Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:

Inhoudsindicatie:

Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). Machtiging tot voortzetting crisismaatregel (art. 7:7 en 7:8 Wvggz). Is officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot voortzetting crisimaatregel op de grond dat de burgemeester niet bevoegd was tot het nemen van de crisismaatregel (art. 7:1 Wvggz)?

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Conclusie



PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 20/01416

Zitting 15 juni 2020

CONCLUSIE

F.F. Langemeijer

In de zaak

[betrokkene]

tegen

Officier van Justitie Rotterdam

In deze zaak heeft de rechtbank een machtiging verleend tot voortzetting van de crisismaatregel. In cassatie wordt betoogd dat de burgemeester die de crisismaatregel heeft genomen daartoe onbevoegd was, omdat betrokkene zich op dat tijdstip in een andere gemeente bevond; om die reden zou de officier van justitie niet-ontvankelijk zijn in zijn verzoek.

1 Feiten en procesverloop

1.1

Op 26 januari 2020 te 16:18 uur heeft (een wethouder namens) de burgemeester van Rotterdam ten aanzien van verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) een crisismaatregel genomen als bedoeld in art. 7:1 Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). Met de uitvoering van deze maatregel is de stichting GGZ Delfland belast. De beschikking van de burgemeester verwijst naar een op diezelfde dag door een niet bij de behandeling betrokken psychiater uitgebrachte medische verklaring. In rubriek 3.a van die verklaring vermeldt de psychiater dat zij betrokkene op 26 januari 2020 te 12:30 uur heeft onderzocht. Blijkens rubriek 1 heeft het psychiatrisch onderzoek plaatsgevonden op het adres Slotlaan 119 te Capelle aan den IJssel; blijkens de gedingstukken is op dat adres het bureau van politie gevestigd.

1.2

Als verplichte zorg die noodzakelijk is om de crisissituatie af te wenden heeft de burgemeester dezelfde vormen van verplichte zorg aangewezen die zijn aangekruist in rubriek 5.d van de medische verklaring. Daartoe behoort de opneming van betrokkene in een ‘accommodatie’ als bedoeld in art. 1:1 Wvggz. De medische aspecten laat ik verder onbesproken, omdat het cassatiemiddel niet daarop betrekking heeft.

1.3

Bij verzoekschrift van 27 januari 2020 heeft de officier van justitie de rechtbank Rotterdam verzocht een machtiging te verlenen tot voortzetting van de crisismaatregel (art. 7:7 lid 1 Wvggz). In zijn verzoekschrift heeft de officier van justitie voorgesteld in de te verlenen machtiging dezelfde vormen van verplichte zorg op te nemen als die welke in de crisismaatregel zijn aangewezen.

1.4

De rechtbank heeft het verzoek op 29 januari 2020 mondeling behandeld in een gebouw van de Parnassia Groep te Capelle aan den IJssel. Daarbij waren betrokkene en zijn advocaat aanwezig, alsmede een psychiater en een arts van Parnassia. Bij mondelinge beschikking van 29 januari 2020, schriftelijk uitgewerkt op 6 februari 2020, heeft de rechtbank de verzochte machtiging verleend voor het tijdvak tot en met 19 februari 2020.

1.5

Namens betrokkene is − tijdig − beroep in cassatie ingesteld. Namens de officier van justitie is in cassatie een verweerschrift ingediend.

2 De ontvankelijkheid van het cassatieberoep

2.1

In HR 5 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1012 (rov. 3.1.3), is beslist dat in beginsel beroep in cassatie openstaat tegen de beslissing van de rechter inzake de crisismaatregel of de voortzetting daarvan. Het tijdvak waarvoor de onderhavige machtiging is verleend is inmiddels verstreken. Naar vaste rechtspraak sinds 2011 is die laatste omstandigheid geen beletsel voor de ontvankelijkheid van het cassatieberoep.

3 Bespreking van het cassatiemiddel

Welke burgemeester is bevoegd?

3.1

Het middel is gericht tegen rov. 2.1.2, waarin de rechtbank het volgende overwoog:

“De advocaat van betrokkene voert primair ter zitting aan dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard op basis van artikel 7:1 Wvggz omdat de crisismaatregel door een onbevoegde burgemeester, te weten de burgemeester van Rotterdam, is afgegeven. De advocaat stelt dat uit de beschikking van de burgemeester van de gemeente Rotterdam van 26 januari 2020 blijkt dat betrokkene zich bevond aan de Slotlaan te Capelle aan den IJssel, waar hij volgens de medische verklaring ook is beoordeeld. Nu een verzoek tot voortzetting van de crisismaatregel niet kan volgen op een onbevoegd afgegeven crisismaatregel, dient de officier van justitie niet-ontvankelijk te worden verklaard, aldus de advocaat.

De rechtbank verwerpt het primaire verweer van de advocaat en stelt vast dat betrokkene in Rotterdam is opgenomen met psychotisch gedrag en tevens in [woonplaats] woont. Het overbrengen van betrokkene naar Capelle aan den IJssel was een onderdeel van de bevoegdheid van de burgemeester van Rotterdam. Op basis hiervan oordeelt de rechtbank dat de burgemeester van Rotterdam bevoegd was […] de crisismaatregel op te leggen.

Derhalve is de officier van justitie ontvankelijk in zijn verzoek.”

3.2

De klacht houdt in dat dit oordeel rechtens onjuist is, althans ontoereikend gemotiveerd in het licht van de feiten en van het bepaalde in art. 7:1 lid 1 Wvggz. Daartoe wordt aangevoerd dat de burgemeester van Rotterdam niet bevoegd was om tot een crisismaatregel te besluiten ten aanzien van betrokkene, die zich op dat tijdstip buiten de gemeente Rotterdam bevond. Een onbevoegd genomen crisismaatregel kan volgens het cassatiemiddel niet worden voortgezet door middel van een machtiging tot voortzetting van die crisismaatregel.

3.3

Ter toelichting op deze klacht wordt in het cassatieverzoekschrift (onder 1) gewezen op passages uit het Informatierapport van de Politie Eenheid Rotterdam en (onder 2) naar de medische verklaring. Uit deze stukken valt volgens betrokkene op te maken dat de politie hem op 25 januari 2020 (de dag voorafgaand aan de crisismaatregel) in zijn woonplaats Rotterdam heeft aangehouden op verdenking van een of meer strafbare feiten, dat betrokkene is overgebracht naar het politiebureau te Capelle aan den IJssel, waar hij op 26 januari 2020 door een psychiater werd onderzocht. Volgens de klacht blijkt − anders dan de rechtbank overweegt – uit niets dat het overbrengen naar het politiebureau te Capelle aan den IJssel verband hield met de te nemen crisismaatregel. Volgens het cassatiemiddel had de rechtbank om deze redenen de officier van justitie niet-ontvankelijk moeten verklaren in zijn verzoek.

3.4

Het cassatieverzoekschrift vermeldt onder 4 dat betrokkene tegen de crisismaatregel van 26 januari 2020 beroep heeft ingesteld bij de rechtbank Rotterdam op de voet van art. 7:6 lid 1 Wvggz. Inmiddels heeft de rechtbank bij beschikking van 10 maart 2020 dat beroep gegrond verklaard. De rechtbank overwoog in die beschikking:

“3.4. Op grond van artikel 7:1 lid 1 Wvggz kan de burgemeester ten aanzien van een persoon die zich in zijn gemeente bevindt een crisismaatregel nemen. Een dergelijke crisismaatregel neemt de burgemeester volgens 7:1 lid 3 Wvggz niet eerder dan nadat hij ervoor zorg heeft gedragen dat een psychiater een medische verklaring heeft opgesteld. In die medische verklaring vermeldt de psychiater onder meer of de gronden voor het nemen van een crisismaatregel zich voordoen.

3.5.

Niet ter discussie staat dat verzoeker zich in Capelle aan den IJssel bevond op het moment dat de medische verklaring werd opgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank was pas na het opstellen van de medische verklaring bekend dat er gronden waren om de crisismaatregel op te leggen. Omdat verzoeker zich op dat moment in de gemeente van de burgemeester van Capelle aan den IJssel bevond, was deze burgemeester bevoegd de crisismaatregel te nemen. Dat de aanleiding voor het nemen van de crisismaatregel zijn oorsprong vond bij de woning van verzoeker, in de gemeente Rotterdam, doet daar niet aan af. De tekst van artikel 7:1 lid 1 Wvggz laat geen ruimte toe voor een andere interpretatie.

3.6.

Gelet op het voorgaande heeft de burgemeester van Rotterdam onbevoegd een crisismaatregel opgelegd. (…)”

3.5

Vooraf merk ik op dat ingevolge het bepaalde in art. 419 lid 2 Rv de feitelijke grondslag van een cassatiemiddel slechts kan worden gevonden in de bestreden uitspraak en in de stukken van het geding. De beschikking van 10 maart 2020 is van later datum dan de in cassatie bestreden beschikking en behoorde (dus) niet tot de stukken van het geding. Dit nieuwe feit kan niet aan het cassatiemiddel ten grondslag worden gelegd. Wel kan bij de uitleg van het ten tijde van de bestreden beschikking geldende recht acht worden geslagen op een uit latere rechterlijke uitspraken blijkende rechtsopvatting.

3.6

De crisismaatregel, zoals geregeld in de Wvggz, is in de plaats gekomen van de last tot inbewaringstelling in de voormalige Wet Bopz. Art. 20 lid 1 (oud) Wet Bopz bepaalde, voor zover hier van belang, dat de burgemeester bij beschikking last kan geven dat “een persoon die zich in zijn gemeente bevindt” in bewaring wordt gesteld. Een soortgelijke, doch iets anders geformuleerde bepaling was vóór de invoering van de Wet Bopz opgenomen in art. 35b (oud) Krankzinnigenwet.

3.7

In de – in het verweerschrift in cassatie aangehaalde − zaak die heeft geleid tot HR 8 november 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG5126, NJ 1986/122, was de patiënt op 10 augustus 1985 te 12.00 uur vanuit Vlaardingen opgenomen in een krankzinnigeninrichting te Delft. Drie uur later gaf de burgemeester van Vlaardingen op de voet van art. 35b (oud) Krankzinnigenwet last tot inbewaringstelling. De geneeskundige verklaring, opgemaakt op dezelfde dag vóór 12.00 uur, vermeldde als plaats waar de betrokken patiënt zich bevond: “het politiebureau te Vlaardingen”. In deze verklaring kwam de geneeskundige tot de slotsom dat een ernstig vermoeden bestond dat bij deze persoon sprake was van een stoornis van de geestvermogens ten gevolge waarvan hij een onmiddellijk dreigend gevaar opleverde voor anderen of voor de openbare orde. In cassatie werd betoogd dat de burgemeester van Vlaardingen niet bevoegd was om de last te geven, omdat de betrokkene zich ten tijde van het geven van de beschikking van de burgemeester al in Delft bevond en niet (meer) te Vlaardingen. De Hoge Raad besliste dat dit betoog niet als juist kon worden aanvaard:

“Nu ten aanzien van [de] betrokkene het in art. 35b bedoelde ernstige vermoeden dat hij een onmiddellijk dreigend gevaar voor anderen of voor de openbare orde opleverde, reeds was ontstaan toen hij zich nog te Vlaardingen bevond, was de burgemeester van Vlaardingen bevoegd de beschikking tot inbewaringstelling te geven.”

3.8

Bij zijn bespreking van deze uitspraak in een jurisprudentieoverzicht wijst J. de Boer erop, dat de Hoge Raad niets had gezegd over de bevoegdheid van de burgemeester van Delft. De Boer achtte niet uitgesloten dat beide burgemeesters (die van Delft en die van Rotterdam) bevoegd waren. Nadien heeft het vraagstuk zich nog een keer aangediend onder de Wet Bopz. Het is toen niet meer gekomen tot een inhoudelijk oordeel van de Hoge Raad over deze rechtsvraag.

3.9

In het kader van de derde evaluatie van de Wet Bopz is onder meer voorgesteld om, in een tot stand te brengen nieuwe wet, de bevoegdheid tot het nemen van een crisismaatregel onder te brengen bij de officier van justitie of bij de rechter-commissaris. De regering heeft dat commissievoorstel niet overgenomen, op grond van de volgende argumenten:

“De regering heeft er uiteindelijk voor gekozen het nemen van de crisismaatregel te attribueren aan de burgemeester en de bestaande bevoegdheidstoekenning in stand te houden. De evaluatiecommissie gaf aan deze bevoegdheid te willen beleggen bij de officier van justitie of de rechter-commissaris. Het NGB, dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ter zake van advies diende, hecht zeer aan het handhaven van de rol van de burgemeester bij noodsituaties. Daar het gedrag van een patiënt de openbare orde kan verstoren of onrust kan veroorzaken en de politie veelal als eerste geconfronteerd wordt met de patiënt in noodsituaties, hebben wij ervoor gekozen de bestaande bevoegdheidstoedeling op dit punt in tact te laten.”

3.10

Het huidige art. 7:1 Wvggz bepaalt dat de burgemeester “ten aanzien van een persoon die zich in zijn gemeente bevindt” een crisismaatregel kan nemen indien sprake is van onmiddellijk dreigend ernstig nadeel en – als één van de vereisten − het ernstig vermoeden bestaat dat het gedrag van die persoon als gevolg van een psychische stoornis dit dreigend ernstig nadeel veroorzaakt. De memorie van toelichting gaat niet uitdrukkelijk in op de vraag wélke burgemeester bevoegd is in die gevallen waarin de verblijfplaats van de patiënt wijzigt op enig moment tijdens de voorbereiding van de te nemen crisismaatregel. Wel is nieuw, dat – teneinde te laten onderzoeken of een crisismaatregel moet worden genomen en in afwachting van het nemen van die crisismaatregel – door bepaalde hulpverleners, waaronder ambulance-verpleegkundigen, gedurende korte tijd verplichte zorg aan de betrokkene kan worden verleend: zie art. 7:3 Wvggz. Deze verplichte zorg – waarvan de grondslag dus nog niet is gelegen in de beslissing tot het nemen van de crisismaatregel − kan inhouden dat de betrokkene onverwijld wordt overgebracht naar een plaats die geschikt is voor tijdelijk verblijf. Die plaats kan ook in een andere gemeente gelegen zijn.

3.11

Blijkens het overgelegde Informatierapport werd betrokkene een dag eerder aangehouden in de gemeente Rotterdam. In deze zaak wijkt de chronologische volgorde af van die in de zaak van HR 8 november 1985, NJ 1986/122: in de zaak van 1985 werd het geneeskundig onderzoek met oog op een mogelijke inbewaringstelling verricht vóórdat de betrokken patiënt naar een andere gemeente werd overgebracht. In de huidige zaak is betrokkene aangehouden te Rotterdam en naar een andere gemeente overgebracht vóórdat het medisch-psychiatrisch onderzoek plaatsvond. De tekst van art. 7:1 lid 1 Wvggz laat geen ruimte voor een crisismaatregel, genomen door een andere burgemeester dan die van de gemeente waarin de betrokkene feitelijk verblijft op het tijdstip waarop de crisismaatregel wordt genomen. Dat is dan ook het oordeel waartoe de rechtbank naderhand, op 10 maart 2020, is gekomen: zie alinea 3.4 hiervoor.

3.12

In het verweerschrift in cassatie (onder 7, 8 en 9) wordt bepleit dat de bevoegdheid tot het opleggen van een crisismaatregel (in ieder geval) toekomt aan de burgemeester van de gemeente waar de crisis zich heeft voorgedaan; dit zou te meer gelden wanneer dat tevens de woonplaats van de betrokken patiënt is en/of te verwachten valt dat de patiënt in die gemeente zal terugkeren. Ik onderschrijf dat standpunt van de officier van justitie niet. Art. 7:1, lid 1 onder b, Wvggz vereist dat een ernstig vermoeden bestaat dat het gedrag van de betrokken persoon als gevolg van een psychische stoornis het dreigende ernstig nadeel veroorzaakt. Art. 7:1 lid 3 bepaalt dat de burgemeester niet eerder een crisismaatregel neemt dan nadat hij ervoor zorg heeft gedragen dat een psychiater in de medische verklaring zijn bevindingen inzake de actuele gezondheidstoestand van betrokkene vermeldt en aangegeven heeft of de situatie als bedoeld in het eerste lid van art. 7:1 zich voordoet. De plaats waar de crisis zich heeft geopenbaard is volgens de wet niet bepalend voor het antwoord op de vraag wie van beide burgemeesters bevoegd is om een crisismaatregel ten aanzien van betrokkene te nemen.

3.13

Ter zijde: in een denkbeeldig geval waarin de overplaatsing van de patiënt naar een andere gemeente plaatsvindt nadat de onafhankelijke psychiater de patiënt heeft onderzocht doch voordat de crisismaatregel is genomen, zou wellicht iets te zeggen zijn voor het (mede) bevoegd verklaren van de burgemeester in wiens gemeente het medisch onderzoek heeft plaatsgevonden, of voor het bevoegd verklaren van de burgemeesters van beide gemeenten, zoals De Boer opperde (zie alinea 3.8 hiervoor). Dat gaat alleen dan goed, indien beide burgemeesters tot dezelfde uitkomst komen of indien de burgemeester van de ene gemeente de beslissing uitdrukkelijk overlaat aan de burgemeester van de andere gemeente. Hoe dan ook is voorafgaand overleg tussen beide burgemeesters nodig. Dat overleg vergt tijd, die er in een crisissituatie dikwijls onvoldoende is. Bovendien is in de wet niet geregeld wiens oordeel de doorslag geeft indien de twee burgemeesters onderling van mening verschillen over de vraag of een crisismaatregel nodig is en, zo ja, welke verplichte zorg daarin moet worden opgenomen. Daarom is het volgens mij voor de praktijk gemakkelijker om gewoon de tekst van art. 7:1 lid 1 Wvggz te volgen.

Doet gebrek crisismaatregel af aan toewijzing machtiging tot voortzetting?

3.14

Hoe dan ook, het voorgedragen cassatiemiddel faalt bij gebrek aan belang. Indien wordt aangenomen dat de burgemeester van Rotterdam relatief onbevoegd was om te besluiten tot deze crisismaatregel (aangezien betrokkene ten tijde van dat besluit niet in de gemeente Rotterdam verbleef), leidt die constatering niet automatisch tot de in het cassatiemiddel beoogde gevolgtrekking dat de rechtbank de officier van justitie in zijn verzoek niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Ik werk dit hieronder nader uit.

3.15

In de jurisprudentie wordt aangenomen dat op een eventuele nietigheid van de vorige rechterlijke titel voor vrijheidsbeneming niet met succes een beroep kan worden gedaan in de procedure waarin een aansluitende titel voor vrijheidsbeneming (bijv. een vervolgmachtiging) is gevorderd of verzocht. Iedere titel voor vrijheidsbeneming leidt een zelfstandig bestaan ten opzichte van de in de tijd daaraan voorafgaande titel. De Hoge Raad (strafkamer) overwoog in 1975 al:

“dat een rechterlijke beslissing in het algemeen alleen door vernietiging door een hogere rechter haar kracht kan verliezen en een beslissing waartegen door de wet geen hogere voorziening is toegelaten daarom in het algemeen niet op grond van daaraan mogelijk klevende gebreken van formele of materiële aard als van onwaarde mag worden beschouwd;

dat een beschikking van de rechter-commissaris, waarbij een bevel tot bewaring is verleend of verlengd, ingevolge art. 445 Sv niet vatbaar is voor enige hogere voorziening;

dat het Hof mitsdien ten onrechte het door de Rechtbank gegeven bevel tot gevangenhouding heeft vernietigd op grond van een naar ’s Hofs oordeel aan de beschikking, waarbij het bevel tot bewaring werd verlengd, klevend gebrek.”

Soortgelijke beslissingen heeft de Hoge Raad genomen in burgerlijke zaken. In de procedure waarin wordt beslist over een verzoek tot het verlenen van een aansluitende machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, kan niet met succes beroep worden gedaan op de vernietiging van de in de tijd daaraan voorafgaande titel voor uithuisplaatsing van dezelfde minderjarige.

3.16

Wanneer de in de tijd voorafgaande titel voor vrijheidsbeneming niet is afgegeven door een rechter maar door een bestuursorgaan (bijv. door de burgemeester bij een last tot inbewaringstelling onder de Krankzinnigenwet en later de Wet Bopz), wordt eveneens aangenomen dat de in de tijd daarop volgende rechterlijke machtiging haar zelfstandig karakter behoudt. Een rechterlijke machtiging kan niet worden aangetast door een gebrek in de voorafgaande titel voor vrijheidsbeneming. Ook in de vakliteratuur is betoogd dat de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling op grond van de Wet Bopz een zelfstandig karakter heeft, waarbij de rechter aan de hand van de actuele toestand op de datum van zijn beslissing beoordeelt of er gronden zijn om de vrijheidsbeneming gedurende een bepaalde tijd voort te zetten. Zo niet, dan wijst de rechter het verzoek van de officier van justitie af. Dijkers lichtte zijn standpunt toe als volgt:

“(…) Vóór 1970 was de burgemeester bevoegd om een zelfstandige maatregel met een geldigheidsduur van (eerst acht dagen, later:) drie weken te nemen; deze termijn kon door de officier van justitie worden verlengd. Deze bevoegdheden zijn aan burgemeester en officier van justitie ontnomen. Sinds een wijziging van de Krankzinnigenwet in 1970 (waar de Wet Bopz in dit opzicht op heeft voortgebouwd) is het namelijk uitsluitend de rechter die in gevallen van onmiddellijk dreigend gevaar mag beslissen tot vrijheidsbeneming van enige duur. Met genoemde wetswijziging is de bevoegdheid van de burgemeester beperkt geworden tot het aan de hand van de criteria die art. 20 noemt bij wijze van noodvoorziening gelasten van spoedopneming. De last van de burgemeester is slechts een bestuurlijke noodmaatregel is, gericht op het afwenden van gevaar, welke noodmaatregel steeds dient te worden gevolgd door presentatie van de gevoelde noodzaak tot vrijheidsbeneming aan en beoordeling daarvan door de rechter.

Indien de officier een machtiging tot voortzetting vraagt, mag dat leiden tot continuering van de vrijheidsbeneming gedurende ten hoogste enkele dagen, tótdat de rechtbank heeft beslist (…). Naast de kortdurende maatregel waartoe de burgemeester beslist, is er derhalve als (vervolg)maatregel met een geldigheidsduur van enkele weken te onderscheiden de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling.”

3.17

Volgens Dijkers wordt, ondanks de wettelijke benaming, de tot dan toe bestaande titel voor de vrijheidsbeneming (te weten de door de burgemeester afgegeven last tot inbewaringstelling) niet ‘voortgezet’ en evenmin ‘bekrachtigd’. De rechterlijke machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling komt hiervoor in de plaats. Dijkers vervolgde:

“(…) Slechts als er in het geheel geen last aanwezig is of deze door tijdsverloop is geëindigd, volgt de officier van justitie met zijn verzoek tot verlening van een machtiging tot voortzetting een route die de wet niet geeft; ‘niet-ontvankelijkheid’ is daarop een passend dictum. Een andere benadering is dat de rechtbank het verzoek ‘afwijst’ omdat er geen grond is om continuering van de vrijheidsbeneming toe te staan. (…)”

3.18

Art. 5 lid 4 EVRM bepaalt dat een ieder, aan wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, het recht heeft voorziening te vragen bij het gerecht, opdat de rechter spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidstelling beveelt indien de detentie onrechtmatig is. Dit heeft in de praktijk meermalen de vraag opgeroepen of de Nederlandse wettelijke regeling wel in overeenstemming is met art. 5 lid 4 EVRM, indien grieven tegen de last tot inbewaringstelling als zodanig niet kunnen worden voorgelegd aan de rechter die enkele dagen later de patiënt hoort en een beslissing moet nemen op het verzoek van de officier van justitie om een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling te verlenen. Vanuit de patiënt en zijn advocaat kan een behoefte bestaan om die rechter te gebruiken als een ‘habeas corpus’-rechter in de zin van art. 5 lid 4 EVRM. In Nederland heeft echter lange tijd de opvatting de overhand gehad dat, om aan art. 5 lid 4 EVRM te voldoen, voldoende is dat, indien een gebrek kleeft aan de last van de burgemeester tot inbewaringstelling en de betrokken patiënt daardoor schade heeft geleden, de patiënt zich tot de burgerlijke rechter kon wenden met een verzoek tot vergoeding van de geleden schade op de voet van art. 28 (oud) Wet Bopz of, desgewenst, met een vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige overheidsdaad.

3.19

In de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg is dit sinds 1 januari 2020 anders geregeld. Naar huidig recht kan de betrokken patiënt afzonderlijk beroep bij de rechtbank instellen tegen het besluit van de burgemeester waarin de crisismaatregel is genomen (zie art. 7:6 lid 1 Wvggz). In die procedure kan van de rechter een oordeel worden gevraagd over de rechtmatigheid van de beschikking van de burgemeester. Daarmee wordt voldaan aan de eisen van art. 5 lid 4 EVRM. De regering merkte in de toelichting op het aanvankelijk voorgestelde art. 7:10 Wvggz (later: art. 7:6 Wvggz) hierover het volgende op:

“Gelet op de aard en duur van de vrijheidsbeperkingen die op grond van een crisismaatregel kunnen worden opgelegd, achten wij het van belang dat betrokkene de rechter een oordeel kan vragen over de rechtmatigheid van de beslissing van de burgemeester. De rechterlijke toetsing die na afloop van de crisismaatregel plaatsvindt nadat een verzoek is gedaan voor aansluitende zorgmachtiging, biedt niet de beoogde rechtsbescherming van betrokkene. De rechterlijke toetsing bij de voortzetting biedt alleen de mogelijkheid om de rechtmatigheid van de voortzetting van de verplichte zorg te toetsen, maar niet de rechtmatigheid van de crisismaatregel.

Mede gelet op de eisen die het EVRM stelt aan toegang tot de rechter bij vrijheidsbeneming van personen met een psychische stoornis, is het wenselijk dat betrokkene met een rechtsmiddel tegen de crisismaatregel op kan komen, anders dan via een verzoek om schadevergoeding (…).

De mogelijkheid van beroep bij de rechter beoogt tevens de rechtseenheid te bevorderen en de rechtspositie van betrokkene te versterken. (…).”

3.20

Deze toelichting van de regering is in de verdere parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Wvggz kennelijk aanvaard. Daarnaast heeft de patiënt ten aanzien van wie een crisismaatregel is genomen de mogelijkheid om toekenning van schadevergoeding te verzoeken op grond van art. 10:12 lid 1 Wvggz, indien daarvoor gronden zijn. Dit voert mij tot de slotsom dat betrokkene de beweerde relatieve onbevoegdheid van de burgemeester tijdig bij de rechtbank aan de orde had kunnen stellen in een beroep als bedoeld in art. 7:6 Wvggz. In elk geval is niet juist de in het cassatiemiddel verdedigde opvatting dat de rechtbank de officier van justitie in zijn verzoek tot het verlenen van een machtiging te verlenen tot voortzetting van de crisismaatregel niet-ontvankelijk had behoren te verklaren op de grond dat de in de tijd daaraan voorafgaande crisismaatregel was genomen door een onbevoegde burgemeester. In deze zaak is geen sprake van een geval waarin een voorafgaande crisismaatregel geheel ontbrak en de rechtbank daarzonder een initiële machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel heeft gegeven in strijd met art. 7:7 en 7:8 Wvggz.

3.21

Het middel treft om deze redenen geen doel.

4 Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden,

plv.

De medische verklaring is overgelegd als prod. 6 bij het cassatierekest.

Zie voor vindplaatsen in de jurisprudentie: ECLI:NL:PHR:2019:600, alinea 2.5.

Zie voor dit laatste de nadere uitwerking van de klacht in het cassatierekest op blz. 3 onder (4).

Het Informatierapport is overgelegd als bijlage bij het verzoekschrift in eerste aanleg (zie prod. 7 bij het cassatieverzoekschrift).

De beschikking van 10 maart 2020 is overgelegd als prod. 11 bij het cassatierekest.

Zie hierover: Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/207 - 208.

Art. 35b Kw bepaalde dat de burgemeester van de gemeente waar de betrokkene zich bevindt, bevoegd is deze in bewaring te stellen als een ernstig vermoeden bestaat dat hij ten gevolge van krankzinnigheid een zo onmiddellijk dreigend gevaar oplevert voor zichzelf, voor anderen of voor de openbare orde, dat een rechterlijke machtiging niet kan worden afgewacht.' Zie over de praktische gang van zaken: S.M. Hoekstra en E. Leuw, Dwangopname en de Krankzinnigenwet, Gouda Quint/WODC 1996 (wodc.nl), blz. 57 e.v.

J. de Boer, De Hoge Raad en de Krankzinnigenwet III, NJB 1987, blz. 1214. De Boer maakte een vergelijking met HR 23 januari 1987, NJ 1987/409, waarin het ging om de vraag welke rechtbankpresident bevoegd was om de voortzetting van de inbewaringstelling te bevelen.

Zie (de conclusie voor) HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3577.

‘Voortschrijdende inzichten’, rapport Derde Evaluatiecommissie Wet Bopz, uitgave ministerie VWS 2007, deel 1, blz. 44 – 46 (bijlage Kamerstukken II 2006/07, 25 763, nr. 7). Zie ook de brief van de toenmalige minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan de Tweede Kamer, Kamerstukken II 2007/08, 25 763, nr. 9, blz. 9.

MvT (Wvggz), Kamerstukken II 2009/10, 32 399, nr. 3, blz. 76.

Vgl. het verweerschrift in cassatie onder 11.

HR 4 maart 1975, NJ 1975/241 m.nt. Th.W. van Veen

Zie bijv. HR 22 oktober 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1112, NJ 1994/66, in een zaak over de uithuisplaatsing van een minderjarige (“Een beschikking tot verlenging van de termijn van uithuisplaatsing heeft derhalve zelfstandige betekenis en verliest haar rechtskracht niet in geval van vernietiging van de voorafgaande beschikking”); HR 27 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2017, NJ 2007/261 (rov. 3.8: “(…) behoudt iedere door de rechter verleende voorwaardelijke machtiging haar rechtskracht indien een daaraan voorafgaande voorwaardelijke machtiging in beroep is vernietigd).

Zie bijv. HR 5 februari 1988, ECLI:NL:HR:1988:AB9031, NJ 1988/418; conclusie A-G Ten Kate voor HR 22 maart 1991, NJ 1991/419, met verdere jurisprudentieverwijzingen.

Vgl. W.J.A.M. Dijkers, Doen en laten in de Bopz-machtigingsprocedure, diss. 2003, blz. 107 - 116, i.h.b. blz. 111: "De rechter beslist vervolgens zo spoedig mogelijk, zonder op enigerlei wijze gebonden te zijn aan de last van de burgemeester of deze beschikking te toetsen. De in het vijfde lid van art. 29 gebezigde uitdrukking `machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling' geeft dan ook niet méér aan dan dat na de fase dat de last van de burgemeester gold, de rechter beoordeelt of de vrijheidsbeneming (...) mag worden gecontinueerd". Vgl. A.H.J. Lennaerts, Het bestuursrechtelijk ABC van de Wet Bopz (en aanliggende kwesties), BJ Plus 2005, par. 13: "De rechtbank die wordt verzocht te beslissen over voortzetting van een inbewaringstelling, moet zich niet buigen over de vraag of alles in het voortraject bestuursrechtelijk wel goed is gegaan. De enige relevante vraag is of de vrijheidsbeneming zelve moet worden voortgezet. Eventuele fouten in het voortraject worden (desverzocht) in een ander kader - te weten de schadevergoedingsprocedure van art. 28 Bopz - beoordeeld."

SDU Commentaar Wet Bopz, art. 29, aant. C.3 (W.J.A.M. Dijkers).

Dijkers verwijst hier naar de noot van Robbers onder Rb. Haarlem 27 augustus 1998, kBJ 1998/65, waar deze schreef: “De inbewaringstelling moet natuurlijk wel een inbewaringstelling zijn: een last van de burgemeester, gegeven langs de voorgeschreven weg. Men kan niet voortzetten wat er niet is. (…) Als blijkt dat wat voor een last doorgaat geen last is, zal de rechtbank de inbewaringstelling die geen inbewaringstelling is, niet kunnen voortzetten. (Een initiële door de rechtbank te gelasten voorlopige dwangopname voor drie weken kent de wet niet.).”

SDU Commentaar Wet Bopz, art. 29, aant. C.3 (W.J.A.M. Dijkers).

Zie ook art. 15 lid 2 Grondwet en art. 9 lid 4 Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (Trb. 1969, 99).

Eenzelfde soort rechtsopvatting lag ten grondslag aan de nationale jurisprudentie die inhield dat, wanneer de betrokkene beroep in cassatie had ingesteld tegen een verblijfsmachtiging (of bijvoorbeeld tegen een vervolgmachtiging tot uithuisplaatsing), het belang bij een inhoudelijke behandeling van dat cassatieberoep wegviel zodra de looptijd van de bestreden machtiging was verstreken. Zoals al kort aan de orde kwam in alinea 2.1 (voetnoot 2) hiervoor, is de Hoge Raad na een uitspraak van het EHRM in 2011 teruggekomen van die rechtsopvatting.

MvT, Kamerstukken II 2009/10, 32 399, nr. 3, blz. 80 – 81 (cursivering toegevoegd).


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature