Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:

Inhoudsindicatie:

Conclusie AG. Aanvraag tot herziening van arrest waarbij aangevoerd wordt dat uitspraak van de Centrale Raad van Beroep en drie getuigenverklaringen afgelegd op de zitting van de Centrale Raad van Beroep nova opleveren. Conclusie strekt tot ongegrondverklaring.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Conclusie



PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 18/01399

Zitting 9 juli 2019

CONCLUSIE

F.W. Bleichrodt

In de zaak

[de aanvraagster] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,

hierna: de aanvraagster.

De herzieningsaanvraag

1. Bij verzoekschrift van 3 april 2018 heeft mr. N. Gonzalez Bos, advocaat te Den Haag, namens de aanvraagster herziening aangevraagd van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van 24 maart 2015 van het gerechtshof Den Haag. Bij dit arrest is de aanvraagster wegens 1. “Medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd” en 2. “Medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie jaren met een proeftijd van twee jaren en tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair zestig dagen hechtenis. Het tegen dit arrest ingestelde beroep in cassatie werd door de Hoge Raad bij arrest van 15 november 2016 met toepassing van art. 80a RO afgedaan (15/02358).

De uitspraak waarvan herziening wordt aangevraagd

2. In het arrest waarvan herziening wordt aangevraagd, is ten laste van de aanvraagster bewezen verklaard dat:

“1. zij op tijdstippen in de periode van 18 december 2006 tot en met 22 februari 2010 te Den Haag en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander

- een uitzendovereenkomst tussen [A] Uitzendbureau / [getuige 1] en [de aanvraagster] d.d. 18-12-2006 en

- een document beëindiging dienstverband d.d. 21-07-2007 en

- een aanvraag WAZO-uitkering d.d. 06-09-2007 en

- een aanvraag WIA-uitkering d.d. 08-12-2009;

elk zijnde een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, immers heeft zij, verdachte en/of haar mededader, in voornoemde periode valselijk — immers opzettelijk in strijd met de waarheid —

- in die uitzendovereenkomst tussen [A] uitzendbureau / [getuige 1] (werkgever) en [de aanvraagster] (werknemer) ingevuld dat er arbeid zou worden of zijn verricht door [de aanvraagster] in dienst van [A] Uitzendbureau en/of,

- in die beëindiging dienstverband ingevuld: “U heeft bij ons als uitzendkracht gewerkt van 18 december 2006 t/m 20 juli 2007” en

- in de aanvraag voor een WAZO-uitkering ingevuld dat [A] uitzendbureau de

werkgever van [de aanvraagster] was geweest en

- in die aanvraag voor een WIA-uitkering ingevuld dat [A] uitzendbureau / [getuige 1] de werkgever van [de aanvraagster] was geweest,

zulks terwijl die [de aanvraagster] in de periode waarop die geschriften hadden nimmer een dienstverband heeft gehad bij [A] Uitzendbureau, zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken en/of door (een) ander(en) te doen gebruiken;

2. zij op tijdstippen in de periode 18 december 2006 tot en met 22 februari 2010

te Den Haag en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander,

opzettelijk gebruik heeft gemaakt geschriften, te weten:

- een uitzendovereenkomst tussen [A] Uitzendbureau / [getuige 1] en [de aanvraagster] d.d. 18-12-2006 en

- een document beëindiging dienstverband d.d. 21-07-2007 en

- een aanvraag WAZO-uitkering d.d. 06-09-2007 en

- een aanvraag WIA-uitkering d.d. 08-12-2009,

elk zijnde een geschrift dat bestemd is om tot

bewijs van enig feit te dienen, als waren die geschriften echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat zij, verdachte, en/of haar

mededader, te weten [medeverdachte] telkens opzettelijk voornoemde geschriften heeft/hebben ingeleverd en/of afgegeven en/of overgedragen en/of verzonden en/of getoond aan het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen ten einde het (fictieve) dienstverband tussen die [de aanvraagster] en [A] Uitzendbureau en/of [getuige 1] aan te tonen, zulks ten behoeve van het verkrijgen van een uitkering), en

bestaande die valsheid en/of vervalsing hierin dat

- in die uitzendovereenkomst tussen [A] uitzendbureau / [getuige 1] (werkgever) en [de aanvraagster] (werknemer) is ingevuld dat er arbeid zou zijn verricht door [de aanvraagster] in dienst van [A] Uitzendbureau en

- in die beëindiging dienstverband is ingevuld: “U heeft bij ons als uitzendkracht gewerkt van 18 december 2006 t/m 20 juli 2007” en

- in de aanvraag voor een WAZO-uitkering is ingevuld dat [A] uitzendbureau de

werkgever van [de aanvraagster] was geweest en

- in die aanvraag voor een WIA-uitkering is ingevuld dat [A] uitzendbureau / [getuige 1] de werkgever van [de aanvraagster] was geweest,

zulks terwijl die [de aanvraagster] in de periode waarop die geschriften betrekking hadden nimmer een dienstverband heeft gehad bij [A] Uitzendbureau / [getuige 1] .”

3. Het hof heeft de bewezenverklaring doen steunen op twaalf bewijsmiddelen. In de aanvulling op het verkort arrest heeft het hof de volgende bewijsoverweging opgenomen:

“Van de verdachte is geen loonaangifte bekend in SUWI-net. De naam van de verdachte komt niet voor op de presentielijsten bij het bedrijf [B] te Helmond. De [getuige 2] , werkzaam bij [B] vanaf 2005, herkende de verdachte niet van een foto. Bij het bezoek van de verdachte aan het bedrijf [B] op 6 oktober 2011 gaf zij er blijk van de weg niet te weten en elementaire informatie, zoals de locatie van de sorteerafdeling en de inpakafdeling, niet te kennen. Zij verklaarde desgevraagd aan de verbalisant dat zij niet in de sorteerruimte gewerkt had, terwijl het personeel van uitzendbureau [A] (praktisch) uitsluitend sorteerwerkzaamheden verrichtte.

Voorts bleek medeverdachte [getuige 1] , de eigenaresse van uitzendbureau [A] , toen zij op 12 september 2011 werd gehoord, niets te kunnen verklaren met betrekking tot werkzaamheden, verricht door de verdachte. [getuige 1] kon niet zeggen waar de verdachte zou hebben gewerkt, welke werkzaamheden zij zou hebben verricht, gedurende welke periode de verdachte zou hebben gewerkt et cetera (zie blz. 194—200).In het licht van het voorgaande acht het hof volstrekt niet aannemelijk dat de verdachte daadwerkelijk heeft gewerkt voor uitzendbureau [A] zoals opgenomen in de uitzendovereenkomst.

Hetgeen de raadsman ter terechtzitting heeft aangevoerd kan daar niet aan afdoen. Het hof passeert de ter terechtzitting afgelegde verklaring van de [getuige 4] - die blijkens zijn verklaring overigens slechts tot maart 2007 bij [B] heeft gewerkt - dat hij zich de verdachte wel herinnert van de werkvloer van [B] . Het hof acht aannemelijk dat deze getuige zich heeft vergist. Aan de overige verklaringen waarop de raadsman zich beroept kent het hof niet de waarde toe die de raadsman daaraan toegekend wenst te zien.

Het hof acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat de uitzendovereenkomst valselijk is opgemaakt.”

Toetsingskader

4. De aanvraag is gegrond op art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv. Deze bepaling, die het novum omschrijft, luidt, voor zover hier van belang:

“1. Op aanvraag van de procureur-generaal of van de gewezen verdachte te wiens aanzien een vonnis of arrest onherroepelijk is geworden, kan de Hoge Raad ten voordele van de gewezen verdachte een uitspraak van de rechter in Nederland houdende een veroordeling herzien:

a. (…);

b. (…)

c. indien er sprake is van een gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat op zichzelf of in verband met de vroeger geleverde bewijzen met de uitspraak niet bestaanbaar schijnt, zodanig dat het ernstige vermoeden ontstaat dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid, hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.

2. (…).”

5. Wil een aanvraag tot herziening kans van slagen hebben, dan zal het gegeven nieuw moeten zijn en van voldoende gewicht om het ernstige vermoeden te kunnen dragen dat de rechter tot een andere einduitspraak zou zijn gekomen, was hem dat gegeven bekend geweest. Het gepresenteerde gegeven en de bewijsconstructie dienen niet alleen op zichzelf, maar ook in hun onderlinge samenhang te worden gewogen. Nieuwe juridische invalshoeken zijn in beginsel niet als novum aan te merken. Zo overwoog de Hoge Raad in het arrest waarin hij, in afwijking van eerdere jurisprudentie, overwoog dat een afgedwongen tongzoen niet als verkrachting kan worden aangemerkt, dat zijn nieuwe uitleg niet kan worden aangemerkt als een voor herziening vereist nieuw gegeven. Dat vereiste heeft volgens de Hoge Raad het oog op een gegeven van feitelijke aard en niet op een gewijzigde rechtsopvatting. Van een gegeven in de bedoelde zin is evenmin sprake in geval van een beslissing van een bestuursrechter of een bestuursorgaan indien daaruit blijkt van een andere waardering van het bewijsmateriaal dat ook de strafrechter ter beschikking stond. In een herzieningszaak in het kader van uitkeringsfraude was sprake van een beleidsbeslissing van een bestuursorgaan met een normatief karakter inhoudende dat de aan de aanvrager opgelegde herziening en terugvordering van zijn WW-uitkering ongedaan werden gemaakt. De Hoge Raad overwoog dat een dergelijke beleidsbeslissing niet een voor herziening vereist nieuw gegeven oplevert.

6. Ten aanzien van verklaringen van verdachten en getuigen geldt het volgende. Een bekennende verklaring dan wel een belastende getuigenverklaring die na de onherroepelijke veroordeling wordt ingetrokken, levert als zodanig geen novum op. In dat verband is relevant dat de aanvrager aannemelijk maakt dat en waarom van de eerdere verklaring is teruggekomen.

De als nova gepresenteerde gegevens

7. In de aanvraag wordt een beroep gedaan op de volgende gegevens:

(i) de verklaring die de [getuige 3] heeft afgelegd op de openbare zitting van de Centrale Raad van Beroep van 1 juli 2015;

(ii) de verklaring die [getuige 4] de heeft afgelegd op de openbare zitting van de Centrale Raad van Beroep van 1 juli 2015;

(iii) de verklaring die de [getuige 1] heeft afgelegd op de openbare zitting van de Centrale Raad van Beroep van 1 juli 2015;

(iv) de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 juni 2016, nr. 13/754 WW.

8. De onder (i) tot en met (iii) opgenomen verklaringen zijn niet bij de aanvraag tot herziening gevoegd. De aanvrager beroept zich op de weergave daarvan in de onder (iv) genoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 juni 2016. Deze uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van de aanvraag van belang, het volgende in:

“4.7.1. De ter zitting gehoorde getuigen hebben allemaal verklaard dat appellante via [A] werkzaam is geweest als productiemedewerker bij [B] . [getuige 4] heeft verklaard dat hij als bedrijfsleider regelmatig over de werkvloer liep en appellante herkent door haar verschijning en omdat zij een bekend stond als een gewaardeerde kracht. [getuige 3] heeft verklaard dat hij met een groepje van vijf of zes personen, waaronder appellante, in 2007 werkzaam was als productiemedewerker bij [B] en dat zij dagelijks met een auto op en neer reden tussen Den Haag en Helmond. [getuige 1] heeft verklaard dat zij appellante kent als de schoonzus van een vriendin van haar en dat appellante bij [B] heeft gewerkt.

4.7.2.

Uit de getuigenverklaringen ter zitting is gebleken dat de urenlijsten niet goed werden gecontroleerd. [getuige 4] heeft verklaard dat hij niet persoonlijk de urenlijsten controleerde maar dat dit de verantwoordelijkheid was van [naam] . Aan het einde van de week kreeg hij de urenlijst te zien en tekende hij deze voor akkoord. [naam] heeft echter tegenover opsporingsfunctionarissen van het Uwv verklaard dat hij de urenlijsten niet controleerde. [getuige 4] sluit niet uit dat er fouten zijn geslopen in de urenlijsten. [getuige 3] heeft verklaard dat de uitzendkrachten zelf hun uren schreven op de urenlijsten en dat deze daarna werden getekend door een leidinggevende waarna de urenlijst naar [A] ging.

Geen van de gehoorde getuigen heeft een verklaring kunnen geven voor het feit dat appellante op geen enkele urenlijst staat vermeld. Appellante heeft daarover verklaard dat zij nooit een urenlijst heeft ingevuld, maar dat zij wel door [A] contant werd uitbetaald. [getuige 1] heeft dat laatste ter zitting bevestigd.

4.7.3.

Uit de getuigenverklaringen ter zitting is verder gebleken dat het bedrijfsgebouw van [B] vanaf 2006 ingrijpend is verbouwd. [getuige 4] heeft verklaard dat in de oude situatie de personeelsingang aan de zijkant van het pand was en dat er na de verbouwing een nieuwe ingang was aan de overkant van het gebouw. Desgevraagd heeft [getuige 4] verklaard dat er in de periode dat hij werkzaam was bij [B] in de gang nog geen sluis was. [getuige 3] heeft verklaard dat het bedrijf continu in verbouwing was. Ook deze getuige heeft verklaard dat de personeelsingang is veranderd, dat er een sluis is gebouwd, dat de indeling van het gebouw is gewijzigd en dat er ook nieuwe machines zijn gekomen.

4.8.

Op grond van de gedetailleerde verklaringen die de getuigen ter zitting hebben afgelegd kan niet worden volgehouden dat aannemelijk is dat appellante in de hier van belang zijnde periode in het geheel niet via [A] bij [B] heeft gewerkt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit de getuigenverklaringen is gebleken dat de urenlijsten niet volledig waren en dat het bedrijfsgebouw vanaf 2006 door diverse verbouwingen zowel van binnen als van buiten ingrijpend is veranderd. Dit betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat appellante in de periode van 18 december 2006 tot en met 20 juli 2007 via [A] werkzaam is geweest als uitzendkracht bij [B] .”

9. Voor zover de herzieningsaanvraag is gebaseerd op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 juni (iv), acht ik deze niet gegrond. Uit het voorafgaande volgt dat de enkele omstandigheid dat een bestuursrechter anders oordeelt dan de strafrechter, niet betekent dat sprake is van een novum. De bestuursrechter heeft ervan blijk gegeven het bewijsmateriaal anders te waarderen dan de strafrechter. De vraag die voorligt is of daarbij materiaal aan de orde is gekomen dat als zodanig grond voor herziening kan opleveren. Ik concentreer mij daarom verder op de onder (i) tot en met (iii) gerubriceerde gronden.

i. ) de verklaring die de [getuige 3] heeft afgelegd op de openbare zitting van de Centrale Raad van Beroep van 1 juli 2015

10. Volgens de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep heeft [getuige 3] ter terechtzitting verklaard dat hij met een groepje van vijf of zes personen, onder wie de aanvraagster, in 2007 werkzaam was als productiemedewerker bij [B] en dat zij dagelijks met een auto op en neer reden tussen Den Haag en Helmond. Die enkele omstandigheid levert naar mijn mening geen novum op. Uit de stukken van de strafzaak tegen de aanvraagster die bij de Hoge Raad bekend zijn, volgt dat door de raadsman van de aanvraagster aan het hof een verklaring van [getuige 3] is voorgehouden die deze getuige bij de rechter-commissaris heeft afgelegd. Daarbij zou onder meer zijn verklaard over grondige verbouwingen aan het bedrijfspand van [B] . In de aanvraag wordt niet toegelicht in welk opzicht de verklaring van [getuige 3] ter terechtzitting van de Centrale Raad van Beroep afwijkt van de verklaring die deze getuige in de strafzaak heeft afgelegd. Het hof heeft overwogen dat het aan de verklaringen waarop de raadsman zich ter terechtzitting heeft beroepen, waartoe de verklaring van [getuige 3] behoort, niet de waarde toekent die de raadsman daaraan toegekend wenst te zien. Van een gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat op zichzelf of in verband met de vroeger geleverde bewijzen met de uitspraak niet bestaanbaar schijnt, zodanig dat het ernstige vermoeden ontstaat dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, is in het licht van het voorafgaande geen sprake.

ii. ) de verklaring die [getuige 4] de heeft afgelegd op de openbare zitting van de Centrale Raad van Beroep van 1 juli 2015

11. Volgens de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep heeft de [getuige 4] ter terechtzitting verklaard dat hij als bedrijfsleider regelmatig over de werkvloer liep en de aanvraagster herkent door haar verschijning en omdat zij bekend stond als een gewaardeerde kracht. Ook heeft hij verklaard dat hij niet uitsluit dat er fouten zijn geslopen in de urenlijsten en dat het bedrijfsgebouw van [B] sinds 2006 ingrijpend is verbouwd, waarbij hij erop wees dat de personeelsingang is veranderd, er een sluis is gebouwd en dat er nieuwe machines zijn gekomen.Ook in deze verklaring kan ik geen novum zien. Daarbij wijs ik erop dat de getuige [getuige 4] tijdens de terechtzitting in hoger beroep van 10 maart 2015 in de strafzaak tegen de aanvraagster uitvoerig door het hof is gehoord. Hij verklaarde aldaar de aanvraagster vrijwel dagelijks bij [B] te hebben gezien. Ook is hem voorgehouden dat de naam van de aanvraagster niet op de presentielijsten van het bedrijf staat vermeld. De getuige heeft verklaard over de gang van zaken ten aanzien van de presentielijsten en heeft opgemerkt dat hij niet weet hoe het kan dat de naam van de aanvraagster niet op de presentielijsten voorkomt. Ook heeft de getuige verklaard over verbouwingen aan het bedrijfsgebouw, onder andere ten aanzien van de productielijn en de verplaatsing van de ingang. Het hof heeft de verklaring van de [getuige 4] niet geloofwaardig geacht. Het hof heeft aannemelijk geacht dat de [getuige 4] zich in de herkenning van de verdachte heeft vergist. Tegen deze achtergrond, is ook in dit opzicht geen sprake van een gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat op zichzelf of in verband met de vroeger geleverde bewijzen met de uitspraak niet bestaanbaar schijnt, zodanig dat het ernstige vermoeden ontstaat dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid tot een vrijspraak van de gewezen verdachte.

iii. ) de verklaring die de [getuige 1] heeft afgelegd op de openbare zitting van de Centrale Raad van Beroep van 1 juli 2015

12. In de strafzaak tegen de aanvraagster hebben twee personen met de naam [getuige 1] verklaringen afgelegd: [getuige 3] en [getuige 1] . In de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep staat slechts de voorletter vermeld. In het verzoekschrift wordt ervan uitgegaan dat de verklaring in die procedure is afgelegd door [getuige 1] . Daarvan ga ik bij de bespreking van deze verklaring ook uit.

13. [getuige 1] heeft ter terechtzitting van de Centrale Raad van Beroep verklaard dat de aanvraagster bij [B] heeft gewerkt en bevestigd dat zij door [A] contant werd uitbetaald. De betrokken getuige is ook tijdens de terechtzitting in hoger beroep van 10 maart 2015 in de strafzaak tegen de aanvraagster uitvoerig door het hof gehoord. Zij heeft daar onder meer verklaard dat zij de aanvraagster kent, met haar een arbeidsovereenkomst heeft gesloten en dat de aanvraagster voor haar bij [B] ging werken. Zij heeft eveneens verklaard dat zij het salaris van de aanvraagster contant aan haar heeft uitbetaald toen zij bij [B] werkzaam was. Het hof heeft de verklaring van de getuige (en toenmalig medeverdachte) onaannemelijk geoordeeld en daarbij in aanmerking genomen dat zij niet concreet kon verklaren over werkzaamheden, verricht door de aanvraagster. Daarover bevat haar verklaring bij de Centrale Raad van Beroep, zoals weergegeven in de uitspraak, evenmin informatie. Ook in dit opzicht is er niets nieuws onder de zon. Van een novum is geen sprake.

14. Uit het voorafgaande volgt dat de door de aanvraagster genoemde gronden noch afzonderlijk bezien noch in hun onderlinge samenhang beschouwd tot herziening kunnen leiden.

15. Deze conclusie strekt tot ongegrondverklaring van de aanvraag.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Kamerstukken I 2011/12, 32 045, C, p. 4-5. Het onderstaande is mede gebaseerd op mijn bijdrage in T&C Sv, twaalfde druk, aant. 3 bij art. 457.

Zie ten aanzien van onverbindendverklaring van een regeling HR 13 januari 1976, NJ 1976/339 en ten aanzien van nieuwe jurisprudentie HR 26 april 1983, NJ 1983/650 en HR 14 oktober 1997, NJ 1998/210. Rechtsdwaling leidt evenmin tot herziening (zie bijv. HR 27 november 2007, NJ 2008/172).

Vgl. HR 12 maart 2013, NJ 2013/437. Zie ook HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434 (alcoholslot).

Vgl. HR 11 mei 2004, NJ 2004/606, HR 4 september 2007, NJ 2008/170, en HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1337.

HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:563.

Zie bijv. HR 29 april 1997, NJ 1997/688; HR 11 maart 2008, RvdW 2008/328, en HR 13 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:46.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature