E-mail deze uitspraak

Uitspraak waar naar gelinkt wordt vanuit de e-mail die gestuurd zal worden:

ECLI:NL:PHR:2020:549
Parket bij de Hoge Raad, 18/02732

Inhoudsindicatie:

In deze zaak concludeert A-G Ettema op verzoek van de Hoge Raad. In het bijzonder heeft de Raad gevraagd voorgelicht te worden over de vraag of een gewezen vennoot aansprakelijk kan worden gesteld voor omzetbelasting die een vennootschap onder firma niet heeft voldaan. Het gaat om de uitleg van artikel 33 Invorderingswet 1990 (IW). Belanghebbende heeft naast het hiervoor genoemde geschilpunt nog andere middelen voorgesteld die betrekking hebben op andere oordelen van het gerechtshof. In de conclusie gaat de A-G daar verder niet op in.

[X] (belanghebbende) was in 1999 en 2000 vennoot van de vennootschap onder firma [A] (de vof). Naast belanghebbende waren zijn echtgenote en drie kinderen vennoten van de vof. De bedrijfsactiviteiten van de vof bestonden uit de import van en groothandel in schoenen en de export van computers en aanverwante artikelen. De vof is op 31 december 2000 ontbonden.

De Inspecteur heeft over het jaar 2000 een controle ingesteld bij de vof. Vervolgens heeft hij met dagtekening 1 november 2002 naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd over de jaren 1999 (€ 371.001) en 2000 (€ 1.037.133). Deze aanslagen zijn onbetaald gebleven. De naheffingsaanslagen zijn na een arrest van de Hoge Raad onherroepelijk komen vast te staan.

Bij beschikking van 16 december 2002 heeft de ontvanger van de Belastingdienst/[…], kantoor [P] (de Ontvanger) belanghebbende aansprakelijk gesteld voor de belastingbedragen die zijn begrepen in de hiervoor genoemde aanslagen. Voor het jaar 1999 voor € 273.306 en voor 2000 voor € 968.190. De andere vennoten zijn niet aansprakelijk gesteld. De Ontvanger heeft de beschikking primair gegrond op artikel 3 3 (1)a IW en subsidiair op artikel 18 Wetboek van Koophandel (WvK). Het bezwaar tegen de beschikking heeft de Ontvanger bij uitspraak ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld bij rechtbank Haarlem (de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij gerechtshof Amsterdam (het Hof). Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard en het bedrag van de aansprakelijkstelling verminderd tot € 1.032.126. Het Hof heeft onder meer geoordeeld dat artikel 33 IW ook van toepassing is ten aanzien van een gewezen bestuurder van een lichaam zonder rechtspersoonlijkheid. Het Hof heeft zijn oordeel doen steunen op de wetsgeschiedenis van genoemde wetsbepaling.

Middel 2 richt zich tegen het hiervoor weergegeven oordeel van het Hof. Het middel betoogt dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste lezing van de wetsgeschiedenis omdat de desbetreffende passage geen betrekking heeft op de bestuurder van een lichaam. Volgens het middel is artikel 33 IW niet van toepassing ten aanzien van een gewezen bestuurder.

In onderdeel 2 van de conclusie beoordeelt A-G Ettema of artikel 3 3 (1)a IW ook betrekking heeft op een gewezen bestuurder. De A-G is van mening dat dit niet het geval is. Vervolgens gaat de A-G in onderdeel 3 na of de Ontvanger de aansprakelijkstelling kon baseren op artikel 18 WvK . Dit is volgens de A-G het geval.

Dit leidt tot de slotsom dat middel 2 terecht is voorgesteld, maar niet tot cassatie kan leiden. Daarom geeft de A-G de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie ongegrond te verklaren, tenzij één van de andere middelen dan middel 2 tot een andere uitkomst aanleiding geeft.

Van


Aan


Opmerkingen (optioneel)


E-mail

Terug

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie