Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:

Inhoudsindicatie:

Conclusie AG over uitlating “moslims are terrorists” die is gedaan door een predikster op een plein in Eindhoven en de vraag of sprake is van groepsbelediging ex art. 137c Sr in het licht van art. 10 EVRM. De AG stelt zich op het standpunt dat het oordeel van het hof dat de uitlating niet dienstig was of bijdroeg aan het maatschappelijk debat, gelet op de context waarin de uitlating is gedaan, niet onbegrijpelijk is en geeft de Hoge Raad in overweging het beroep te verwerpen.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Conclusie



PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 17/05728

Zitting 9 juli 2019

CONCLUSIE

T.N.B.M. Spronken

In de zaak

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,

hierna: de verdachte.

1 Inleiding

1.1

De verdachte is bij arrest van 22 november 2017 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “zich in het openbaar mondeling opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun godsdienst”, veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 350, te vervangen door zeven dagen hechtenis met een proeftijd van twee jaren en met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr.

1.2

Het gaat in deze zaak om het volgende. De verdachte, een vrouw van Amerikaanse nationaliteit, was op 19 augustus 2016 in Eindhoven in de buurt van De Markt samen met anderen aan het prediken op straat. Tijdens haar preek heeft zij onder meer gezegd of geroepen: “Moslims are bad”, “Moslims are terrorists” en “All Moslims will go to hell”. Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte zich, door te roepen “Moslims are terrorists”, in strijd met art. 137c Sr opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen wegens hun godsdienst. Ten aanzien van de andere uitlatingen is het hof van oordeel dat deze, bezien vanuit de eigen geloofsovertuiging van de verdachte, geen (groeps)belediging opleveren.

1.3

Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. M.M. van der Marel, advocaat te Eindhoven, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte tot een veroordeling wegens art. 137c Sr is gekomen en het tweede en derde middel bevatten de klachten dat de veroordeling in strijd is met de godsdienstvrijheid respectievelijk de vrijheid van meningsuiting.

2 Bewezenverklaring en bewijsvoering

2.1

Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:

“zij op 19 augustus 2016 te Eindhoven zich in het openbaar mondeling opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Moslims, wegens hun godsdienst, door in het centrum van Eindhoven (op of nabij De Markt) te zeggen/roepen: “Moslims are terrorists.”.

2.2

Deze bewezenverklaring steunt op de volgende in de aanvulling op het verkorte arrest opgenomen bewijsmiddelen:

“1. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 19 augustus 2016 (pg. 30-32), voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] :

Op 19 augustus zagen wij op De Markt te Eindhoven een vrouw (naar later bleek [verdachte] ). Wij hoorden en zagen dat [verdachte] in de Engelse taal riep: ‘Moslims are terroristis’. Wij zagen dat het op dit moment enorm druk was op De Markt en wij zagen dat alle terrassen vol zaten. Wij kunnen zeggen dat er enkele honderden mensen getuigen waren van de belediging.

2. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 8 november 2017, voor zover inhoudende:

Op 19 augustus 2016 was ik in Eindhoven in de buurt van De Markt. Ik heb toen de woorden gezegd: ‘Moslims are terrorists’. Ik heb dat buiten gezegd. Ik kan me voorstellen dat belijders van de godsdienst Islam zich daardoor beledigd kunnen voelen.”

2.3

Het bestreden arrest bevat de volgende bijzondere overwegingen omtrent het bewijs:

“Bewezenverklaring

(…)

Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat zij daarvan behoort te worden vrijgesproken. Met de verdediging is het hof van oordeel dat de uitlatingen van de verdachte: “Moslims are bad” en “All moslims will go to hell", bezien vanuit de eigen geloofsovertuiging van de verdachte, geen belediging opleveren, zodat de verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.

(…)

Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs

De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.

Door de verdediging is als verweer aangevoerd dat de uitlating van de verdachte “Moslims are terrorists", weliswaar een belediging zou kunnen opleveren maar dat deze door de verdachte gedane uitlating moet worden bezien tegen de achtergrond van het klimaat zoals dat thans in de Verenigde Staten, waar de verdachte vandaan komt, heerst. Aldaar wordt, gelet op de recente geschiedenis, anders omgegaan met de term “terrorists”. De term behoort daar meer tot het dagelijks taalgebruik. Daardoor komt het beledigende karakter aan de uitlating te ontvallen en dient de verdachte te worden vrijgesproken, zo begrijpt het hof het verweer van de raadsman.

Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

Artikel 137c, eerste lid, Sr stelt strafbaar het zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap. De Hoge Raad heeft in zijn jurisprudentie met betrekking tot artikel 137c, eerste lid, Sr criteria /een toetsingskader ontwikkeld om te beoordelen in hoeverre uitlatingen strafbaar zijn op grond van deze bepaling (LJN BQ6731). Voor zover hier van belang leidt beoordeling aan de hand van dit toetsingskader tot het volgende.

Beledigend karakter uitlatingen

Het hof is van oordeel dat de uitlating van de verdachte “Moslims are terrorists” op zichzelf beschouwd beledigend is voor moslims, in aanmerking genomen dat zij de strekking hebben moslims bij het publiek in een kwaad daglicht te stellen en hen als groep te treffen.

De context van de uitlatingen

De vraag of deze uitlating van de verdachte dienstig was of bijdroeg aan enig maatschappelijk debat dan wel is gedaan in verband met een geloofsopvatting of een artistieke expressie inhoudt, moet naar het oordeel van het hof ontkennend worden beantwoord.

Onnodig grievend

Het derde criterium behoeft gelet op het vorenstaande geen nadere bespreking.

Het hof is voorts van oordeel dat de door de verdachte gedane uitlating dat moslims terroristen zijn, zijn beledigende karakter niet verliest doordat de verdachte uit de Verenigde Staten komt en aldaar blijkbaar anders met dergelijke termen wordt omgegaan. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep desgevraagd aangegeven dat ze zich kan voorstellen dat belijders van de godsdienst Islam zich beledigd kunnen voelen door haar uitlating. Nu zij zich bewust was van het beledigende karakter van haar uitlating, heeft zij willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat zij moslims zou beledigen. Dat er op dat moment geen moslims aanwezig waren, zoals door de verdachte in hoger beroep is gesteld, maakt - wat er verder zij van die stelling - dat niet anders.

Het hof acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan groepsbelediging door zich in het openbaar mondeling opzettelijk beledigend uit te laten over een groep mensen, te weten moslims, wegens hun godsdienst.

Het verweer wordt verworpen.”

3 De middelen

3.1

Het eerste middel bevat de klacht dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de term “beledigend” als bedoeld in art. 137c lid 1 Sr, althans dat die uitleg niet begrijpelijk is. In het tweede middel wordt betoogd dat de veroordeling in strijd is met de godsdienstvrijheid als gewaarborgd in art. 9 EVRM. Het derde middel is geplaatst in de sleutel van de vrijheid van meningsuiting zoals gewaarborgd in art. 10 EVRM.

3.2

Voordat ik de middelen bespreek zal ik eerst ingaan op het toepasselijke juridische kader.

4 Juridisch kader

4.1

De tenlastelegging is toegesneden op art. 137c lid 1 Sr. Deze bepaling luidt als volgt:

“Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie."

4.2

De Hoge Raad hanteert in zijn jurisprudentie over art. 137c Sr (groepsbelediging) een beslissingsschema dat aansluit bij het drie-stappenplan dat het EHRM hanteert bij de beoordeling van klachten over schendingen van de vrijheid van meningsuiting ex art. 10 EVRM. Op grond dat stappenplan dienen achtereenvolgens de volgende vragen worden beantwoord:

(i) heeft de uitlating – op zichzelf en in de context bezien – de strekking om een groep mensen te beledigen wegens hun godsdienst?; zo ja,

(ii) is de uitlating gedaan in een bepaalde context die het beledigend karakter daarvan mogelijk wegneemt vanwege het in art. 10 lid 1 EVRM verzekerde recht op vrijheid van meningsuiting?; en zo ja,

(iii) moet de uitlating niettemin als onnodig grievend worden aangemerkt?

4.3

Verder moet worden vooropgesteld dat voor belediging van een groep mensen wegens hun godsdienst – gelet op de beperkte reikwijdte die de wetgever aan art. 137c Sr heeft beoogd te geven – is vereist dat de uitlating onmiskenbaar betrekking heeft op een bepaalde groep mensen die door hun godsdienst wordt gekenmerkt en zich daardoor van anderen onderscheidt. Het zich beledigend uitlaten over de godsdienst als zodanig valt niet binnen het bereik van art. 137c Sr. Het beledigen van een groep mensen wegens hun godsdienst valt alleen onder art. 137c Sr als de tot die groep behorende mensen collectief wordt getroffen in hetgeen voor die groep kenmerkend is, namelijk in hun godsdienst, en men hen beledigt juist omdat zij dat geloof hebben. Kritiek, ook de felle kritiek, op opvattingen die in die groep leven of op het gedrag van hen, die tot de groep behoren, blijft buiten het bereik van art. 137c Sr.

4.4

De toetsing aan art. 10 EVRM (stap ii) heeft vooral betrekking op de vraag of het gaat om uitlatingen die zijn gedaan een publiek of maatschappelijk debat. Als dat het geval is, dan kunnen volgens vaste jurisprudentie van het EHRM ook uitingen die “offend, shock or disturb” onder de bescherming van art. 10 EVRM vallen. Als het gaat om politici of uitlatingen die sterk in het publieke debat leven, is er voor de overheid minder ruimte om de meningsuiting te beperken. De betekenis hiervan koppelt het EHRM onder meer aan het belang voor het publiek om van dit debat kennis te nemen. Belijders van een godsdienst kunnen dus niet verwachten dat zij in het geheel geen kritiek op hun geloof krijgen te verduren van mensen die daar kritisch tegenover staan. Het EHRM benadrukt wel dat de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting ook verantwoordelijkheden met zich brengt, waaronder – in de context van geloofsovertuigingen – de algemene eis ervoor te zorgen dat belijders van verschillende geloven vreedzaam hun in art. 9 EVRM gewaarborgde rechten kunnen uitoefenen, met inbegrip van de plicht om uitlatingen die, met betrekking tot geloofsobjecten, onnodig aanstootgevend zijn voor anderen zoveel mogelijk te vermijden.Volgens het EHRM hoeft geen bescherming te worden geboden aan 'expressions that are gratuitously offensive to others and thus an infringement of their rights, and which therefore do not contribute to any form of public debate capable of furthering progress in human affairs’.Ook ten aanzien van uitlatingen die aanzetten tot geweld, haat, discriminatie of onverdraagzaamheid (zogeheten ‘hate speeches’) genieten lidstaten volgens het EHRM een ruimere margin of appreciation om deze te verbieden.

4.5

De Hoge Raad heeft de jurisprudentie van het EHRM in die zin in de zijne verwerkt dat indien een uitlating een bijdrage kan leveren aan het publieke debat of een uiting is van de artistieke expressie, door die omstandigheid de strafbaarheid van de uitlating kan vervallen.

4.6

Ten aanzien van de vraag wanneer een uitlating een bijdrage kan leveren aan het publieke of maatschappelijke debat, merkt mijn ambtgenoot A-G Harteveld in zijn conclusie ECLI:NL:PHR:2018:24 het volgende op:

“4.11. Wanneer wordt een uitlating gedaan in het kader van het maatschappelijke debat of wordt met die uitlating een bijdrage aan het maatschappelijke debat gegeven? Tot het maatschappelijk debat behoren in elk geval kritiek op de overheid en andere uitlatingen die deel uitmaken van het politiek debat. Het gaat meer in het algemeen om uitlatingen die in een democratie van publiek belang zijn. Voorbeelden daarvan zijn berichtgeving over gevaren voor de volksgezondheid, illegale praktijken bij de jacht op zeehonden, fraude in de bosbouw, etc. De Hoge Raad heeft verschillende arresten gewezen waarin hij de maatschappelijke context van belang achtte voor de vraag of de bewezenverklaarde uitlatingen als beledigend in de zin van art. 137c Sr kunnen worden aangemerkt. In HR 27 maart 2012 oordeelde de Hoge Raad dat het oordeel van het hof dat “de context [van het maatschappelijke debat, AEH] voor derden kenbaar moet zijn”, niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. HR 14 januari 2003 betrof een krenkende uitlating van een dominee over homofilie in een krant. De Hoge Raad liet de vrijspraak van het hof in stand, welk oordeel erop neerkwam dat de uitlating in “kenbaar direct verband” stond met zijn geloofsovertuiging, dat het zijn bedoeling was om de mensheid te waarschuwen waaruit blijkt dat die uitlating voor hem van betekenis was voor een maatschappelijk debat en dat de uitlating niet onnodig grievend was. Een vergelijkbare redenering werd gebezigd in twee arresten van de Hoge Raad van 9 januari 2001. Die zaken betrof voor homoseksuelen kwetsende uitlatingen van een christelijke parlementariër in een interview. In een zaak betreffende de vrijspraak van een columnist van het studentenblad Havana die joden als bevolkingsgroep zou hebben beledigd liet de Hoge Raad het arrest in stand. Het hof had geoordeeld dat de uitlating “op zichzelf beschouwd beledigend is voor Joodse mensen,” maar dat “gelet op het onderwerp van de column, de context waarin de uitlatingen zijn gedaan, in het licht van dat onderwerp, column en de inhoud van de column, niet gezegd kan worden dat de betreffende uitlating nodeloos grievend was”.

4.6.1

Uit het overzicht dat Harteveld geeft, blijkt dat de vraag wanneer sprake is van een publiek of maatschappelijk debat en wie daaraan met welke bewoordingen mag deelnemen, zich niet eenduidig laat beantwoorden. Het gaat in ieder geval niet alleen om de vorm waarin de uitlatingen worden gedaan, maar ook (of vooral) om de inhoud daarvan. Het zal, in de woorden van Sackers, moeten gaan om een inhoudelijke discussie waarin de maatschappelijk geaccepteerde grenzen niet worden overschreden. De inhoud mag niet meer grievend zijn dan voor het debat is gerechtvaardigd en de uitlatingen moeten een communicatieve meerwaarde hebben. Dommering zegt het als volgt:

“De uitlatingen moeten nog een tweezijdige, zij het voor één of beide partijen schokkende communicatie toelaten om van een ‘publiek debat’ te kunnen spreken. Het pure schelden en inhakken op bevolkingsgroepen kun je geen debat meer noemen.”

Dus uitlatingen die puur en enkel zijn gericht op het beledigen van bepaalde groepen verdienen geen bescherming.

5 Bespreking van de middelen

5.1

Het eerste middel, dat zich richt tegen de bewezenverklaring, valt als ik het goed zie uiteen in drie deelklachten. De eerste klacht is dat het oordeel van het hof dat de uitlating van de verdachte op zichzelf beschouwd beledigend is voor moslims, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onbegrijpelijk is gemotiveerd (stap 1 van het drie-stappenschema). Daarnaast bevat het middel de klacht dat het hof er onvoldoende rekenschap van heeft gegeven dat de uitlatingen zijn gedaan in de context van het publieke en maatschappelijke debat (stap 2). Tot slot bevat het middel de klacht dat de uitlating van de verdachte geen onnodig grievend karakter heeft (stap 3).

Het tweede middel bevat de klacht dat de uitlating van de verdachte valt onder de beschermingssfeer van de in art. 9 EVRM gewaarborgde godsdienstvrijheid.

Het derde middel bevat de klacht dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van haar in art. 10 EVRM gegarandeerde vrijheid van meningsuiting en dat zich niet de situatie heeft voorgedaan dat de uitlating valt onder één van de beperkingsgronden.

De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.

“Moslims are terrorists” beledigend?

5.2

De eerste deelklacht van het eerste middel gaat over de vraag of de uitlating van de verdachte “Moslims are terrorists” op zichzelf beschouwd beledigend is voor moslims als bedoeld in art. 137c Sr.

Ik meen dat het oordeel van het hof hierover niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Sommige uitlatingen kunnen immers alleen al op grond van de gebruikte bewoordingen als beledigend worden aangemerkt als dit rechtstreeks uit de inhoud van de bewoordingen blijkt. Het hof heeft overwogen dat de uitlating de strekking heeft moslims bij publiek in een kwaad daglicht te plaatsen en hen als groep te treffen. Dat oordeel acht ik evenmin onbegrijpelijk.

5.3

Voor zover de steller van het middel voorts aanvoert dat de uitlating uit de context is gehaald en geen juiste weergave betreft, aangezien het hof niet de gehele tekst van de uitspraken van de verdachte heeft opgenomen, waarbij wordt gewezen “op de discussie die is gevoerd over het ontbreken van het beeldmateriaal”, merk ik op dat de steller van het middel nalaat aan te geven waarin de door het hof weergegeven context in het licht van bedoelde beeldmateriaal tekort schiet. De eerste deelklacht kan dus niet slagen.

Maatschappelijk debat en art. 9 en 10 EVRM

5.4

De tweede deelklacht van het eerste middel houdt in dat het strafbare karakter aan de uitlating wordt ontnomen doordat de uitlating bijdraagt en dienstig is aan een publiek maatschappelijk debat en dat deze onder de bescherming van de godsdienstvrijheid en vrijheid van meningsuiting valt. Ook wordt in de toelichting op het middel opgemerkt dat de raadsman uitdrukkelijk heeft verwezen naar de artikelen 9 en 10 EVRM, maar dat het hof heeft verzuimd duidelijk te maken op welke wijze deze artikelen zijn betrokken bij de beoordeling. Deze klacht wordt met zoveel woorden herhaald in het tweede en derde middel, waarin tevens wordt betoogd dat de verdachte met zijn uitlating de grenzen van hetgeen in het licht van de in de artikelen 9 en 10 EVRM gegarandeerde rechten op vrijheid van godsdienst en meningsuiting toelaatbaar moet worden geacht, niet heeft overschreden.

5.5

Voor zover geklaagd wordt over de schending van art. 9 EVRM wil ik het volgende opmerken. Het hof heeft overwogen dat de uitlatingen van de verdachte dat “Moslims are bad” en “All moslims will go to hell" moeten worden bezien vanuit haar eigen geloofsovertuiging en dus geen belediging opleveren, maar dat “Moslims are terrorists” niet kan worden geacht een uitdrukking te zijn van haar geloofsovertuiging. Hierin ligt besloten dat het hof van oordeel is dat het recht op vrijheid van godsdienst als gewaarborgd in art. 9 EVRM op de gewraakte uitlating niet van toepassing is. Daarnaast hangt de vrijheid van godsdienst nauw samen met de vrijheid van meningsuiting als vervat in art. 10 EVRM. Het doen van bepaalde godsdienstig ingegeven uitlatingen kan zowel binnen de reikwijdte van art. 9 EVRM als van art. 10 EVRM vallen. Voor de beperkingentoets in het onderhavige geval zie ik dan ook niet in hoe art. 9 EVRM de verdachte méér bescherming zou kunnen bieden dan art. 10 EVRM. Beide artikelen zijn immers voorzien van de beperkingsclausulering dat sprake moet zijn van een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en in een democratische samenleving noodzakelijke, beperking. Ik zal mij hierna dan ook beperken tot de wijze waarop het hof art. 10 EVRM heeft toegepast.

5.6

Het hof heeft in zijn beoordeling gebruik gemaakt van het drie-stappenplan dat hoort bij art. 137c Sr en dat aansluit bij het beslissingsschema dat het EHRM hanteert bij de beoordeling van klachten over schendingen van de vrijheid van meningsuiting als gewaarborgd in art. 10 EVRM. Dit betekent dat het recht op vrijheid van meningsuiting aan een veroordeling ter zake van groepsbelediging ex art. 137c Sr niet in de weg staat, als een veroordeling is gebaseerd op een beperking die bij de wet is voorzien, een gerechtvaardigd doel dient en noodzakelijk is in een democratische samenleving zoals bepaald in art. 10 lid 2 EVRM. De voorwaarden van art. 10 lid 2 EVRM zijn dus met andere woorden in de stappen 2 en 3 van de beoordelingscriteria van art. 137c Sr vervlochten. De klacht dat het hof heeft verzuimd art. 10 EVRM bij de beoordeling te betrekken, faalt dus.

5.7

Het hof heeft overwogen dat de vraag of de uitlating van de verdachte dienstig was of bijdroeg aan enig maatschappelijk debat dan wel is gedaan in verband met een geloofsopvatting of een artistieke expressie inhoudt, ontkennend moet worden beantwoord (stap 2). De steller van het middel bestrijdt dit oordeel en voert daarbij aan dat door het hof onvoldoende rekening is gehouden met de omstandigheid dat de verdachte dient te worden aangemerkt als kopfiguur binnen de geloofsgemeenschap waarvan zij deel uitmaakt. Het proces-verbaal houdt evenwel niet in dat door of namens de verdachte een dergelijk verweer in hoger beroep is gevoerd, zodat deze stelling niet voor het eerst in cassatie kan worden aangedragen en als zodanig kan worden behandeld. In zoverre faalt die klacht.

5.8

De in cassatie te beantwoorden kernvraag is of het oordeel van het hof dat de uitlating “Moslims are terrorists” niet dienstig was of bijdroeg aan het maatschappelijke debat dan wel is gedaan in verband met een geloofsopvatting of een artistieke expressie inhoudt, onbegrijpelijk is.

5.9

De onderhavige zaak laat zich vergelijken met de recente zaak E.S. t. Oostenrijk, waarin het EHRM op 25 oktober 2018 uitspraak deed. De klaagster was een vrouw die in Oostenrijk meerdere seminars over de Islam hield bij het rechtspolitieke Freedom Party Education Institute. Deze seminars waren vrij toegankelijk en werden op de site van de politieke partij ook geadverteerd. Tijdens twee van deze seminars had de klaagster, zo bleek uit een bezoek van een undercover journalist, bepaalde uitlatingen gedaan tegen de doctrines van de Islam. Deze uitlatingen kwamen er kort gezegd op neer dat de profeet Mohammed zich graag vergreep aan kinderen en zich schuldig maakte aan kind-huwelijken en dat dit niet anders kon worden genoemd dan pedofilie. Zowel in feitelijke aanleg als in cassatie werd de klaagster veroordeeld wegens het vernederen van religieuze doctrines als bedoeld in art. 188 van het Oostenrijkse wetboek van strafrecht tot een geldboete van €480 subsidiair 60 dagen hechtenis. De Oostenrijkse Hoge Raad overwoog dat de beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting als gewaarborgd in art. 10 EVRM gerechtvaardigd was met het oog op de bescherming van de religieuze vrede en de geloofsovertuigingen van anderen, waarbij in aanmerking wordt genomen dat de uitlatingen van de verzoekster niet erop waren gericht om bij te dragen aan een serieus maatschappelijk debat over de Islam (en ook daadwerkelijk geen bijdrage waren), maar veelal waren bedoeld om Mohammed te belasteren door hem te beschuldigen van pedofilie en daarmee te laten zien dat hij het niet waard was om aanbeden te worden. Het EHRM stelt voorop dat het om een bijzonder gevoelige zaak gaat en dat de effecten van de gewraakte uitlatingen tot op zekere hoogte afhangen van de context waarin deze worden gedaan en van de situatie van het land waarbinnen de uitlatingen worden gedaan. Dat geeft de lidstaten een ruime margin of appreciation om de vrijheid van meningsuiting te beperken. Daarnaast herhaalt het EHRM zijn rechtspraak dat geloofsbelijders tot op zekere hoogte kritiek hebben te accepteren van mensen met andere geloofsovertuigingen. Vervolgens onderschrijft het EHRM de redenering van de Oostenrijkse Hoge Raad dat de uitlatingen van de verzoekster niet zijn gedaan op een objectieve wijze en niet erop waren gericht bij te dragen aan enig publiek debat, maar slechts konden worden opgevat als een schadelijke aanval op de profeet van de Islam. Het EHRM komt dan ook tot de conclusie dat geen sprake is van een schending van art. 10 EVRM en overweegt daarbij in § 57:

“In addition, the Court considers that the impugned statements were not phrased in a neutral manner aimed at making an objective contribution to a public debate concerning child marriages (contrast Aydın Tatlav and Giniewski, both cited above), but amounted to a generalisation without a factual basis. Thus, by considering them as going beyond the permissible limits of an objective debate and classifying them as an abusive attack on the Prophet of Islam, which was capable of stirring up prejudice and putting religious peace at risk, the domestic courts came to the conclusion that the facts at issue contained elements of incitement to religious intolerance. The Court accepts that the thereby put forward relevant and sufficient reasons and finds that the interference with the applicant’s rights under Article 10 did indeed correspond to a pressing social need and was proportionate to the legitimate aim pursued.”

5.10

In onderhavige zaak heeft het hof niet expliciet nader gemotiveerd waarom het van oordeel is dat de uitlating van de verdachte niet dienstig was of bijdroeg aan enig maatschappelijk debat. Het heeft slechts overwogen dat deze vraag naar het oordeel van het hof ontkennend moet worden beantwoord. Het zou mijns inziens beter zijn geweest als het hof dit oordeel nader had gemotiveerd en iets meer inzicht had gegeven in zijn gedachtegang.

5.11

Van de andere kant kan ik goed begrijpen dat het hof de uitlating van de verdachte dat “Moslims are terrorists” zo generaliserend achtte, dat ook zonder nadere motivering duidelijk is dat deze niet op enige wijze bij kon dragen aan enig maatschappelijk debat en slechts een onnodig kwetsende uitspraak jegens moslims was. Dit geldt temeer nu de uitlatingen van de verdachte feitelijk neerkwamen op een eenzijdig op een plein ten overstaan van het daar aanwezige publiek – in de woorden van Dommering, hiervoor aangehaald – puur “schelden en inhakken” op moslims. Het oordeel van het hof dat geen sprake was van een uitlating die dienstig was aan een publiek debat past ook in het toetsingskader dat het EHRM in de hiervoor beschreven zaak van E.S. tegen Oostenrijk heeft aangelegd.

5.12

Voor zover tot slot wordt geklaagd dat de uitlating geen onnodig grievend karakter heeft (stap 3), behoeft dit gelet op het voorgaande geen verdere bespreking. Daar wil ik aan toevoegen dat als het hof in de onderhavige zaak de gewraakte uitlating wel onder de noemer van het maatschappelijk debat had geschaard, het hof naar mijn mening de uitlating zonder meer als evident onnodig grievend richting moslims had kunnen aanmerken. Het hof heeft echter gekozen voor een kortere route door aan te nemen dat de uitlating niet dienstig was of bijdroeg aan het maatschappelijk debat en dat acht ik, gelet op de context waarin de uitlating is gedaan, niet onbegrijpelijk.

5.13

De middelen falen.

6 Conclusie

6.1

De middelen falen.

6.2

Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

6.3

Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Zie o.m. HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583, NJ 2015/108 en HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:539, NJ 2018/283 alsook recentelijk herhaald in HR 2 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1059.

Vgl. HR 10 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF0655, NJ 2010/19, m.nt. Mevis (‘Stop het gezwel dat Islam heet’).

EHRM 7 december 1976, nr. 5493/72, NJ 1978/236, rov. 49 (Handyside) en EHRM 23 april 1992, nr. 11798/85, NJ 1994/102 m.nt. E.J. Dommering (Castells) rov. 42.

Zie bijv. EHRM 22 oktober 2007, nr. 21279/02, NJ 2008/443, m.nt. E.J. Dommering (Lindon), rov. 46: “There is little scope under Article 10 § 2 of the Convention for restrictions on freedom of expression in the area of political speech or debate – where freedom of expression is of the utmost importance (see Brasilier v. France, no. 71343/01, § 41, 11 April 2006) – or in matters of public interest (see, among other authorities, Sürek v. Turkey (no. 1) [GC], no. 26682/95, § 61, ECHR 1999‑IV, and Brasilier, cited above)”. Deze overweging wordt herhaald in EHRM 4 april 2017, nr. 7333/06, (Lombardo) rov. 54. Vgl. in dit verband uitgebreider mijn conclusie voorafgaand aan HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:541, NJ 2018/282, m.nt E.J. Dommering onder NJ 2018/283.

Met name voor de pers is hiervoor een belangrijke rol weggelegd. Zie nader A.J. Nieuwenhuis, ‘Godsdienstvrijheid en bijdragen aan het maatschappelijk debat’, NJCM-Bulletin 2004, afl. 2, p. 158.

Zie bijv. EHRM 25 oktober 2018, nr. 3850/12 (E.S. v. Austria), §42 e.v.

O.m. in EHRM 20 september 1994, nr. 13470/87 (Otto-Preminger-Institut v. Austria), EHRM 4 december 2003, nr. 35071/97 (Gunduz v. Turkey) en EHRM 31 januari 2006, 64016/00 (Giniewksi v. France). Zie voor een bespreking hiervan ook Harris, O’Boyle and Warbrick, Law of the European Convention of Human Rights, vierde druk, Oxford 2018, p. 647-648 en Van Dijk e.a., Theory and practice of the European Convention on Human Rights, Antwerpen: Intersentia 2018, p. 784-785.

EHRM 15 oktober 2015, 27510/08 (Perincek t. Zwitserland), § 196 t/m 224, waarnaar de Hoge Raad recentelijk expliciet heeft verwezen in HR 2 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1069, rov. 3.2.

HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583, NJ 2015/108, HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:541, NJ 2018/282, m.nt. Dommering onder NJ 2018/283 en HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:539, NJ 2018/283, m.nt. Dommering. Zie ook recentelijk HR 2 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1059 waar het ging om een veroordeling wegens smaadschrift door op openbare plaatsen posters te hangen met de tekst “Bouwbedrijf A, uw duurzame partner in deportaties bouwt vol trots de gezingsgevangenis voor vluchtelingen (…)”, over een bepaald bouwbedrijf dat in opdracht van de overheid ter uitvoering van bekritiseerd overheidsbeleid inzake het uitzetten van vluchtelingen een gesloten gezinsvoorziening bouwde. De Hoge Raad casseert de veroordeling en neemt daarbij i.h.b. in aanmerking hetgeen het hof heeft vastgesteld omtrent de context waarin de uitlatingen op de posters zijn gedaan (waaronder de omstandigheid dat het bouwbedrijf tot op zekere hoogte rekening moest houden met publiek geuit ongenoegen) en acht het oordeel van het hof dat de uitlatingen onnodig grievend zijn niet zonder meer begrijpelijk.

Zijn conclusie vóór HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:539, NJ 2018/283, m.nt. Dommering, met doornummering van voetnoten.

Zie A.L.J. Janssens en A.J. Nieuwenhuis, Uitingsdelicten (studiepockets strafrecht nr. 36), Deventer: Kluwer 2011, p. 16.

HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV5623, NJ 2012/220.

ECLI:NL:HR:2003:AE7632, NJ 2003/261 m.nt. Mevis.

ECLI:NL:HR:2001:AA9368 en ECLI:NL:HR:2001:AA9367, NJ 2001, 203 en 204 m.nt. De Hullu.

HR 29 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6731, NJ 2012/37.

Vgl. o.m. W.J. Veraart, ‘Beledigen kan alleen in context. Kanttekeningen bij het ‘belediging islam’-arrest van 10 maart 2009’, NJB 2010, 591, H.J.B. Sackers, ‘Godsdienstkrenkingen en het publieke debat’, Strafblad 2009, p. 220-232, M. Van Noorloos, ‘De ‘Hofstadgroep’ voor het Haagse hof: over de vrijheid van radicale uitingen in het publieke debat’, DD 2008/34, H.J.B. Sackers, ‘Wat je zegt ben je zelf’, DD 2005, 35, p. 511-533 en A.J. Nieuwenhuis, ‘Godsdienstvrijheid en bijdragen aan het maatschappelijk debat’, NJCM-Bulletin 2004, afl. 2, p. 154-166.

H.J.B. Sackers, ‘Art. 137c Sr, godsdienstkrenkingen en het publieke debat’, Strafblad 2009, p. 230-231 onder verwijzing naar o.m. feitenrechtspraak, zie de voetnoten aldaar.

E.J. Dommering in zijn annotatie onder HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:539, NJ 2018/283.

Het middel houdt in dat de artikelen 9 en 11 EVRM, artikel 18 UVRM , artikel 18 IVBRP en artikel 6 Gw zijn geschonden. Aangezien de toelichting op het middel is toegespitst op de in art. 9 EVRM gewaarborgde vrijheid van godsdienst laat ik deze andere bepalingen buiten beschouwing.

HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:510, NJ 2016/248, m.nt. Keijzer, onder verwijzing naar HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9796, NJ 2010/671 m.nt. Buruma.

Vgl. A.L.J. Janssens en A.J. Nieuwenhuis, Uitingsdelicten (studiepockets strafrecht nr. 36), Deventer: Kluwer 2011, p. 26 alsook de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Jörg voorafgaand aan HR 14 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE7632, NJ 2003/261 m.nt. Mevis onder punt 33.

EHRM 25 oktober 2018, nr. 38450/12 (E.S. t. Oostenrijk).

Zie in dit verband de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee d.d. 12 maart 2019 ECLI:NL:PHR:2019:207 waarin het gaat om een uitlating die jegens moslims was gedaan in een toespraak tijdens een demonstratie van Pegida: “Een andere reden om moslims te verachten en te haten is/om hun krankzinnige ideologie, want het is nooit de religie van vrede.” Hofstee concludeert dat het niet gemotiveerde oordeel van het hof dat de uitlating van de verdachte niet aan het publiek debat kan bijdragen, onvoldoende inzicht geeft in zijn gedachtegang en dat het arrest aan een motiveringsgebrek lijdt. Tijdens het nemen van deze conclusie is nog geen uitspraak van de HR gedaan.

Het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] d.d. 19 augustus 2016 (PL2100-2016186390-2, p. 30-31 van het dossier) houdt o.m. in: “Wij, verbalisanten (…) werden (…) aangesproken door een man, na later bleek getuige [getuige] . Wij hoorden dat hij tegen ons zei: “Is dat normaal wat zij doen? Wij zagen dat hij daarbij wees naar de 3 predikers. Wij hoorden dat [getuige] zei: “Als jullie er niks aan doen dan gaat het dadelijk fout. Deze mensen doen niks anders dan mensen beledigen en met name moslims. Het is al een paar keer bijna fout gegaan”. Wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , hoorden en zagen dat op dit moment de vrouw, [verdachte] , in de Engelse taal de volgende dingen riep: “Moslims are bad. Moslims are terrorists. All moslims will go to hell.”.

Zie in vergelijkbare zin HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:510, NJ 2016/248, m.nt. N. Keijzer en met name de daaraan voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature