Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:

Inhoudsindicatie:

Art. 81 lid 1 RO. Overeenkomst van opdracht. Procesrecht. Vordering tot terugbetaling van gefactureerde bedragen; onverschuldigde betaling? Stelplicht en bewijslastverdeling; 'verantwoordingsplicht' opdrachtnemer (art. 7:403 lid 2 BW). Nog niet in kracht van gewijsde gegane afwijzing vordering in conventie; toewijzing reconventionele vordering tot opheffing conservatoir beslag?

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Conclusie



PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 19/03586

Zitting 13 maart 2020

CONCLUSIE

M.H. Wissink

In de zaak

1. [eiseres 1] B.V.

2. [eiseres 2] B.V.

3. [eiseres 3] Holding B.V.,

advocaten: mrs. A.C. van Schaick en N.E. Groeneveld-Tijssens

tegen

1. [verweerder 1]

2. [verweerster 2] B.V.,

niet verschenen

1 Inleiding, feiten en procesverloop

1.1

In deze zaak vorderen eiseressen tot cassatie (hierna [eiseressen]) in conventie van verweersters in cassatie (hierna: [verweersters].) terugbetaling van reeds door hen betaalde facturen van [verweerster 2] B.V. (hierna: [verweerster 2]) voor verrichte werkzaamheden met betrekking tot de administratie en aangiften vennootschapsbelasting. Rechtbank en hof hebben deze vordering afgewezen, kort gezegd, omdat [eiseressen] niet hebben voldaan aan de op hen rustende stelplicht. In cassatie is aan de orde of op [verweersters]. een verantwoordingsplicht rustte ter zake van de aard en omvang van de verrichte werkzaamheden. In reconventie werden de door [eiseressen] gelegde conservatoire beslagen opgeheven. In cassatie wordt ook hierover geklaagd.

1.2

In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die het hof als vaststaand heeft beschreven. Deze feiten luiden, samengevat, als volgt.

(i) [verweerster 2] heeft werkzaamheden verricht in opdracht van [eiseressen] De werkzaamheden hadden betrekking op het boeken en verwerken van de administratie en het samenstellen en opstellen van aangiften vennootschapsbelasting. De werkzaamheden werden feitelijk (voornamelijk) uitgevoerd door verweerder in cassatie onder 1 (hierna: [verweerder 1]).

(ii) [verweerster 2] heeft aan [eiseres 1] B.V. in 2012/2013 vier facturen verzonden van in totaal € 21.542,58 inclusief btw, aan [eiseres 2] B.V. in 2012-2014 vier facturen verzonden van in totaal € 24.143,62 inclusief btw en aan [eiseres 3] Holding B.V. in 2012/2013 drie facturen verzonden van in totaal € 9.462,85 inclusief btw. Deze facturen zijn voldaan.

(iii) [verweerster 2] heeft in 2013/2014 in totaal een bedrag van € 27.572,88 gecrediteerd. Het gaat om zes creditfacturen.

(iv) [eiseres 1] B.V. heeft op 4 september 2015 conservatoir beslag laten leggen ten laste van [verweerder 1] op onroerende zaken in Hellevoetsluis en Rotterdam.

1.3

Bij dagvaarding van 17 september 2015 hebben [eiseressen] ter zake van de onder 1.2 onder (ii) genoemde facturen, kort gezegd, terugbetaling van € 30.000,- gevorderd. Zij stellen dat partijen bij de verlening van de opdracht tot het verrichten van de werkzaamheden geen prijsafspraak hebben gemaakt, dat [verweerster 2] een hoger uurloon in rekening hebben gebracht dan redelijk is (volgens [eiseressen] is een tarief van € 85,- per uur redelijk) en dat de in rekening gebrachte uren niet zijn verantwoord. [verweersters]. hebben de vorderingen van [eiseressen] bestreden en in reconventie opheffing gevorderd van gelegde conservatoire beslagen. [eiseressen] hebben hiertegen verweer gevoerd.

De rechtbank Den Haag heeft bij vonnis van 6 september 2017 de vorderingen in conventie afgewezen, in reconventie de beslagen opgeheven en [eiseressen] veroordeeld in de proceskosten.

1.4

Voor zover in cassatie van belang hebben [eiseressen] in hoger beroep gevorderd dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en [verweersters]. hoofdelijk zal veroordelen tot terugbetaling van het te veel betaalde bedrag van € 45.577,72 exclusief btw, te verminderen met het redelijk loon voor het opmaken van de jaarstukken 2011 en het opmaken en indienen van de aangiften vennootschapsbelasting 2011. [eiseressen] hebben hieraan ten grondslag gelegd dat zij bedragen aan [verweerster 2] onverschuldigd hebben betaald. Het betreft (i) de in rov. 3.1 van het bestreden arrest bedoelde bedragen voor facturen voor werkzaamheden waartoe [eiseressen] geen opdracht hebben gegeven en (ii) de in rov. 3.3 van het bestreden arrest bedoelde te veel in rekening gebrachte bedragen voor facturen voor werkzaamheden waartoe [eiseressen] wel opdracht hebben gegeven. [verweersters]. hebben verweer gevoerd.

In zijn in cassatie bestreden arrest van 14 mei 2019 heeft het gerechtshof Den Haag het vonnis van de rechtbank bekrachtigd met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [eiseressen] in de kosten van het hoger beroep van in totaal € 3343,-.

1.5

Bij procesinleiding van 30 juli 2019 hebben [eiseressen] tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van 14 mei 2019. De procesinleiding bevat een afzonderlijke vordering tot terugbetaling van het bedrag aan proceskosten dat [eiseressen] ter uitvoering van het arrest van het hof hebben betaald aan [verweersters]. [verweersters]. zijn in cassatie niet verschenen en tegen hen is verstek verleend. [eiseressen] hebben afgezien van de mogelijkheid hun standpunt nog afzonderlijk schriftelijk toe te lichten.

2 Bespreking van het cassatiemiddel

2.1

Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen, die in de procesinleiding reeds zijn toegelicht. Het eerste onderdeel ziet op de verhouding tussen de verantwoordingsplicht van de opdrachtnemer volgens artikel 7:403 lid 2 BW en diens stelplicht in het kader van zijn verweer tegen een vordering tot terugbetaling van gefactureerde en voldane bedragen. Het tweede onderdeel gaat in op de voorwaarden voor toewijzing van een vordering tot opheffing van een conservatoir beslag.

Onderdeel 1 (verantwoordingsplicht ter zake van de facturen?)

2.2

Onderdeel 1 klaagt over 3.3 tot en met 3.5 waarin het hof overwoog:

“3.3 Het hof overweegt als volgt. Naar het hof begrijpt leggen [eiseressen] in hoger beroep onverschuldigde betaling (en niet langer onrechtmatige daad) aan hun vordering ten grondslag. Zij vorderen immers geen schadevergoeding, maar terugbetaling van het (volgens hen) teveel betaalde bedrag. Dit geldt zowel voor de onder 3.1 genoemde facturen (waarvoor volgens hen geen grondslag voor betaling bestond), als voor de onder 3.2 bedoelde werkzaamheden (voor zover zij stellen dat zij te veel hebben betaald). Dit brengt mee dat [eiseressen] dienen te stellen, en zo nodig bewijzen, dat zij het gevorderde bedrag onverschuldigd (zonder rechtsgrond) hebben betaald. [eiseressen] hebben de facturen destijds zonder protest voldaan, en hebben zich pas veel later (in 2015) op het standpunt gesteld dat zij te veel hebben betaald. Onder die omstandigheden rust op [verweersters]. in beginsel niet de verplichting om (alsnog) de overeenkomsten van opdracht, een urenverantwoording en/of een urenspecificatie over te leggen, dan wel een eventuele prijsafspraak nader toe te lichten of te onderbouwen.

3.4

Voor de onder 3.1 genoemde facturen geldt dat [verweersters]. gemotiveerd hebben betwist dat zij deze facturen hebben verzonden zonder daarvoor werkzaamheden in opdracht van [eiseressen] te hebben verricht. [eiseressen] hebben deze stelling niet te bewijzen aangeboden. Voor de onder 3.2 bedoelde facturen geldt dat [eiseressen] onvoldoende concreet hebben toegelicht waarom er te veel zou zijn gefactureerd, laat staan dat zij de omvang van hun vordering hebben gespecificeerd. De enkele omstandigheid dat hun huidige boekhouder (volgens hen) dezelfde werkzaamheden in minder uren zou kunnen doen en tegen een veel lager tarief, betekent nog niet dat de betaling van de (hogere) facturen van [verweerster 2] zonder rechtsgrond was. De grieven 4 en 5 falen.

3.5

Ook grief 6 faalt. Anders dan [eiseressen] aanvoeren, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat zij niets hebben overgelegd aan feitelijke informatie waaruit kan blijken welke werkzaamheden [verweerder 1] heeft verricht. Het hof voegt hier aan toe dat de rechtbank klaarblijkelijk het oog had op feitelijke informatie waaruit zou kunnen blijken dat - zoals [eiseressen] stellen - [verweerder 1] minder werk heeft verricht dan waarvoor [verweerster 2] heeft gefactureerd.”

2.3

Onderdeel 1 klaagt in de eerste plaats dat het oordeel in rov. 3.3 onjuist is, omdat uit artikel 7:403 lid 2 BW niet volgt dat een opdrachtnemer “in beginsel” niet meer tot het doen van verantwoording gehouden is als de opdrachtgever de factuur of facturen van de opdrachtnemer heeft voldaan. De opdrachtnemer is daartoe ook verplicht als de opdrachtgever daarom vraagt nadat hij de facturen van de opdrachtnemer heeft voldaan en de opdrachtnemer op dat moment nog niet spontaan zijn verplichting krachtens artikel 7:403 lid 2 BW is nagekomen. Althans is het oordeel in rov. 3. 3 onbegrijpelijk, nu het hof geen omstandigheden noemt die het voorgaande in dit geval anders maken.

In de tweede plaats klaagt onderdeel 1 dat het oordeel in rov. 3.4 en 3.5 dat [eiseressen] geen bewijs van hun stellingen hebben aangeboden en hun stelplicht hebben verzaakt onbegrijpelijk is, omdat het hof heeft miskend dat [verweersters]. hun betwisting van de stellingen van [eiseressen] onvoldoende hebben gesubstantieerd. [verweersters]. beschikken over de informatie waarmee [eiseressen] hun stellingen volgens het hof hadden moeten motiveren. [eiseressen] zijn voor de concretisering van hun vordering afhankelijk van een tijd- en urenverantwoording. [verweersters]. hebben deze specificatie niet spontaan overlegd. Het hof heeft [verweersters]. ook niet (alsnog) opgedragen om de specificatie in het geding te brengen.

Om deze redenen is de afwijzing van de vordering prematuur. Het hof had de vordering moeten toewijzen dan wel [verweersters]. moeten opdragen om specificaties van aard en duur van hun werkzaamheden in het geding te brengen en [eiseressen] gelegenheid moeten geven om hun stellingen aan de hand van die informatie te concretiseren en waar nodig van bewijs dan wel bewijsaanbod te voorzien.

2.4

Ik stel voorop dat in cassatie, terecht, niet is bestreden dat [eiseressen] stelplicht en bewijslast hebben ten aanzien van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de betaling door hen van de facturen van [verweerster 2] (geheel of gedeeltelijk) zonder rechtsgrond is geschied.Onderdeel 1 voert echter aan dat [verweersters]. als opdrachtnemer op grond van artikel 7:403 lid 2 BW gehouden zijn verantwoording af te leggen van de aard en duur van hun werkzaamheden en van de wijze waarop zij hun loon hebben berekend en dat zij mede vanwege die verantwoordingsplicht hun ontkenning van de stellingen van [eiseressen] moeten substantiëren. Ik bespreek dit punt eerst in algemene zin (in 2.5 e.v.) en kom daarna (in 2.20 e.v.) tot de slotsom dat de klachten niet opgaan.

2.5

Een verzwaarde motiveringsplicht van de verweerder ten aanzien van zijn betwisting van de vordering wordt wel aangenomen in gevallen waarin personen of instellingen worden aangesproken wegens (beroeps)fouten en deze personen of instellingen, anders dan de wederpartij, beschikken of geacht moeten worden te beschikken over gegevens die voor de bewijslevering van belang kunnen zijn. Dat bepaalde gegevens zich in het domein van de verweerder bevinden, is onvoldoende voor toepassing van de techniek van de verzwaarde motiveringsplicht. Asser omschrijft het aldus, dat de techniek wordt gehanteerd “wanneer in bepaalde procesconstellaties een zo ernstige verstoring van het processuele evenwicht dreigt dat de realisering van het materiele recht, zonder ingrijpen te veel in gevaar zou komen”.

Het is in beginsel aan het beleid van de rechter die over de feiten oordeelt, overgelaten welke sanctie hij in de gegeven omstandigheden passend acht indien een partij op wie een verzwaarde stelplicht rust, daaraan niet voldoet. Wel zal het in de regel meer voor de hand liggen dat de rechter de bewijslast niet omkeert, maar de stellingen van de partij op wie de bewijslast rust hetzij, als onvoldoende betwist, op de voet van art. 149 lid 1 Rv. als vaststaand aanneemt, hetzij deze stellingen voorshands bewezen acht behoudens tegenbewijs door de partij op wie de verzwaarde stelplicht rust.

2.6

Het middel betoogt niet dat het hof toepassing had moeten geven aan het in de vorige alinea bedoelde leerstuk, maar dat [verweersters]. hun ontkenningen van de stellingen van [eiseressen] op een vergelijkbare wijze dienen te substantiëren op grond van hun in art. 7:403 lid 2 BW vervatte verantwoordingsplicht (zie de procesinleiding onder 15). De sanctionering zou verder langs de in de vorige alinea geschetste lijnen dienen te verlopen (procesinleiding onder 17).

2.7

Artikel 7:403 BW luidt:

“1. De opdrachtnemer moet de opdrachtgever op de hoogte houden van zijn werkzaamheden ter uitvoering van de opdracht en hem onverwijld in kennis stellen van de voltooiing van de opdracht, indien de opdrachtgever daarvan onkundig is.

2. De opdrachtnemer doet aan de opdrachtgever verantwoording van de wijze waarop hij zich van de opdracht heeft gekweten. Heeft hij bij de uitvoering van de opdracht ten laste van de opdrachtgever gelden uitgegeven of te diens behoeve gelden ontvangen, dan doet hij daarvan rekening.”

2.8

De in het eerste lid bedoelde informatieplicht van de opdrachtnemer is een uitwerking van de algemene zorgplicht uit artikel 7:401 BW . Het waarborgt de goede communicatie tussen opdrachtgever en opdrachtnemer en omvat in het bijzonder de mogelijkheid tot verdere aanwijzingen (en nadere wilsvorming) van de opdrachtgever bij de uitvoering van de opdracht.

2.8.1

De omvang van de informatieplicht is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In het algemeen zal de opdrachtnemer minder informatie mogen verstrekken wanneer met de opdracht een concreet doel wordt nagestreefd dan in het geval sprake is van een opdracht tot belangenbehartiging, zoals bij onbepaalde instructies voor beroepsbeoefenaren. In het laatste geval zal de opdrachtnemer vaker verplicht zijn tot waarschuwen in plaats van zuiver informeren. De opdrachtgever mag de opdrachtnemer niet onredelijk belasten en zal zich bij het opvragen van informatie moeten beperken. De opdrachtnemer doet de benodigde inlichtingen en mededelingen zowel tussentijds als na voltooiing van de werkzaamheden en zowel op verzoek van de opdrachtgever als spontaan.

2.8.2

De opdrachtnemer is volgens het eerste lid van art. 7:403 BW tevens verplicht de opdrachtgever onverwijld te informeren over de voltooiing van de opdracht indien de opdrachtgever daarvan onkundig is. Het einde van de opdracht is het moment waarop de opdrachtgever kan controleren of de opdracht goed is uitgevoerd. Vanaf dit moment kan en moet hij eventuele bezwaren kenbaar maken. De opdrachtgever kan op dat moment ook om afgifte van de stukken (art. 7:412 BW) en om rekening en verantwoording krachtens art. 7:403 lid 2 BW verzoeken.

2.9

Op grond van art. 7:403 lid 2 BW doet de opdrachtnemer aan de opdrachtgever verantwoording van de wijze waarop hij zich van de opdracht heeft gekweten en rekening van de bij de uitvoering van de opdracht ten laste van de opdrachtgever uitgegeven gelden of ten behoeve van de opdrachtgever ontvangen gelden. Om aan de verantwoordingsplicht te (kunnen) voldoen zal de opdrachtnemer zo nodig (bewijs)stukken moeten bewaren. Bepaalde opdrachtnemers zijn wettelijk verplicht tot het bijhouden van een dossier.

2.10

De verantwoordingsplicht heeft een andere en verdergaande strekking dan de uit het eerste lid voortvloeiende informatieplicht. De verantwoordingsplicht strekt ertoe het evenwicht tussen opdrachtgever en opdrachtnemer te herstellen door de opdrachtgever de mogelijkheid te bieden controle uit te oefenen over de werkzaamheden die ter uitvoering van de opdracht zijn verricht.

2.10.1

De opdrachtnemer moet openheid van zaken geven door (financiële) verantwoording af te leggen over hetgeen hij heeft verricht. Hij moet verklaren op welke wijze hij te werk is gegaan, en eventueel ook dat hij met zijn werkzaamheden het voor de opdrachtgever best haalbare resultaat heeft bereikt. Dit kan beteken dat inzicht moet worden geboden in alle werkzaamheden die uit de opdracht voortvloeien. Naar mate voor de opdrachtgever duidelijker is welke werkzaamheden met de opdracht gemoeid zijn, bestaat aan dergelijke informatie en verantwoording minder behoefte.

2.10.2

Hoewel dit niet met zoveel woorden in art. 7:403 lid 2 BW is bepaald, volgt uit art. 7:401 BW dat de opdrachtgever gehouden is tot het doen van verantwoording voor zover dat redelijk is. Dit zal afhangen van de aard van de opdracht en de overige omstandigheden van het geval. Daarom geldt niet bij elke opdracht een(zelfde) verantwoordingsplicht.

2.11

De rekenplicht houdt in dat verantwoording moet worden gedaan van de ontvangen inkomsten en gedane uitgaven. Deze gehoudenheid tot financiële verantwoording is een voorbeeld van de gevallen waarin tussen partijen een rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan krachtens welke de een jegens de ander (de rechthebbende) verplicht is om zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te verantwoorden. De opdrachtnemer onderbouwt een gespecificeerde opgave van inkomsten en uitgaven zo nodig met bewijsstukken (boekhouding, facturen, bankafschriften). De inhoud van de rekenplicht hangt af van de aard van de (zakelijke) rechtsverhouding en de omstandigheden van het geval. Het is ook mogelijk dat er bij een concrete opdracht geen rekenplicht op de opdrachtnemer rust.

2.12

Wat betreft de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de reken- en verantwoordingsplicht geldt het volgende.

2.12.1

Het ligt in beginsel op de weg van de opdrachtgever die nakoming van de reken- of verantwoordingsplicht vordert om die feiten en omstandigheden die hij ter ondersteuning van zijn vordering stelt, te bewijzen. Indien de opdrachtnemer ter betwisting daarvan feiten en omstandigheden aanvoert die tot de conclusie zouden moeten leiden dat geen sprake is van een rekening- en verantwoordingsplicht of van een beperktere rekening- en verantwoordingsplicht dan door de opdrachtgever wordt bepleit, dan rust op de opdrachtnemer daarvan niet de bewijslast.

Indien de opdrachtnemer zich echter tegenover de vordering van de opdrachtgever tot het afleggen van rekening en verantwoording erop beroept dat er afwijkende afspraken zijn gemaakt waaruit een minder vergaande of wellicht zelfs helemaal geen rekening- en verantwoordingsplicht voortvloeit, dan is aannemelijk dat het beroep op een dergelijke van het regelend recht van art. 7:403 lid 2 BW afwijkende afspraak moet worden gekwalificeerd als een (bevrijdend) verweer, waarvan de opdrachtnemer de stelplicht en bewijslast heeft.

Indien de opdrachtnemer zich tegenover deze nakomingsvordering van de opdrachtgever op het standpunt stelt dat hij aan zijn rekening- en verantwoordingsplicht heeft voldaan, heeft de opdrachtnemer daarvan de bewijslast.

2.12.2

Indien de vordering van de opdrachtgever is gebaseerd op een tekortkoming in de nakoming van de plicht om rekening of verantwoording af te leggen, rust op de opdrachtgever niet alleen de stelplicht en de bewijslast van het bestaan (en eventueel de omvang) van de verantwoordingsplicht van de opdrachtnemer, maar ook van het feit dat de opdrachtnemer daaraan niet heeft voldaan.

Omdat de gegevens omtrent de vermeende tekortkoming bij uitstek in het domein van de opdrachtnemer liggen, kan in een dergelijk geval worden betoogd dat de opdrachtnemer niet kan volstaan met een eenvoudige ontkenning van de door de opdrachtgever gestelde tekortkoming, maar dat op hem een verzwaarde motiveringsplicht ter zake van zijn verweer rust.

2.12.3

Volgens de rechtspraak van de Hoge Raad geldt overigens, zowel bij een nakomingsvordering als bij een op een tekortkoming gebaseerde vordering, in verband met de rekenplicht een bijzondere regel van bewijslastverdeling. Art. 7:403 lid 2 BW brengt met zich dat, indien een opdrachtgever aan een opdrachtnemer gelden verschaft en de opdrachtnemer zich jegens de opdrachtgever erop beroept dat hij over die gelden heeft beschikt overeenkomstig het doel waarvoor ze aan hem zijn verschaft, de opdrachtnemer de daartoe door hem gestelde feiten dient te bewijzen.

2.13

[eiseressen] hebben zich ter ondersteuning van hun vordering mede beroepen op de vaststelling van een redelijk loon. Art. 7:405 lid 2 BW bevat een regeling over de situatie waarin de opdrachtnemer krachtens een in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf aangegane overeenkomst werkzaamheden heeft verricht waarvoor de overeenkomst geen vergoeding bepaalt, terwijl ook onvoldoende duidelijke aanknopingspunten bestaan om het loon op de gebruikelijke wijze te berekenen. In zodanig geval bepaalt de rechter desgevraagd een redelijk loon voor de verrichte werkzaamheden.

2.13.1

Wat in een concreet geval als een "redelijk" loon heeft te gelden, zal onder meer afhangen van de aard en - zo nodig schattenderwijs te bepalen - omvang van de verrichte werkzaamheden en van hetgeen in de desbetreffende branche in het algemeen gebruikelijk is. Anders dan doorgaans het geval is bij de berekening van een gebruikelijk loon, kan aan de bepaling van een redelijk loon niet een nauwkeurige berekening ten grondslag gelegd worden. Daarom kunnen in een procedure geen hoge eisen gesteld worden aan de stelplicht van de opdrachtnemer omtrent het redelijke loon en aan de motivering door de rechter van zijn oordeel daaromtrent. De rechter zal in het algemeen kunnen volstaan met te vermelden welke omstandigheden hij naar aanleiding van het debat tussen partijen in aanmerking heeft genomen en hoe hij met inachtneming van die omstandigheden tot de bepaling van het redelijke loon is gekomen.

2.13.2

Hieruit volgt dat het in art. 7:405 lid 2 BW bedoelde redelijke loon alleen ziet op een eventueel uurtarief dat in rekening gebracht zou kunnen worden. Indien de omvang van de werkzaamheden niet vaststaat, kan tevens worden bepaald wat redelijke werkzaamheden zijn.

2.14

Hetgeen tot nu toe is besproken, betekent voor het geschil over de hoogte van factuurbedragen voor in rekening gebrachte werkzaamheden naar mijn mening in beginsel (dus behoudens afwijkende afspraken of regels over de declaratie van bepaalde opdrachtnemers) het volgende.

2.15

Indien de opdrachtgever de factuur niet betaalt en de opdrachtnemer nakoming vordert, komt men normaliter in de sfeer van art. 7:405 BW.

De opdrachtnemer die het gebruikelijke loon vordert op basis van ‘uur x tarief ‘ zal moeten stellen en, bij voldoende betwisting, bewijzen hoeveel tijd hij aan de opdracht heeft besteed en wat het gebruikelijk tarief is. De opdrachtnemer die het redelijke loon vordert, zal de rechter feitelijke aanknopingspunten dienen te verschaffen opdat de rechter gemotiveerd tot de bepaling van het redelijke loon kan komen.

Art. 7:403 BW speelt hier verder geen rol, omdat de opdrachtnemer reeds op grond van de art. 149 en 150 Rv jo. 7:405 lid 2 BW voldoende feitelijke stellingen zal dienen aan te voeren en, bij voldoende betwisting, dienen te bewijzen.

2.16

In deze zaak zijn de facturen van [verweerster 2] door [eiseressen] voldaan en worden deze teruggevorderd op grond van onverschuldigde betaling. De in 2.15 bedoelde stelplicht en bewijslast van de opdrachtnemer die betaling van zijn loon vordert, zijn daarmee een gepasseerd station.

2.17

De in art. 7:403 lid 2 BW bedoelde rekenplicht betreft ten laste of ten behoeve van de opdrachtgever verrichte betalingen of ontvangen bedragen. Zij kan daarom verder buiten beschouwing blijven.

2.18

De in art. 7:403 lid 2 BW bedoelde informatieplicht van de opdrachtnemer ziet op de inhoud van de opdracht. De verantwoordingsplicht betreft respectievelijk de wijze van uitvoering van de opdracht. Beide plichten betreffen dan onder meer de vraag welke werkzaamheden zullen worden verricht of zijn verricht.

2.18.1

Denkbaar is dat in dit verband aan de orde kan komen hoeveel tijd met bepaalde (deel)werkzaamheden gemoeid zal zijn of is geweest. Voorafgaand aan of tijdens de uitvoering van de opdracht, wil de opdrachtgever wellicht weten wanneer de opdrachtgever verwacht de werkzaamheden of een deel daarvan te zullen afronden. In het kader van de verantwoording achteraf kan wellicht voor de opdrachtgever van belang zijn om te weten hoe de opdrachtnemer zijn tijd heeft verdeeld over verschillende deelwerkzaamheden teneinde te kunnen nagaan of daarmee het voor de opdrachtgever best haalbare resultaat is bereikt.

2.18.2

De opdrachtgever kan uiteraard ook een financieel belang hebben bij dergelijke informatie, bijvoorbeeld wanneer het aan de opdrachtnemer verschuldigde loon afhankelijk is van het aantal gewerkte uren of de aard van de te verrichten deelwerkzaamheden. Voordat de werkzaamheden (verder) worden uitgevoerd, kan de opdrachtgever om deze reden informatie wensen te ontvangen over de te verwachten kosten. Achteraf kan hij die informatie wensen te ontvangen om de hoogte van de factuur te kunnen beoordelen.

2.19

Op zichzelf is dus denkbaar dat de informatieplicht of verantwoordingsplicht van de opdrachtnemer ook een toelichting op gefactureerde bedragen kan betreffen. Daaraan hoeft niet zonder meer in de weg te staan dat de opdrachtgever de factuur al heeft voldaan. In de procesinleiding onder 14 wordt bijvoorbeeld gewezen op het geval dat de opdrachtgever eerst na betaling van de factuur signalen bereiken dat hij te veel heeft betaald. Indien de opdrachtgever reeds in rekening gebrachte en betaalde bedragen van de opdrachtnemer terugvordert op grond van onverschuldigde betaling, is daarom naar mijn mening niet uitgesloten dat de opdrachtnemer het in rekening gebrachte en betaalde bedrag alsnog zal dienen toe te lichten.

2.19.1

Ook in dit opzicht zal het echter in beginsel van de omstandigheden van het geval afhangen in hoeverre het redelijkerwijs van de opdrachtnemer kan worden verwacht om zijn tijdsbesteding en werkzaamheden bij te houden dan wel achteraf op te geven, om zijn tijdsbesteding te specificeren naar de aard van bepaalde (deel)werkzaamheden, en om daarvan bewijsstukken te bewaren (vgl. hiervoor in 2.10-2.10.2). Volgt uit de omstandigheden dat de opdrachtgever een (tot op zekere hoogte) gespecificeerde nota mag verwachten? Is een afspraak gemaakt over het loon en, zo ja welke, bijvoorbeeld een vast bedrag, een richtbedrag op basis van een inschatting van de omvang van het werk, een maximumbedrag, of geen afspraken? Zijn bepaalde verwachtingen over het loon gewekt? Wat is gebruikelijk voor de desbetreffende (soort) opdrachtnemer?

2.19.2

Bovendien zal een rol kunnen spelen dat de opdrachtgever een factuur zonder protest heeft voldaan. Afgezien van de mogelijkheid dat dit onder omstandigheden kan meebrengen dat de opdrachtgever ter zake geen rechten meer heeft of kan uitoefenen, is denkbaar dat de opdrachtnemer na voldoening van de factuur en na verloop van tijd minder goed kan achterhalen hoe het factuurbedrag was opgebouwd.

2.19.3

Overigens zal de opdrachtgever die terugbetaling van een voldaan factuurbedrag vordert, zelf eerst voldoende moeten stellen om zijn vordering te onderbouwen wil men toekomen aan een eventuele plicht van de opdrachtnemer op verantwoording af te leggen over de afrekening.

2.20

De eerste klacht van onderdeel 1 dient naar mijn mening te falen. De opvatting dat een substantiëringsplicht ten aanzien van gefactureerde (en reeds betaalde) bedragen in het algemeen uit de verantwoordingsplicht van art. 7:403 lid 2 BW zou voortvloeien, zoals onderdeel 1 lijkt te veronderstellen, komt mij onjuist voor.

Anders dan onderdeel 1 tot uitgangspunt neemt, heeft het hof overigens naar mijn mening niet geoordeeld dat uit artikel 7:403 lid 2 BW volgt dat een opdrachtnemer “in beginsel” niet meer tot het doen van verantwoording gehouden is als de opdrachtgever de factuur of facturen van de opdrachtnemer heeft voldaan. Het oordeel van het hof in rov. 3.3 dat op [verweersters]. in beginsel en onder de specifieke omstandigheden niet de verplichting rust om (alsnog) de overeenkomsten van opdracht, een urenverantwoording en/of een urenspecificatie over te leggen, dan wel een eventuele prijsafspraak nader toe te lichten of te onderbouwen, moet worden gezien als een toepassing van de hoofdregels van de art. 149 en 150 Rv jo. 6:203 BW. Dit oordeel geeft naar mijn mening geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering.

2.21

Ook de tweede klacht van onderdeel 1 slaagt naar mijn mening niet. Voor zover de klacht voortbouwt op de eerste klacht, faalt zij in het verlengde daarvan.

2.22

Verder lijkt de tweede klacht te veronderstellen dat de oordelen in rov. 3.4 en 3.5 voortbouwen op het slot van rov. 3.3. Deze oordelen kunnen mijns inziens zo gelezen worden dat zij los staan van de slotoverweging van rov. 3.3. In dat geval mist de tweede klacht feitelijke grondslag.

2.23

Ook los van het voorgaande meen ik dat de tweede klacht niet opgaat. Voor zover het betreft de in rov. 3.1 van het bestreden arrest bedoelde stelling dat er geen opdracht is gegeven voor bepaalde werkzaamheden, heeft het hof in rov. 3.4 geoordeeld (i) dat [verweersters]. gemotiveerd hebben betwist dat zij de in rov. 3.1 bedoelde facturen hebben verzonden zonder daarvoor werkzaamheden in opdracht van [eiseressen] te hebben verricht en (ii) dat [eiseressen] deze stelling niet te bewijzen hebben aangeboden.

Het middel stelt dat de relevante informatie in de sfeer van [verweersters]. ligt (procesinleiding onder 8 en 16), maar mij is niet duidelijk geworden waarom dat het geval zou zijn en waarom de informatiepositie van [eiseressen] en [verweersters]. op dit punt zou verschillen. Beide partijen bij een overeenkomst beschikken in beginsel over informatie (feiten en omstandigheden) over wat zich tussen hen heeft afgespeeld. Naar mijn mening wordt niet duidelijk gemaakt waarom dat in dit geval anders zou zijn.

Bovendien dient de vraag of er een opdracht is verstrekt, te worden onderscheiden van de verantwoordingsplicht van de opdrachtnemer indien een opdracht is verstrekt.

2.24

Voor wat betreft de in rov. 3.2 van het bestreden arrest bedoelde facturen waarbij volgens [eiseressen] te veel zou zijn gefactureerd, stuit de klacht naar mijn mening af op het oordeel dat onvoldoende is gesteld. Ook in dit opzicht stelt het middel dat de relevante informatie in de sfeer van [verweersters]. ligt. Wil dat gegeven van belang kunnen worden dan dienen [eiseressen] wel voldoende te stellen.

[eiseressen] verwezen naar een offerte van hun nieuwe boekhouder (memorie van grieven onder 4.31-4.32 en 4.38). Daarin worden bepaalde vaste bedragen genoemd voor de aangifte vennootschapsbelasting 2011 en de samenstelling van de jaarrekening over 2011 van de verschillende vennootschappen. Voor incidentele andere werkzaamheden wordt in die offerte een uurtarief van € 62,50 genoemd. [eiseressen] hebben gesteld dat dit uurtarief van € 62.50 ook ziet op de aangifte vennootschapsbelasting 2011 en de samenstelling van de jaarrekening over 2011. [verweersters]. hebben uit de door [eiseressen] genoemde bedragen en het uurtarief afgeleid dat [eiseressen] stellen dat zij dit werk in 87 uur hadden kunnen doen, wat zij hebben betwist (evenals het uurtarief).

Het hof oordeelde (i) dat [eiseressen] onvoldoende concreet hebben toegelicht waarom met de in rov. 3.2 bedoelde facturen te veel zou zijn gefactureerd, (ii) dat de enkele omstandigheid dat de huidige boekhouder van [eiseressen] (volgens hen) dezelfde werkzaamheden in minder uren zou kunnen doen en tegen een veel lager tarief, nog niet betekent dat de betaling van de (hogere) facturen van [verweerster 2] zonder rechtsgrond was, en (iii) dat [eiseressen] niets heeft overgelegd aan feitelijke informatie waaruit zou kunnen blijken dat [verweerder 1] minder werk heeft verricht dan waarvoor [verweerster 2] heeft gefactureerd. Dit oordeel behoefde naar mijn mening geen nadere motivering om begrijpelijk te zijn.

Onderdeel 2 (opheffing beslag)

2.25

Onderdeel 2 klaagt met een voortbouwklacht en een zelfstandige klacht over het oordeel in rov. 3.7, dat grief 8 waarbij [eiseressen] hebben aangevoerd dat de rechtbank de vordering in reconventie tot opheffing van de door [eiseressen] gelegde conservatoire beslagen ten onrechte heeft toegewezen, ongegrond is omdat de overige grieven van [eiseressen] falen.

2.26

De voortbouwklacht bouwt voort op onderdeel 1 en dient evenals dat onderdeel te falen.

2.27

De zelfstandige klacht uit onderdeel 2 betoogt (i) dat een reconventionele vordering tot opheffing van een conservatoir beslag niet mag worden toegewezen op de enkele grond dat de vordering waarvoor beslag is gelegd in conventie niet toewijsbaar wordt geacht als het oordeel in conventie nog geen kracht van gewijsde heeft gekregen (zoals ook geldt voor verval van het beslag op de voet van art. 704 lid 2 Rv), althans (ii) niet indien de toewijzing van de reconventionele vordering tot opheffing van het beslag op geen andere grond wordt gebaseerd dan dat de vordering van de beslaglegger in conventie ongegrond wordt bevonden omdat dan kort gezegd een belangenafweging dient plaats te vinden.

2.28

[verweersters]. hebben in reconventie gevorderd dat de conservatoire beslagen worden opgeheven. Een vordering tot opheffing moet worden onderscheiden van de situatie dat het beslag is vervallen, zoals wanneer de afwijzing van de eis in de hoofdzaak in kracht van gewijsde gaat (art. 7:704 lid 2 BW). De rechter kan op de voet van art. 705 1 Rv het conservatoire beslag opheffen dan wel de beslaglegger daartoe veroordelen. Een beslag gaat bij opheffing teniet doordat het daartoe strekkende vonnis of arrest kracht van gewijsde krijgt of, reeds voordien, wanneer het vonnis of arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Bij opheffing van het beslag door de rechter is krachtens artikel 705 Rv dus niet vereist dat de afwijzing van de vordering waarvoor beslag is gelegd kracht van gewijsde heeft verkregen.

2.29

Aan het onderdeel kan worden toegegeven dat de rechter die over de vordering tot opheffing oordeelt een belangafweging zal moeten maken en niet slechts kan volstaan met de vaststelling dat de beslaglegger zijn vordering niet aannemelijk heeft gemaakt. De wederzijdse belangen van partijen dienen te worden afgewogen, waarbij in aanmerking dient te worden genomen dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering voor de door het beslag ontstane schade kan worden aangesproken. De omstandigheid dat de rechter in de hoofdzaak reeds uitspraak heeft gedaan, dient hierbij te worden meegewogen.

2.30

Bij afwijzing van de vordering in conventie, kan echter in de rede liggen dat de rechter de vordering ondeugdelijk vindt en daarom een reconventionele vordering tot opheffing toewijst. Uit de motivering van de uitspraak in conventie kan volgen waarom naar het oordeel van de rechter opheffing van het beslag dient te geschieden, met name indien geen partijdebat heeft plaatsgevonden over feiten en omstandigheden die overigens nog voor de belangenafweging relevant zouden kunnen zijn. Tegen deze achtergrond dient de klacht naar mijn mening te falen.

Bij de beoordeling of een beslag moet worden opgeheven, kan de aannemelijkheid van de gestelde vordering ter zake waarvan het beslag is gelegd, worden meegewogen. In rov. 3.3-3.5 heeft het hof aan de hand van hetgeen door beide partijen naar voren is gebracht geoordeeld over de (on)deugdelijkheid van de vordering van [eiseressen] Dit oordeel komt erop neer dat het bestaan van een vordering uit onverschuldigde betaling onvoldoende is onderbouwd. Het middel verwijst verder niet naar stellingen van [eiseressen] in feitelijke instanties die het hof had dienen te betrekken bij een afweging van belangen in verband met de gevorderde opheffing van de beslagen. Het hof kon daarom niet nader op een belangenafweging ingaan. Het is daarom niet onbegrijpelijk dat het hof tot het oordeel in rov. 3.7 komt, dat de grief tegen de toewijzing van de reconventionele vordering tot opheffing van de conservatoir beslagen door de rechtbank ongegrond was.

Slotsom

2.31

Nu de klachten niet slagen, dient het middel te worden verworpen.

2.32

Daarom wordt niet toegekomen aan de vordering tot terugbetaling van het bedrag aan proceskosten dat [eiseressen] ter uitvoering van het arrest van het hof hebben betaald aan [verweersters]. In cassatie is alleen plaats voor een veroordeling tot terugbetaling van hetgeen waartoe een partij in de bestreden uitspraak is veroordeeld, indien de Hoge Raad die uitspraak vernietigt en zelf, op de voet van art. 420 Rv, het geding afdoet door de in die uitspraak toegewezen vordering alsnog af te wijzen.

3 Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

Gerechtshof Den Haag 14 mei 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:996, rov. 2.2.

In rov. 2.2 onder (ii)-(iv) zijn de facturen met nummer, datum en bedrag genoemd.

In rov. 2.2 onder (v) zijn de creditfacturen met nummer, datum en bedrag genoemd.

Zie de procesinleiding onder 14.

TM, Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p. 807 (“dat de onverschuldigdheid der betaling in den regel moet worden bewezen door degene die daarop zijn vordering doet steunen, is ook zonder wetsbepaling duidelijk”); R.J.B. Boonekamp, Stelplicht & bewijslast, 2017, commentaar op art. 6:203 BW.

Procesinleiding onder 15. Ik merk op dat deze redenering alleen [verweerster 2] betreft, omdat zij opdrachtnemer was.

R.J.B. Boonekamp, Stelplicht & bewijslast, 2017, inleiding onder 6, met verdere voorbeelden.

Asser Procesrecht/Asser 3 2017/307.

HR 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ1083, NJ 2007/203 m.nt. M.R. Mok (NNEK), rov. 3.4.

A.L.H. Ernes, Bijzondere overeenkomsten (SBR 6), 2019/238; Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2018/108.

A.L.H. Ernes, Bijzondere overeenkomsten (SBR 6), 2019/238; Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2018/109.

Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2018/108.

Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Boek 7 titels 1, 7, 9 en 14, 1991, p. 326-327; Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2018/108.

A.L.H. Ernes, Bijzondere overeenkomsten (SBR 6), 2019/238; Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2018/108; J. Nijland, GS Bijzondere overeenkomsten, art. 7:403 BW, aant. 1; A.H. Lamers, Opdracht, lastgeving en bemiddeling, 2012, p. 74 e.v.

Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2018/111.

Aldus HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1776, NJ 2018/399, rov. 3.5.2.

Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2018/112-113; A.L.H. Ernes, Bijzondere overeenkomsten (SBR 6), 2019/239; J. Nijland, GS Bijzondere overeenkomsten, art. 7:403 BW, aant. 3.

Zie bijvoorbeeld artikel 7:454 BW (dossierplicht van de medische hulpverlener ) en artikel 68 WvK (tussenpersoon maakt aantekeningen van door zijn bemiddeling gesloten overeenkomst; bewaart monsters van verkochte zaken).

F.J.P. Lock, Stelplicht en bewijslast, 2019, commentaar op art. 7:403 BW; Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2018/112.

Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2018/112. Vgl. J.M. Barendrecht en E.J.A.M. van den Akker, Informatieplichten van dienstverleners, 1999, nrs. 300-305.

TM, Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Boek 7 titels 1, 7, 9 en 14, 1991, p. 326.

J. Nijland, GS Bijzondere overeenkomsten, art. 7:403 BW, aant. 2.

Vgl. HR 26 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2055, NJ 1996/490, rov. 3.8; J.M. Barendrecht en E.J.A.M. van den Akker, Informatieplichten van dienstverleners, 1999, nrs. 306-307.

Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2018/112 noemt de voorbeelden van de kapper, de repitor en de docent.

Vgl. MvT, Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Boek 7 titels 1, 7, 9 en 14, 1991, p. 327.

Vgl. HR 2 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1561, NJ 1995/548. Zie voorts A.G Wesseling-van Gent, conclusie sub 2.17 voor HR 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2007, NJ 2011/270 m.nt. H.J. Snijders.

Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2018/112; J. Nijland, GS Bijzondere overeenkomsten, art. 7:403 BW, aant. 2.

TM, Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Boek 7 titels 1, 7, 9 en 14, 1991, p. 327.

Vgl. HR 9 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1089, NJ 2014/251, rov. 3.6; HR 8 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1911, NJ 1996/274; HR 2 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1561, NJ 1995/548; HR 21 maart 1958, NJ 1961/167; Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2018/112.

A.L.H. Ernes, Bijzondere overeenkomsten (SBR 6), 2019/239; Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2018/114; J. Nijland, GS Bijzondere overeenkomsten, art. 7:403 BW, aant. 3.

HR 2 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1561, NJ 1995/548 m.nt. W.M. Kleijn; Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2018/113; B. Wessels, De verbintenis tot zorgvuldig vermogensrechtelijk beheer, VrA 2005/3, p. 59.

Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2018/114.

Het navolgende is, voor zover niet anders is aangegeven, ontleend aan F.J.P. Lock, Stelplicht & bewijslast, 2019, commentaar op art. 7:403 BW.

Ten aanzien van de plicht om informatie te verschaffing geldt een vergelijkbare verdeling.

Ten aanzien van de plicht om informatie te verschaffing geldt een vergelijkbare verdeling.

HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1776, NJ 2018/399, JBPr 2018/60 m.nt. F.J.P. Lock, rov. 3.5.2.

Bijvoorbeeld door het aantal gewerkte uren te vermenigvuldigen met het gebruikelijke uurloon. Zie HR 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG1680, NJ 2011/4 m.nt. Jac. Hijma, rov. 3.6.1.

HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3140, NJ 2018/15, rov. 3.3.2.

Aldus HR 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG1680, NJ 2011/4 m.nt. Jac. Hijma, rov. 3.6.1.

Vgl. HR 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG1680, NJ 2011/4 m.nt. Jac. Hijma, rov. 3.6.2; Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2018/134.

R.J.B. Boonekamp, Stelplicht & bewijslast, 2017, commentaar op art. 7:405 BW. Vgl. bij aanneming van werk HR 21 juni 1968, ECLI:NL:HR:1968:AC4875, NJ 1968/290 m.nt. H. Drion.

Terughoudend zijn ook J.M. Barendrecht en E.J.A.M. van den Akker, Informatieplichten van dienstverleners, 1999, nrs. 380-387.

Vgl. bij aanneming van werk art. 7:752, waarover Asser/Van den Berg 7-VI 2017/140-141.

Indien betaling van het gefactureerde bedrag afstand van recht of rechtsverwerking impliceert. Vgl. GS Verbintenissenrecht, art. 6:160 BW, aant. 2.8 en 2.12, en art. 6:2 BW, aant. 4.4.5.

Vgl. HR 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:209, rov. 4.3.2.

Vgl. het verweer van [verweersters] in de memorie van antwoord onder 44 e.v. en 60 e.v.

[verweersters]. hebben bij memorie van antwoord onder 30-31 gesteld dat er geen gedetailleerde urenspecificatie van alle werkzaamheden is (omdat niet is afgesproken om op basis van uren af te rekenen, maar op basis van een vast tarief), maar dat zij wel degelijk hebben bijgehouden hoeveel uren zij aan betreffende werkzaamheden hebben besteed en hebben aangeboden om die documentatie in het geding te brengen. Zie ook memorie van antwoord onder 52 en 88.

Vgl. het verweer van [verweersters] in de memorie van antwoord onder 39-41.

Althans zo heeft de rechtbank Den Haag in haar vonnis van september 2017, rov. 4.7, de vorderingen verstaan.

Asser Procesrecht/Steneker 5 2019/245, 373 en 391. Zie bijvoorbeeld HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1239, NJ 2019/333, rov. 5.1.2.

Asser Procesrecht/Steneker 5 2019/392; F.H.J. Mijnssen en A.I.M. van Mierlo, Materieel beslagrecht (Mon. Privaatrecht 10), 2018/1.15 onder d.

Vgl. onder meer HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1074, NJ 2017/155 m.nt. A.I.M. van Mierlo, rov. 3.8; HR 20 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1559, NJ 2007/483 m.nt. Snijders, rov. 3.6; HR 25 november 2005, ECLI:NL:HR:2006:AT9060, NJ 2006/148 m.nt. Rutgers, rov. 3.8; Asser Procesrecht/Steneker 5 2019/396-397.

Asser Procesrecht/Steneker 5 2019/398 en 404.

Aldus HR 6 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1845, NJ 2020/1, JBPR 2020/7 m.nt. G.C.C. Lewin, rov. 3.4.2.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature