Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:

Inhoudsindicatie:

Beklag, beslag ex art. 94a Sv op woning. Klaagster (derde) komt op tegen het beslag gelegd ten laste van haar echtgenoot (de beslagene). HR herhaalt toe te passen maatstaf uit ECLI:NL:HR:2010:BL2823. Door te onderzoeken of boven redelijke twijfel is verheven dat de beslagene niet als eigenaar van het pand kan worden aangemerkt, heeft de Rechtbank een andere dan de toepasselijke - en dus een onjuiste - maatstaf aangelegd. Volgt (partiële) vernietiging en terugwijzing. Samenhang met 18/01485 B.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Conclusie



Nr. 18/01486 B

Zitting: 11 juni 2019

Mr. A.E. Harteveld

Conclusie inzake:

[klaagster]

De rechtbank Rotterdam heeft op 22 maart 2018 een beschikking afgegeven op een klaagschrift in de zin van art. 552a Sv dat gericht was tegen het voortduren van de inbeslagneming van een pand aan de [a-straat 1] in Amsterdam, een bankrekening bij Aegon en een Mercedes 190SL, met een last tot teruggave aan de klaagster. Dit beklag is door de rechtbank ongegrond verklaard.

Er bestaat samenhang met de zaak 18/01485 B. Ook in deze zaak zal ik vandaag concluderen.

Namens de klaagster is cassatieberoep ingesteld en mr. H. Bakker, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.

Het middel klaagt dat de rechtbank bij de ongegrondverklaring van het klaagschrift een onjuiste maatstaf heeft aangelegd, althans dat het klaagschrift op ontoereikende gronden ongegrond is verklaard, in het bijzonder door de stelling van klaagster die inhoudt dat zij als (enig) eigenaar van de woning diende te worden aangemerkt te verwerpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen. De bestreden beschikking zou dan ook niet naar de eis der wet met redenen zijn omkleed, dan wel onvoldoende begrijpelijk zijn gemotiveerd.

4.1. De achtergrond van deze beklagprocedure is gelegen in een strafrechtelijk onderzoek naar onder meer de echtgenoot van klaagster, [betrokkene 1]. Dit onderzoek is gericht op versleutelde telefoons en telefoondiensten die onder de merknaam PGP Safe door [betrokkene 1] en een medeverdachte zouden zijn aangeboden aan criminelen. Met deze apparatuur en diensten zouden criminele activiteiten onder de radar van politie en justitie kunnen blijven. De praktijk bleek overigens anders, getuige verschillende strafzaken waarin de PGP-communicatie in handen is gekomen van opsporingsdiensten. Het vermoeden bestaat dat [betrokkene 1] en een medeverdachte zich schuldig hebben gemaakt aan (gewoonte-)witwassen. In het onderzoek naar [betrokkene 1] is onder meer op de voet van art. 94a Sv conservatoir beslag gelegd op een pand aan de [a-straat 1] in Amsterdam. De cassatieprocedure is gericht op dit beslag.

4.2. De beschikking van de rechtbank houdt onder meer het volgende in:

“5. Beoordeling

In een geval als het onderhavige, waarin het klaagschrift is ingediend door de echtgenote van beslagene, die stelt eigenaar te zijn en niet de beslagene, dient de rechter te onderzoeken of zich het geval voordoet dat boven redelijke twijfel is verheven dat de beslagene niet als eigenaar van de goederen kan worden aangemerkt.

Uit voorgaande feiten en omstandigheden blijkt dat niet alleen de hypothecaire lening rustende op het pand aan de [a-straat 1] en de bijbehorende Aegon- bankrekening op naam van klaagster en [betrokkene 1] staan, maar dat er ook een relatie kan worden gelegd tussen de verdenking tegen [betrokkene 1] en dat pand. De rechtspersonen van [betrokkene 1], die zich bezighouden met de verkoop van PGP-telefoons en telefoondiensten aan vermoedelijk criminelen, [A] B.V., [B] Holding BV en [C], gebruiken/gebruikten de bovenste verdieping (27-4) als kantoor. Ook zijn grote hoeveelheden contant geld aangetroffen op de verschillende verdiepingen van het pand.

Gezien het voorstaande is, ondanks het feit dat klaagster eigenaar van het pand is en onder huwelijkse voorwaarden is getrouwd met [betrokkene 1], niet boven redelijke twijfel verheven dat [betrokkene 1] niet als (mede-)rechthebbende van de nog inbeslaggenomen goederen moet worden aangemerkt. Hierbij komt dat ook, gelet op de relatie die gelegd kan worden tussen het pand en de verdenking tegen [betrokkene 1], het belang van strafvordering zich verzet tegen de gevraagde teruggave.

(…)

De rechtbank zal het beklag dan ook ongegrond verklaren.”

4.3. In deze zaak is het klaagschrift ingediend door een ander persoon dan de beslagene bij wie op de voet van art. 94a Sv conservatoir beslag is gelegd. Als maatstaf heeft in dat geval te gelden of buiten redelijke twijfel is dat de klaagster (derde) als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft daarentegen onderzocht of “boven redelijke twijfel is verheven dat de beslagene niet als eigenaar van de goederen kan worden aangemerkt”. Daarmee is een andere en dus onjuiste maatstaf aangelegd. De rechtbank heeft immers de eigendomspositie van de beslagene en niet die van de klaagster centraal gesteld. Hierdoor is de beschikking op een verkeerd fundament gebouwd. Weliswaar is in de bestreden beschikking de klaagster als ‘eigenaar’ van de woning aangemerkt en ten aanzien van de beslagene overwogen “dat niet boven redelijke twijfel verheven [is] dat [betrokkene 1] niet als (mede)rechthebbende van de nog inbeslaggenomen goederen moet worden aangemerkt”, maar deze vaststellingen kunnen gelet op de toepasselijke maatstaf de ongegrondverklaring niet dragen.

4.4. De eigendomsverhouding tussen de klaagster en de beslagene ten aanzien van het pand is van belang voor de uitkomst van de zaak. Indien wordt aangenomen dat klaagster als enig eigenaar wordt aangemerkt, dient het eigendomsrecht van de klaagster in principe te worden gerespecteerd. Wel zal de rechter moeten onderzoeken en daarvan blijk moeten geven in de beschikking of zich de situatie van art. 94a lid 4 Sv voordoet. Die bepaling maakt het mogelijk om schijnconstructies door te prikken. Daarbij kan meespelen of de beslagene het pand zelf heeft gefinancierd. Als daarentegen sprake is van mede-eigendom, dan staat dit aan de handhaving van het beslag niet in de weg. Dat is met name het geval indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat aan de verdachte betalingsverplichtingen zullen worden opgelegd welke op de goederen van de gemeenschap kunnen worden verhaald. In een dergelijk geval wordt zoveel als mogelijk aansluiting gezocht bij de regels van het burgerlijk recht. Een aanvullende toetsing aan de regeling van art. 94a lid 4 Sv is dan niet nodig.

4.5. Tot slot merk ik op dat de Hoge Raad aan de tenaamstelling van een woning veel waarde lijkt te hechten. De omstandigheid dat een registergoed ‘middellijk’ toebehoort aan de persoon op wie de verdenking zich richt, omdat die persoon het registergoed bijvoorbeeld heeft gefinancierd, brengt bijvoorbeeld niet reeds daarom mee dat een klaagschrift van een derde die stelt eigenaar te zijn ongegrond kan worden verklaard. Daarnaast is zonder nadere motivering niet voldoende dat "omstandigheden denkbaar zijn waaronder degene die is uitgesloten van de gemeenschap toch aanspraak kan maken op een deel van de waarde van de gezamenlijke woning", om aan te nemen dat de klaagster "niet buiten twijfel als enige rechthebbende op de woning kan worden aangemerkt". In die zaak was dus sprake van een motiveringsgebrek. Dat een registergoed op naam staat van een ander dan de beslagene, sluit mede-eigenaarschap dan ook niet uit. Zo kan mede-eigendom aangenomen worden indien sprake is van gemeenschap van goederen, een situatie die zich in de onderhavige zaak overigens niet voordoet, volgens de vaststellingen van de rechtbank.

4.6. Gelet op het voorgaande kan de bestreden beschikking niet in stand blijven. Het middel slaagt.

5. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden behandeld en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 m.nt. Mevis, rov. 2.15.

HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 m.nt. Mevis, rov. 2.15.

Vgl. HR 22 september 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1290, NJ 1999/77; HR 9 april 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5293, NJ 2002/368 en HR 21 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH4078.

Zie nader Kamerstukken II 2001/02, 28 079, nr. 3, p. 21 en 22.

Vgl. HR 31 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2483, NJ 2011/263.

Bij (motor)voertuigen is daarentegen niet doorslaggevend dat die voorwerpen volgens een door de klager en de beslagene opgemaakte overeenkomst zijn verkocht aan de klager en in het kentekenregister op de naam van de klager zijn gesteld. Zie HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV3451, rov. 3.5.

HR 19 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA7675, NJ 2008/339, rov. 3.5 en HR 19 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA7671, NJ 2008/340 m.nt. Borgers, rov. 3.5. Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge, nr. 3.8 voorafgaand aan HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1952.

HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1952.

HR 31 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2483, rov. 2.5.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature