Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:

Inhoudsindicatie:

BTW-fraude door fictieve levering van o.m. pannensets aan afnemers in Spanje en Italië. Medeplegen vals opmaken van facturen en vervoersbescheiden, meermalen gepleegd (art. 225.1 Sr), medeplegen gewoontewitwassen (art. 420ter Sr) en deelneming aan criminele organisatie (art. 140.1 Sr). 1. Uos dat verklaringen medeverdachte van bewijs moeten worden uitgesloten. 2. Heeft raadsman ttz. in h.b. uos aangevoerd dat is weergegeven in pleitnota die bij behandeling in e.a. is overgelegd? 3. Bewijsklachten. Ongeoorloofde conclusies in b.m., zin toegevoegd aan b.m., uos m.b.t. ABC-leveringen en uos m.b.t. betrokkenheid verdachte. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 17/03238, 17/03255, 17/03719, 17/03721, 17/03861 en 17/05519.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Conclusie



Nr. 17/03860

Zitting: 4 juni 2019

Mr. P.C. Vegter

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. De verdachte is bij arrest van 21 juni 2017 door het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens onder 1 en 2 “telkens: medeplegen van valsheid in geschrift”, 3 “medeplegen van het plegen van witwassen een gewoonte maken” en 4 “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 210 uren, subsidiair 105 dagen hechtenis, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr.

2. Er bestaat samenhang met de zaken tegen medeverdachten onder de nrs. 17/0328, 17/03255, 17/03719, 17/03721, 17/03861 en 17/05519. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.

3. Het gaat in deze zaak om (fictieve) levering van pannensets, bestek- en messensets, foto- en videocamera’s en gereedschapsets aan een Italiaans en twee Spaanse (niet als zodanig functionerende) bedrijven. Uit verkoopfacturen en/of vervoersbescheiden, zogenaamde CMR’s, komt naar voren dat het om levering vanuit Nederland aan afnemers in de EU-landen Italië en Spanje (zogenaamde intracommunautaire levering) gaat. Verdachte wordt verweten dat facturen en vervoersbescheiden vals zijn opgemaakt (feiten 1 en 2). Van levering zou niet, althans van levering aan het Italiaanse en de Spaanse bedrijven zou geen sprake zijn, terwijl er door die bedrijven wel daadwerkelijk is betaald. In verband met de betaling wordt verdachte witwassen verweten (feit 3). De feiten zouden zijn gepleegd in een crimineel samenwerkingsverband (feit 4).

4. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. R. Zilver, advocaat te Utrecht, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.

5. Het eerste middel klaagt over de motivering van de verwerping van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.

6. In de toelichting op het eerste middel is onder 1. het onderdeel van de in hoger beroep voorgedragen pleitnota van mr. Zilver geciteerd:

“Er is in het dossier ook geen enkel bewijs voor bemoeienissen van cliënte met het door de Rechtbank bewezen verklaarde fraudepatroon, met uitzondering van de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 7] (V14-03). Enkel uit diens verklaringen volgt dat cliënte wetenschap zou hebben gehad van de aan haar ten laste gelegde feiten, zodat die verklaringen uitsluitend en in beslissende mate (“sole and decisive”) het belastende bewijs in deze zaak vormen.

Die verklaring van [medeverdachte 7] is om meerdere redenen ongeloofwaardig te achten. Dat is in eerste aanleg al bepleit, hetgeen ik derhave niet zal herhalen en mij beperken tot een verwijzing naar de pleitaantekeningen in eerste aanleg.

Daarnaast heeft cliënte in hoger beroep aangetoond dat [medeverdachte 7] samen met [medeverdachte 2] in de administratie van [B] heeft gerommeld.

Dit toont eens te meer de onbetrouwbaarheid van [medeverdachte 7] aan en zal verder nog ter sprake komen bij het oordeel van de Rechtbank dat de gehele bedrijfsadministratie van [B] vals is te achten.

Aangezien de betreffende verklaringen van [medeverdachte 7] beslissend zijn geweest voor de veroordeling van cliënte, is het van belang dat er is geen gelegenheid is geweest hem naar aanleiding daarvan te ondervragen doordat hij zich bij de rechtercommissaris op zijn zwijgrecht heeft beroepen. Dit brengt op de grond van Vidgen- jurisprudentie (EHRM 20 juli 2012, LJN:BX307i en HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX3359) mee dat er compenserende factoren aanwezig moeten zijn, die de juistheid van de betreffende verklaringen ondersteunen.

Dergelijke compenserende factoren zijn er echter niet, in het bijzonder niet wat betreft de rol van cliënte. Er is geen enkele getuige die heeft verklaard dat zij betrokken was bij het vermeende fraudepatroon en de in het kader daarvan opgemaakte bescheiden. Evenmin is er enig ander bewijsmiddel, waaruit blijkt dat zij daarvan zou hebben geweten. Kortom, compenserende factoren als bedoeld in de Vidgen-uitspraak ontbreken ten enenmale, hetgeen betekent dat het gebruik van de verklaringen van [medeverdachte 7] een schending van artikel 6, lid 1 3 EVRM zou opleveren, zodat die van het bewijs moet worden uitgesloten.”

7. De steller van het middel richt zijn pijlen op de volgende overweging van het hof:

“Het hof is van oordeel dat de specifieke namens verdachte gevoerde bewijsverweren strekkende tot vrijspraak van het ten laste gelegde worden weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden aangenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en de betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.”

8. Een onlangs door de Hoge Raad gebezigde overweging die in het kader van de plicht te reageren op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van belang is, luidt als volgt:

“2.3. Vooropgesteld moet worden dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht. De invoering van de motiveringsplicht van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv in 2005 heeft geen wijziging gebracht in het uitgangspunt dat de selectie en waardering van het beschikbare feitenmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter. Wel brengt die bepaling mee dat de rechter in een aantal gevallen zijn beslissing nader zal dienen te motiveren. Dat is onder meer het geval indien door of namens de verdachte een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen ten aanzien van het gebruikte bewijsmateriaal.

Omtrent de aan de mate van motivering te stellen eisen komt onder meer betekenis toe aan de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. De motiveringsplicht gaat voorts niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan. (Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006: AU9130.)”

9. In HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Y. Buruma is beslist dat wil een ingenomen standpunt de - uiteindelijk in cassatie te toetsen - verplichting tot beantwoording scheppen, het standpunt duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren dient te worden gebracht. In dat arrest is - voor zover van belang - overwogen:

“3.8.2. De nadere motivering dient in te houden dat het naar voren gebrachte doch door de rechter niet aanvaarde standpunt in de uitspraak beargumenteerd wordt weerlegd.

Dit neemt niet weg

(i) dat zich het geval kan voordoen dat de uitspraak voldoende gegevens bevat, bijvoorbeeld in de gebezigde, voor de verwerping van het standpunt relevante bewijsmiddelen en/of in een aanvullende bewijsmotivering, waarin die nadere motivering besloten ligt;”

10. In (de toelichting op) het middel wordt geklaagd dat hof van het hiervoor onder randnummer 7 weergegeven uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, inhoudende dat de verklaringen van [medeverdachte 7] van het bewijs moeten worden uitgesloten, is afgeweken, maar dat het hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die daartoe hebben geleid. Die nadere motivering kan volgens de steller van het middel ook niet volgen uit de geciteerde overweging van het hof.

11. Anders dan de steller van het middel meent, heeft het hof, zoals hiervoor onder randnummer 7 is weergegeven, kennelijk aangenomen dat er sprake was van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt en in zijn arrest gerespondeerd op hetgeen in hoger beroep door de verdediging is aangevoerd: het standpunt van de verdediging wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen. Zo bezien moet dus worden nagegaan of de op het arrest volgende aanvulling met bewijsmiddelen uitsluitsel geeft.

12. Op welke grond is nu ten overstaan van het hof bewijsuitsluiting bepleit? Moet de verklaring van [medeverdachte 7] worden uitgesloten omdat deze onbetrouwbaar is en/of omdat deze verklaring moet worden aangemerkt als ‘sole and decisive’. Het cassatiemiddel zelf en de toelichting daarop geven geen uitsluitsel over de toepasselijke grond(en) voor bewijsuitsluiting. Omdat in het kader van het beroep op onbetrouwbaarheid in feitelijke aanleg slechts is verwezen naar de pleitnota in eerste aanleg en de argumenten voor de onbetrouwbaarheid niet ten overstaan van het hof zijn gepresenteerd moet het er voor worden gehouden dat hier als argument voor bewijsuitsluiting is gedoeld op de omstandigheid dat de verklaring van [medeverdachte 7] ‘sole and decisive’ is. Dat is opmerkelijk omdat voor ‘sole and decisive’ bewijs niet geldt dat er sprake is van een ongeldig of onrechtmatig verkregen en om die reden uit te sluiten bewijsmiddel, maar geldt dat de waarde van het bewijsmiddel ontoereikend is voor een bewezenverklaring.

13. Hoe dan ook zal ik nagaan of de op het arrest volgende aanvulling met bewijsmiddelen uitsluit dat de verklaring van [medeverdachte 7] ‘sole and decisive’ is. Gelet op de veelheid van verschillende gebezigde bewijsmiddelen waaronder samengevatte en geciteerde verklaringen van getuigen en schriftelijke bescheiden is die stelling in het algemeen niet vol te houden. Opmerkelijk is bovendien dat het standpunt niet is toegespitst op één of meer van de bewezen verklaarde feiten, maar op het ‘fraudepatroon’. Dit diskwalificeert wat mij betreft hetgeen is aangevoerd gelet op het te algemene karakter als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.

14. Voor zover als standpunt is bedoeld dat het bewijs dat verdachte wetenschap had van een valse administratie slechts voortvloeit uit de verklaring van [medeverdachte 7] het volgende. Uit de voor het bewijs gebezigde verklaring van verdachte (onderdeel van bewijsmiddel 2, aanvulling p. 22) blijkt dat verdachte zich hoofdzakelijk bezighoudt met boekhouden, dat ze werkt bij (voorheen) [B] , dat ze zo nu en dan door [medeverdachte 7] wordt bijgestaan, dat ze eigenlijk het meeste doet alsmede (bewijsmiddel 3, aanvulling p. 23) dat zij de betalingen doet en [medeverdachte 7] niet, dat zij met zijn tweeën de toko runnen, dat zij de voorraden samen tellen en soms ook alleen. In de bewijsvoering van het hof ligt besloten dat verdachte in het administratieve proces een centrale rol heeft en dat in het licht daarvan en de overdaad aan bewijs voor de valsheid van verkoopfacturen en CMR’s het niet anders kan dan dat zij van die valsheid op de hoogte is geweest. Ook in zoverre is de verklaring [medeverdachte 7] dus niet het enige en beslissende bewijs.

15. Hoe dan blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen dat de bewezenverklaring niet uitsluitend of in beslissende mate berust op de verklaring van [medeverdachte 7] .

16 Het eerste middelfaalt.

17. Het tweede middel klaagt eveneens over de motivering van de verwerping van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.

18. In de cassatieschriftuur is in de toelichting op het tweede middel onder 1. het onderdeel van de pleitnota in hoger beroep weergegeven:

“Tot slot worden met betrekking tot die feiten (1 en 2 req.) de bij de Rechtbank in dit verband gevoerde opzet- en a.v.a.s.-verweren onverkort gehandhaafd, waartoe ik de pleitnota in eerste aanleg aan deze pleitnotities hecht met het verzoek de inhoud daarvan als hier herhaald en ingelast te beschouwen.”

Voorts is in de toelichting op het tweede middel onder 2. de aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota in eerste aanleg geciteerd.

19. De vraag is of de in het middel bedoelde verweren zijn gevoerd of moeten geacht te zijn gevoerd ter terechtzitting van het hof in hoger beroep. Het proces-verbaal van de zitting van het hof van 16 november 2016, 18 november 2016, 23 november 2016, 27 januari 2017, 17 mei 2017 en 21 juni 2017 houdt in dat op 18 november 2016 de raadslieden het woord voeren overeenkomstig hun pleitnota’s die aan het hof zijn overgelegd en aan dit proces-verbaal zijn gehecht. Bij de stukken van het geding bevinden zich behalve twee pleitnota’s in hoger beroep de pleitnota van mr. Zilver voor de zitting van de rechtbank Utrecht van 31 oktober 2012 en al deze pleitnota’s zijn aan het proces-verbaal van de zittingen van het hof gehecht.

20. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt niet in dat de raadsman aldaar het woord heeft gevoerd overeenkomstig de pleitnota in eerste aanleg. Het proces-verbaal houdt evenmin in dat het hof heeft ingestemd met het verzoek van de raadsman om die pleitnota "hier als herhaald en ingelast te beschouwen" of dat de raadsman met instemming van het hof heeft mogen volstaan met een korte aanduiding van de in eerste aanleg gevoerde en in hoger beroep uitdrukkelijk gehandhaafde verweren. In cassatie moet het er daarom voor worden gehouden dat een en ander niet is geschied. De enkele omstandigheid dat genoemde pleitnota aan dat proces-verbaal is gehecht, dwingt niet tot een ander oordeel.

21. Het middel, dat ervan uitgaat dat de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep het standpunt heeft vertolkt dat is weergegeven in de pleitnota die bij de behandeling van de zaak in eerste aanleg is overgelegd, mist derhalve feitelijke grondslag en kan niet tot cassatie leiden.

22 Het tweede middelfaalt.

23. Het derde middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring. Het middel valt uiteen in drie klachten.

24. Ten laste van de verdachte is – kort gezegd - bewezen verklaard dat zij in de periode 1 januari 2005 tot en met 14 oktober 2008 met anderen de bedrijfsadministratie van [B] B.V. en [G] B.V., te weten een samenstel van verkoopfacturen en CMR’s , opzettelijk valselijk heeft opgemaakt (feit 1), zij in de periode 1 januari 2004 tot en met 31 januari 2004 met anderen de bedrijfsadministratie van medeverdachte [medeverdachte 1] , al dan niet handelend onder de naam [F] , te weten een samenstel van CMR’s en verkoopfacturen, opzettelijk valselijk heeft opgemaakt (feit 2), zij met anderen van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, door geldbedragen op rekeningen van bedrijven te storten en verkoopfacturen met dit geld te (laten) betalen (feit 3) en zij heeft deelgenomen aan een organisatie, die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten valsheid in geschrift, belastingfraude en (gewoonte)witwassen (feit 4).

25. Uit (de toelichting op) het middel blijkt dat in de eerste plaats wordt geklaagd dat het hof “voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van twee processen-verbaal van relaas waarin door de verbalisant(en) ongeoorloofde conclusies, meningen en vermoedens zijn geventileerd (bewijsmiddelen 1-2).” De stellers van het middel menen (onder 9 van de toelichting op het derde middel) dat “als passages uit een dergelijk proces-verbaal voor het bewijs worden gebruikt, aan tenminste twee voorwaarden behoort te worden voldaan:

a) de passages behoren geen meningen, conclusies of veronderstellingen te bevatten;

b) met nauwkeurigheid moet worden aangegeven op welke primaire bron de in het proces-verbaal van relaas weergegeven feiten zijn gebaseerd.”

26. Het hof heeft in de aanvulling voorafgaand aan de weergave van de inhoud van het overzichtsproces-verbaal overwogen: “De in het proces-verbaal gerelateerde feiten zijn gecontroleerd en juist bevonden aan de hand van de onderliggende stukken en de bereikte conclusies zijn getoetst aan de hand van datzelfde materiaal.” Een dergelijke overweging wordt met name opgenomen om tot uitdrukking te brengen dat voor zover de zaakkundige vaststellingen tenderen in de richting van conclusies dan wel duidelijke conclusies bevatten de rechter die conclusies tot de zijne maakt. Daarmee zijn het de conclusies van de rechter geworden. Dit is een aanvaardbare gang van zaken. De steller van het middel wijst (onder 8 in de toelichting op het derde middel) op enkele vaststellingen in bewijsmiddel 1 en 2 waaraan enig concluderend karakter niet valt te ontzeggen, maar redenen die het onaanvaardbaar doen zijn dat het hof deze tot de zijne maakt ontbreken. Voor zover het conclusies zijn, heeft hof die tot de zijne gemaakt.

27. Er kan vanuit worden gegaan dat de redenen van wetenschap van de verbalisanten die de bedoelde processen-verbaal hebben opgemaakt zijn te vinden in de in het dossier gevoegde processen-verbaal waarop deze zijn gebaseerd. Anders dan de steller van het middel meent zijn de in de bewijsmiddelen 1 en 2 weergegeven processen-verbaal van relaas bij uitstek controleerbaar en ik wijs er op dat in cassatie niet (specifiek) wordt gewezen op passages met een onjuiste weergave van de onderliggende stukken in het dossier. De eerste deelklacht faalt.

28. De tweede deelklacht houdt in dat het hof ten onrechte aan de bewijsmiddelen 3 tot en met 10 een zin heeft toegevoegd luidende “ …waarop telkens in strijd met de waarheid wordt voorgewend dat [B] B.V. de daarop genoemde goederen aan [C] SL heeft verkocht” of een soortgelijke zin.

29. Uit de aanvulling bewijsmiddelen blijkt niet dat aan bewijsmiddel 3, inhoudende een proces-verbaal van de verklaring van de verdachte, de hiervoor bedoelde zinssnede is toegevoegd. In zoverre mist de klacht feitelijke grondslag. In de aanvulling bewijsmiddelen is met betrekking tot de bewijsmiddelen 4 tot en met 10, inhoudende (een opsomming van) verkoopfacturen en CMR’s, na weergave daarvan wel de bestreden zinssnede opgenomen. Als ik de steller van het middel goed begrijp, wordt geklaagd dat het hof daarmee ten onrechte aan de inhoud van de bedoelde bewijsmiddelen een zin heeft toegevoegd. Dat berust op een verkeerde lezing van het arrest. Het hof heeft met de bedoelde zinssnede bij de bewijsmiddelen 4 tot en met 10 in de aanvulling kennelijk een (nadere) bewijsoverweging opgenomen. Het hof brengt met de zinssnede tot uitdrukking dat de bescheiden voor het bewijs worden gebruikt omdat (in samenhang met de overige bewijsmiddelen) is gebleken dat ze in strijd met de waarheid zijn. Er is op de bescheiden een verkoper of ontvanger vermeld aan wie de goederen niet zijn verkocht, die de goederen niet heeft ontvangen of bij wie de goederen niet zijn afgeleverd. De tweede klacht faalt.

30. Ten derde wordt, anders dan in het middel zelf, in de toelichting op het middel geklaagd dat “niet [uit die bewijsmiddelen] kan worden opgemaakt waarom het hof is afgeweken van de uitdrukkelijke onderbouwde standpunten. Als voorbij wordt gegaan aan de meningen, conclusies en veronderstellingen die zijn opgenomen in […] bewijsmiddelen 1 en 2 […] kan uit die bewijsmiddelen niet volgen waarom het Hof voorbij is gegaan aan de uitdrukkelijk onderbouwde standpunten dat sprake is geweest van (legitieme) A-B-C leveringen, waarvoor het nultarief gold en waarbij het niet ongebruikelijk is dat de plaats van feitelijke aflevering afwijkt van de in een CMR vermelde plaats, en dat niet blijkt dat verzoekster betrokken is geweest bij eventueel binnen [A] / [C] / [D] gepleegde malversaties, er vanuit gaande dat die in het buitenland gevestigde bedrijven hun intracommunautaire verplichtingen hebben ontdoken.”

31. Voor het kader waarin duiding van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten dient plaats te vinden verwijs ik naar de eerder in verband met de bespreking van het eerste middel vermelde rechtspraak.

32. Inderdaad is door de verdediging ten overstaan van het hof aangevoerd dat er sprake zou zijn geweest van fiscaal toegestane A-B-C leveringen (zie pleitnota mr. Boone punt 2). Dat daarop een nultarief van toepassing was, lees ik niet met zoveel woorden in die pleitnota, maar het is onmiskenbaar wel zo bedoeld. Ik laat maar in het midden of er sprake is geweest van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Het hof heeft in de overweging omtrent het bewijs in het bestreden arrest (p. 6 e.v.) aan de centrale vraag of al dan niet sprake was van zogenaamde intracommunautaire leveringen waarvoor een zogenaamd nultarief geldt uitvoerig aandacht besteed. Nu het middel zich niet richt tegen de inhoud van die overweging van het hof, meen ik dat de reactie op de stelling van mr. Boone in zoverre toereikend en niet onbegrijpelijk is.

33. Dan wordt gewezen op de stelling van de verdediging dat verdachte niet is betrokken bij de binnen [A] / [C] / [D] gepleegde malversaties. De cassatieschriftuur is een zoekplaatje, omdat die schriftuur lijdt aan het euvel dat niet met precisie wordt aangeduid op welk in feitelijke aanleg naar voren gebracht uitdrukkelijk en met argumenten geschraagd standpunt dat is voorzien van een ondubbelzinnige conclusie de steller van het middel het oog heeft. In de pleitnota van mr. Boone (punt 16) valt wel te lezen: “Waar uw Hof zou menen dat deze zorgvuldigheid (ten opzichte van de fiscus; PCV) toch onvoldoende is geweest voor de afnemers [C] , [D] en/of [A] , dan is daarmee nog geen doleuze betrokkenheid van cliënte bij malversaties vastgesteld.”

34. Ik laat nu maar daar dat het in feitelijke aanleg gestelde en wat daarover in de cassatieschriftuur wordt opgemerkt niet geheel parallel lopen. Het hof heeft in de in feitelijke aanleg geponeerde stelling kennelijk niet een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt gelezen en dat acht ik niet onbegrijpelijk. Overigens komt uit de bewijsvoering naar voren dat verdachte met een ander een bedrijfsadministratie valselijk heeft opgemaakt door daarin verkoopfacturen en CMR’s op te nemen met als adressant schijnbedrijven [C] , [D] en/of [A] . Waarom voor een veroordeling betrokkenheid bij de bedrijfsvoering van schijnbedrijven vereist zou zijn, zie ik niet in.

35. Dan de CMR’s. Ik wijs op punt 30 van de pleitnota van mr. Boone: “Helemaal onbegrijpelijk wordt het vonnis als de Rechtbank principieel ontkent dat een CMR een verzekeringsdocument is en geen vervoersdocument.” Dat is een ernstig bezwaar tegen de redenering van de rechtbank, maar daarmee (nog) geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Overigens lees ik in het arrest van het hof ook niet eenzelfde principiële ontkenning.

36 Het derde middelfaalt.

37. Het vierde middel klaagt over de schending van de redelijke (inzend)termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM.

38. Namens de verdachte is op 28 juni 2017 cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 25 september 2018 door de griffie van de Hoge Raad ontvangen, zodat de inzendtermijn met afgerond zeven maanden is overschreden. Gelet daarop is de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM overschreden. Het voorgaande moet leiden tot strafvermindering.

39 Het vierde middel slaagt.

40. De middelen 1 , 2 en 3 falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Het vierde middel slaagt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

41. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Zie het Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg Trb. 1957, 84 (laatstelijk gewijzigd Trb. 1980, 155).

HR 21 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:780.

Deze problematiek komt bij de bespreking van het tweede middel nader aan de orde.

Zie over het enige en beslissende bewijs onder meer de uitspraak van het EHRM in de zaak Schatschaschwili tegen Duitsland (EHRM 15 december 2015, nr. 9154/10, ECLI:CE:ECHR:2015:1215) en recent in verband met ‘significant weight’ HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:123. Pleitnotities noch schriftuur zoeken overigens uitdrukkelijk aansluiting bij deze rechtspraak.

Zie HR 12 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7780, NJ 2002/427 m.nt. De Hullu, HR 7 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2687, NJ 2009/185 en HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1431. Zie voor soortgelijke problematiek HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:605 en HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:600. Voorts A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 173.

Door een kennelijke misslag is in feit 1 onder g het factuurnummer 30360$ vermeld. Dit moet worden gelezen als 303608. Onder feit 2 onder c is het factuurnummer 23633$ vermeld. Dit moet worden gelezen als 236338. In feit 4 wordt onder het eerste gedachtestreepje bovendien gesproken van [getuige 2] , dit moet worden gelezen als [getuige 2] . Daarnaast is niet in de bewijsmiddelen de onder feit 1 onder s bewezen verklaarde verkoopfactuur met factuurnummer 300387 opgenomen. Voorts wijs ik erop dat in de bewezenverklaring onder b en d van feit 2 een CMR met nummer 608420 en een CMR met nummer 619169 zijn vermeld. Deze CMR’s zijn echter niet in de aanvulling van de bewijsmiddelen opgenomen. Daarover wordt in cassatie echter niet geklaagd.

Ik meen in de toelichting op het middel te ontwaren dat bewijsmiddel 2 als een overzichtsproces-verbaal cq. proces-verbaal van relaas dient te worden aangemerkt. Ik zie dat anders en wijs er op dat het bewijsmiddel zelf zich anders dan bewijsmiddel 1 ook niet uitdrukkelijk kwalificeert als een overzichtsproces-verbaal.

Ook overigens heeft het hof in zijn arrest (pagina 8) in een nadere bewijsoverweging opgenomen dat: “Uit het feit dat [B] wist dat de betreffende goederen slechts op papier aan bovengenoemde ondernemingen werden geleverd om de uiteindelijke afnemers te verhullen (en daarmee BTW te ontlopen), volgt dat de in de administratie van [B] opgenomen CMR’s en facturen reeds daarom vals zijn. Van een daadwerkelijke transactie met deze ondernemingen was immers geen sprake. Voor zover er facturen en CMR’s in de administratie werden opgenomen van goederen die in het geheel niet zijn geleverd volgt reeds daaruit dat deze vals zijn.”


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature