande heeft willen houden; het woord “nogmaals” (in de betekenis van wederom, opnieuw) doet zulks vermoeden en ook de eindbeslissing van het hof wijst daarop: “Gelet op het vorenstaande zal het verzoek tot aanhouding worden afgewezen”. Het is dan wel een aanhoudingsverzoek dat in twee delen uiteenvalt. Wat betreft het eerste gedeelte heeft het hof het verzoek gehonoreerd en de raadsvrouw de gelegenheid gegeven om het gevraagde contact te leggen. Met betrekking tot het tweede gedeelte heeft de raadsvrouw nul op het rekest gekregen. Het is nu déze afwijzing en de motivering daarvan die, voor zover het middel daartoe noopt uiteraard, in het licht moet worden gehouden van het door de Hoge Raad ontwikkelde toetsingskader ter zake van de afwijzing van aanhoudingsverzoeken.

7. Vooropgesteld dient te worden dat blijkens het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 16 oktober 2018 ook een raadsman die niet gemachtigd is tot het voeren van de verdediging van de niet ter terechtzitting verschenen verdachte een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting kan doen voor zover dat verzoek wordt gedaan met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van die machtiging. De Hoge Raad benadrukt in het overzichtsarrest dat het bij zijn desbetreffende opmerkingen in de voorafgaande beschouwingen uitsluitend gaat om verzoeken tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting die verband houden met het in art. 6, derde lid onder c, EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht, waaronder ook wordt begrepen het recht van de verdachte om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen (rov. 2.1). Indien is gebleken dat zich geen betekeningsproblemen voordoen, kan de rechter het verzoek reeds afwijzen op de grond dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is. In dat geval hoeft geen belangenafweging te worden gemaakt. Wanneer de rechter het verzoek niet op die grond afwijst, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in art. 6, derde lid onder c, EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht – waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen – en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing.

8. Voorts moet de verdachte of zijn raadsman concreet de omstandigheid aanvoeren die aan het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting ten grondslag ligt. Indien zo’n omstandigheid niet wordt aangevoerd, mag de rechter het verzoek om die reden afwijzen, aldus de Hoge Raad in recentelijk gewezen arresten.

9. In de zaak die heeft geleid tot het arrest van HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:769, NJ 2020/229, m.nt. Mevis verzocht de niet gemachtigde raadsman om aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting in verband met het aanwezigheidsrecht van de verdachte en voegde hij daaraan toe dat hij dat verzoek niet nader kon onderbouwen. Het hof wees het aanhoudingsverzoek af omdát het niet was onderbouwd. De Hoge Raad stelde de uit zijn overzichtsarrest bekende overwegingen voorop en overwoog vervolgens:

“3.4.1. Indien door de verdachte of zijn raadsman een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting wordt gedaan, dient daarbij concreet de omstandigheid te worden aangevoerd die aan dat verzoek ten grondslag ligt. Het aanvoeren van die omstandigheid is vereist om de rechter in staat te stellen te beoordelen of - in het licht van wat onder 3.3 is vooropgesteld - grond bestaat voor aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting. Indien zo’n omstandigheid niet wordt aangevoerd, mag de rechter het verzoek om die reden afwijzen.

3.4.2. Het hof heeft het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak afgewezen en daartoe overwogen dat de raadsman van de verdachte dit verzoek niet heeft onderbouwd. Daarin ligt als oordeel van het hof besloten dat door de raadsman niet concreet de omstandigheid is aangevoerd die ten grondslag ligt aan het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak, zodat het verzoek moet worden afgewezen. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is - in aanmerking genomen dat de raadsman uitsluitend heeft gesteld dat het verzoek “in verband met het aanwezigheidsrecht” wordt gedaan en dat hij, daarnaar gevraagd, heeft aangegeven het verzoek niet nader te kunnen onderbouwen - niet onbegrijpelijk.”

10. Maar hoe moet een verzoek tot aanhouding worden beoordeeld in een situatie die hierdoor wordt gekenmerkt dat de raadsman op de terechtzitting aangeeft dat hij niet weet waarom de verdachte niet is verschenen en dat hij het mogelijk acht dat de verdachte geen weet heeft van de zitting, en om die reden een aanhoudingsverzoek doet. Op die situatie gaat HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1158 in. De niet-gemachtigde raadsvrouw had aan haar aanhoudingsverzoek ten grondslag gelegd dat zij het contact met haar cliënt verloren was en in de gelegenheid wilde worden gesteld om weer contact met hem te zoeken. Daarbij had zij nog aangegeven dat zij geprobeerd had om haar cliënt te bellen, maar dat diens telefoon kennelijk buiten werking was, dat zij hem ook een brief had gestuurd en dat zij uit eerder contact met haar cliënt had begrepen dat deze het hoger beroep wilde doorzetten. Het hof wees het aanhoudingsverzoek af op grond van de overweging dat niet was gebleken van enige aanwijzing dat de verdachte van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wilde maken. Over de afwijzing van dit verzoek werd in cassatie met succes geklaagd. In zijn arrest stelt de Hoge Raad voorop hetgeen in de randnummers 7, 8 en 9 van deze conclusie eveneens is vooropgesteld. Die vooropstelling wordt gevolgd door hetgeen de Hoge Raad (zulks in navolging van zijn arrest van 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1142, NJ 2020/24, m.nt. Mevis) heeft overwogen met betrekking tot de beoordeling door de rechter van een aanhoudingsverzoek in het geval waarin de raadsman op de terechtzitting aangeeft dat hij niet weet waarom de verdachte niet is verschenen en dat hij het mogelijk acht dat de verdachte geen weet heeft van de zitting. Zo kan (de eerste variant in dit geval) die aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde omstandigheid zonder meer als “niet aannemelijk” worden beoordeeld indien de dagvaarding of oproeping voor de terechtzitting in persoon is betekend. Indien de dagvaarding of de oproeping niet in persoon is uitgereikt, maar wel op rechtsgeldige wijze is betekend (de tweede variant), kan de rechter dat verzoek niet op die enkele grond afwijzen, nu uit zo een betekening niet zonder meer volgt dat de verdachte op de hoogte is van de zitting. Dan is een afwijzing van het verzoek tot aanhouding op de grond dat de aan dat verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is, alleen mogelijk indien op basis van andere omstandigheden kan worden vastgesteld dat de verdachte daadwerkelijk weet heeft van de zitting. Vervolgens gaat de Hoge Raad nader in op de derde variant:

“2.4.4. Indien niet kan worden vastgesteld dat de verdachte daadwerkelijk weet heeft van de zitting, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Bij die belangenafweging kan vervolgens wel betekenis toekomen aan de omstandigheid dat de dagvaarding of de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep op rechtsgeldige wijze, zij het niet in persoon, is betekend. Zoals tot uitdrukking is gebracht in HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, rechtsoverwegingen 3.36-3.37, mag dan immers van de verdachte die hoger beroep instelt en prijs stelt op berechting op tegenspraak, worden verwacht dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat de appeldagvaarding hem niet bereikt of de inhoud daarvan hem niet bekend wordt. Tot die maatregelen kan in elk geval worden gerekend dat de verdachte zich bereikbaar houdt voor zijn raadsman – die uit eigen hoofde een afschrift van de appeldagvaarding ontvangt indien hij zich in hoger beroep heeft gesteld – opdat de verdachte in voorkomende gevallen (ook) langs die weg van het tijdstip van behandeling van zijn zaak op de hoogte komt. Het kennelijk niet treffen door de verdachte van dergelijke in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen kan de rechter in hoger beroep – naast andere factoren die daarvoor van belang kunnen zijn, zoals het procesverloop en het gewicht van de zaak – in de vereiste belangenafweging betrekken. (Vgl. HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1142.).”

Aangaande de concrete zaak in dit arrest van 7 juli 2020 overweegt de Hoge Raad:

“2.5. Het hof heeft het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting omdat de verdachte heeft aangegeven zijn hoger beroep te willen doorzetten en hij mogelijk geen weet heeft van de zitting, afgewezen op de grond dat niet is gebleken van enige aanwijzing dat de verdachte van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wil maken. Nu het hof niet heeft vastgesteld dat de oproeping in hoger beroep aan de verdachte in persoon is uitgereikt of dat de verdachte anderszins op de hoogte is geraakt van de datum van de zitting, had het hof de in het onder 2.4.4 weergegeven arrest bedoelde afweging moeten maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het hof heeft er echter geen blijk van gegeven die afweging te hebben gemaakt. Het hof heeft daarom de afwijzing van het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting ontoereikend gemotiveerd.”

11. Hier verdient voorts nog vermelding HR 19 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ2176, NJ 2007/30. De raadsman had op de terechtzitting in hoger beroep meegedeeld niet te weten of de verdachte van de zitting op de hoogte was en dat hij hem niet had kunnen bereiken en niet wist waar de verdachte verbleef. Hij had een verzoek om aanhouding van de behandeling van de zaak gedaan omdat hij geen tijd had gehad om de zaak voor te bereiden en omdat hij de verdachte niet had kunnen spreken; wel had hij naar zijn zeggen hoop de verdachte te kunnen vinden. Het hof wees het aanhoudingsverzoek af en overwoog dat “het voor risico van de verdachte komt indien hij niet tijdig contact opneemt met zijn raadsman en/of deze niet machtigt, respectievelijk indien hij, na het instellen van hoger beroep en nadien behoorlijk gedagvaard, zonder afbericht niet ter terechtzitting verschijnt en/of zich niet bereikbaar houdt voor gerechtelijke mededelingen”. De Hoge Raad liet dit oordeel in stand en overwoog onder meer:

“3.4. Uit de gedingstukken volgt dat de dagvaarding voor de terechtzitting in hoger beroep van 18 oktober 2005, bij gebreke van een inschrijving in de GBA, op 8 september 2005 aan de griffier is betekend. Voorts is de dagvaarding op 12 september 2005 tevergeefs aangeboden op het door de verdachte bij het instellen van het hoger beroep opgegeven adres [a-straat 1] te [plaats]. Op 28 september 2005 is de dagvaarding als gewone brief naar genoemd adres verzonden.

3.5. Het oordeel van het Hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat door de raadsman niet duidelijk is aangevoerd dat de aanhouding van de behandeling nodig was met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van een machtiging, en dat - voor zover zulks in het verzoek geacht zou moeten worden besloten te liggen - de raadsman niet heeft aangevoerd op welke termijn hij hoopte "de verdachte te kunnen vinden.

3.6. Het middel faalt.”

12. Anders dan in HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1158 heeft blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep de raadsvrouw in de voorliggende zaak niet expliciet naar voren gebracht dat zij uit eerder contact met de verdachte had begrepen dat deze het hoger beroep wilde doorzetten. Ook heeft blijkens dat zittingsverbaal de raadsvrouw, anders dan in HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1740, niet expliciet aangegeven of de aanhouding van de behandeling nodig was met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van een machtiging voor het voeren van de verdediging. Zij heeft volgens het zittingsverbaal slechts (tweemaal) aangevoerd dat de belangen voor de verdachte (zeer) groot zijn.

13. Het hof heeft niet geoordeeld dat het de aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk heeft geacht. Het hof heeft namelijk het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep eerst onderbroken om de raadsvrouw in de gelegenheid te stellen alsnog in contact te komen met de verdachte. Pas na het bericht van de raadsvrouw dat het haar niet was gelukt om op dat moment het contact met de verdachte tot stand te brengen en zij niet meer naar voren kon brengen dan dat de verdachte mogelijk te bereiken was via het postadres van het bouwbedrijf, heeft het hof het daarop rustende (tweede gedeelte van het) aanhoudingsverzoek afgewezen.

14. De vraag dient zich nu aan hoe het zit met de betekening van de appeldagvaarding in de onderhavige zaak. Daarop is het hof in zijn motivering van de afwijzing van het aanhoudingsverzoek ingegaan. Impliciet blijkt daaruit dat de appeldagvaarding niet in persoon aan de verdachte is uitgereikt of dat de verdachte anderszins op de hoogte is geraakt van de datum van de zitting. Het hof overweegt immers dat uit de stukken in het dossier blijkt dat getracht is de dagvaarding uit te reiken op alle bekende adressen van de verdachte die zich in het dossier bevinden. Nu klaarblijkelijk door het hof niet is kunnen worden vastgesteld dat de verdachte daadwerkelijk weet had van de zitting, moest het hof een afweging maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Dat heeft het hof mijns inziens gedaan. Ik licht dit toe.

15. Uit de hierboven besproken rechtspraak van de Hoge Raad volgt in een geval als het onderhavige, dat bij die belangenafweging betekenis kan toekomen aan de omstandigheid dat de dagvaarding of de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep op rechtsgeldige wijze, zij het niet in persoon, is betekend, en dat dan van de verdachte die hoger beroep instelt en prijs stelt op berechting op tegenspraak, mag worden verwacht dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat de appeldagvaarding hem niet bereikt of de inhoud daarvan hem niet bekend wordt. Tot die maatregelen kan in elk geval worden gerekend dat de verdachte zich bereikbaar houdt voor zijn raadsman – die uit eigen hoofde een afschrift van de appeldagvaarding ontvangt indien hij zich in hoger beroep heeft gesteld - opdat de verdachte in voorkomende gevallen (ook) langs die weg van het tijdstip van behandeling van zijn zaak op de hoogte komt. Het kennelijk niet treffen door de verdachte van dergelijke in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen kan de rechter in hoger beroep – naast andere factoren die daarvoor van belang kunnen zijn, zoals het procesverloop en het gewicht van de zaak – in de vereiste belangenafweging betrekken. Ook kan bij die afweging in aanmerking worden genomen dat de verschenen advocaat niet duidelijk heeft aangevoerd dat de aanhouding van de behandeling nodig was met het oog op het realiseren van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of op het alsnog verkrijgen van een machtiging, en dat – voor zover zulks in het onderhavige verzoek geacht zou moeten worden besloten te liggen – de raadsvrouw niet heeft aangevoerd op welke termijn zij hoopte de verdachte te kunnen bereiken of op welke termijn deze wellicht wel zou willen verschijnen.

16. Het hof heeft niet alleen overwogen dat uit de stukken in het dossier blijkt dat getracht is de dagvaarding uit te reiken op alle bekende adressen van de verdachte die zich in het dossier bevinden, maar ook (i) dat het de primaire verantwoordelijkheid van de verdachte is om contact op te nemen met zijn advocaat en bereikbaar te zijn voor zijn advocaat en voor justitie en (ii) dat het de raadsvrouw ook tijdens de onderbreking van het onderzoek op de zitting niet is gelukt om met de verdachte in contact te komen, terwijl het postadres van [A] dat resteert niet op de naam van de verdachte staat en niet is gebleken dat via dit postadres contact met de verdachte wel mogelijk is. Daarmee heeft het hof, hoewel enigszins summier, tot uitdrukking gebracht een afweging te hebben gemaakt tussen de bij het verzoek tot aanhouding van het onderzoek betrokken belangen. Tegen de achtergrond dat een eventuele moeilijke bereikbaarheid van de verdachte gewicht in de schaal kan leggen bij de in het kader van de afwijzing van een aanhoudingsverzoek vereiste belangenafweging en de raadsvrouw niet duidelijk heeft aangevoerd dat de aanhouding van de behandeling nodig was met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van een machtiging, terwijl tevens niet is aangegeven op welke termijn zij de verdachte wel dacht te kunnen bereiken of op welke termijn de verdachte wellicht wel zou willen verschijnen, heeft het hof het aanhoudingsverzoek niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd afgewezen.

17. Voor zover de steller van het middel nog aanvoert dat de zaak op 16 maart 2017 voor het eerst ter terechtzitting in hoger beroep werd behandeld, merk ik op dat die omstandigheid aan het voorgaande niet afdoet.

18. Het voorgaande brengt tevens mee dat nu door of namens de verdachte geen schriftuur met grieven tegen het vonnis is ingediend terwijl ter terechtzitting in hoger beroep evenmin bezwaren tegen het vonnis zijn opgegeven, het oordeel van het hof dat de verdachte op grond van art. 416, tweede lid, Sv niet-ontvankelijk kan worden verklaard in het hoger beroep niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting terwijl dat oordeel ook toereikend is gemotiveerd.

19. Het middel faalt en kan naar het mij voorkomt worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering.

20. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.

21. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934, NJ 2019/285, m.nt. Mevis (rov. 2.3.1), herhaald in HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1142, NJ 2020/24, m.nt. Mevis.

Herhaald in HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1142, NJ 2020/24, m.nt. Mevis.

HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934, NJ 2019/285, m.nt. Mevis, HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1142, NJ 2020/24, m.nt. Mevis, HR 30 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1172 en HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1158.

HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:769, NJ 2020/229, m.nt. Mevis, HR 30 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1172 en HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1158.

Ik merk terzijde op dat de Hoge Raad verwijst naar HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1737. In dat arrest wordt onder meer verwezen naar HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934 (het overzichtsarrest). Zie in dit verband ook nog HR 22 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:90, NJ 2019/66.

Zie ook HR 2 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:983.

De brief was gestuurd naar het BRP-adres van de verdachte.

Daarbij merk ik op dat de vooropstelling in HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1158 daarnaast nog inhoudt dat overeenkomstig de artikelen 329 en 330 Sv wordt beslist op het aanhoudingsverzoek nadat het openbaar ministerie daaromtrent is gehoord.

Vgl. ook HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1740 en HR 2 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:995.

In deze zaak verzocht de niet gemachtigde raadsman het hof om de zaak aan te houden, in de eerste plaats zodat de verdachte zijn aanwezigheidsrecht uit zou kunnen oefenen en in de tweede plaats om de raadsman in de gelegenheid te stellen een machtiging voor het voeren van de verdediging te verkrijgen. De raadsman had daarbij aangegeven dat hij geen contact had gehad met zijn cliënt, dat hij hem in eerste aanleg bijstond en er kort daarna, op het moment van instellen van hoger beroep, nog een laatste contact was geweest. Het hof wees het verzoek af en overwoog daarbij dat er gelet op de inhoud van het dossier en gelet op hetgeen door de raadsman was opgemerkt geen aanleiding was om te veronderstellen dat de verdachte een volgende keer wel zal verschijnen of bereikt zal worden. De Hoge Raad casseerde en overwoog dat in aanmerking genomen wat de raadsman aan het verzoek ten grondslag had gelegd, in het bijzonder dat het verzoek mede ertoe strekt de in art. 279, eerste lid, Sv bedoelde machtiging te verkrijgen van de verdachte, dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk was, terwijl uit de motivering van de afwijzing van dat verzoek evenmin bleek dat het hof de vereiste afweging van belangen had gemaakt.

Bij deze belangenafweging kunnen dus ook andere belangen dan het aanwezigheidsrecht en het belang van een doeltreffende en spoedige berechting een rol spelen. Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse voorafgaand aan HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2020, NJ 2019/287, m.nt. Mevis (PHR:2018:1216) onder 3.6.

Vgl. HR 19 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ2176, NJ 2007/30.

Ik merk op dat daarover in cassatie door de steller van het middel niet wordt geklaagd.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature