Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

(Poging) gekwalificeerde diefstal, art. 311.1.5. Woninginbraak waarbij raam is ingeslagen en poging woningbraak waarbij glas van balkondeur werd gebroken en deur werd geforceerd. Middelen m.b.t. uos match tussen DNA van de sporen en DNA van verdachte en bewijsklacht dat niet uitgesloten is dat op plaats delict aangetroffen celmateriaal (bloed) geen daderspoor betreft. HR: art. 81.1 RO.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Conclusie



Nr. 17/03862

Zitting: 21 mei 2019

Mr. D.J.C. Aben

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, heeft de verdachte bij arrest van 30 juni 2017 wegens “diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en de weg te nemen goederen onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak en inklimming” en “poging tot diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak”, veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf met aftrek als bedoeld in artikel 2 7 (a) Sr.

2. Namens de verdachte is cassatieberoep ingesteld en heeft mr. C.M. Peeperkorn, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.

3. De klacht in het eerste middel komt erop neer dat het hof in strijd met artikel 359, tweede lid, Sv onvoldoende de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging inzake de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten, te weten dat de match tussen het DNA van de sporen en het DNA van de verdachte onvoldoende is om te concluderen dat het aldaar aangetroffen DNA van de verdachte afkomstig is.

4. Het in het middel bedoelde verweer luidt als volgt (vetgedrukt en onderstreept in het origineel en met weglating van voetnoten):

“DNA-match en de bewijswaarde

Uit het dossier blijkt dat er een match is gevonden tussen de aangetroffen sporen op de 2 verschillende locaties Epse en Gorssel en de DNA-databank in [plaats] . Volgens de door [plaats] verstrekte informatie over de DNA- analyse van hun profiel (nr.18299) zou het gaan om cliënt.

De vraag die nu bij u voor ligt, is wat de bewijswaarde van deze DNA-match is.

Uit het standaardboek van het NFI blijkt het volgende:

Bij een match met een profiel uit de DNA-databank is de betreffende persoon op voorhand geen verdachte geweest. Hij komt namelijk pas in beeld door de match. De DNA-match wordt niet ondersteund door een reeds bestaande verdenking en staat derhalve op zich en de waarde van de match is veel zwakker dan wanneer deze een reeds bestaande verdenking zou bevestigen.

Het feit dat de gerelateerde kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen, niet aan de verdachte verwante persoon gelijk is, kleiner is dan 1 op een miljard, betekent niet dat hiermee met zekerheid geconcludeerd kan worden dat het profiel afkomstig van de verdachte. De deskundige doet namelijk geen absolute uitspraak over de herkomst van het biologische spoor, omdat het doen van een dergelijke uitspraak niet mogelijk is.

Er wordt geen absolute uitspraak over de herkomst van het spoor gedaan, omdat:

a) ook een zeer zeldzaam profiel nog steeds niet uniek is;

b) bloedverwanten (vader, moeder, broers, zussen, etc.) onderling veel meer overeenkomsten in hun DNA hebben dan niet-bloedverwanten en dus de kans dat hun DNA-profiel gelijk is met dat van de verdachte, veel groter is en bij de berekening van de frequentie – < dan 1 op een miljard — hiermee geen rekening wordt gehouden;

c) de match kan berusten op een fout in de keten van het onderzoek (van de plaats delict tot het deskundigenrapport en tot de match met de buitenlandse DNA Databank). Zo is er bijvoorbeeld niets bekend over de vraag of de [plaats] Databank voldoet aan de Europese Accreditatienorm NEN-EN ISO/IEC 17025, waar het NFI wel aan voldoet en dus is er over de kwaliteit van het [plaats] onderzoek, waarbij het [plaats] profiel is vastgesteld en deze aan [verdachte] gekoppeld zou zijn, geen zekerheid te verkrijgen.

Zonder aanvullend bewijs over de betrokkenheid van de verdachte bij het ten laste gelegde feit levert het enkele aantreffen van een spoor op de PD niet meer op dan een eerste concrete verdenking, maar geen sluitend bewijs, gelet op de genoemde onzekerheden die kleven aan het DNA- profiel en de DNA-match (geen absolute uitspraak, bloedverwanten, fouten in de keten).

Op basis van het bovenstaande moet geconcludeerd worden dat de enkele DNA-match met de [plaats] DNA-databank onvoldoende is om tot het wettig en overtuigend bewijs van het daderschap van cliënt van de 2 ten laste gelegde (poging tot) inbraken te komen. Immers, de overige bewijsmiddelen leveren geen redengevende feiten en omstandigheden op voor zijn betrokkenheid. (…)”

5. Het hof heeft dit verweer als volgt verworpen:

“Oordeel van het hof

Het hof is van oordeel dat het namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 1 en 2 tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.

In het bijzonder overweegt het hof als volgt.

Bij een op 26 oktober 2013 gepleegde woninginbraak op het adres [a-straat 1] te Epse werd een raam op de eerste verdieping ingeslagen. Op vier verschillende plaatsen werd bloed aangetroffen, onder meer op een punt van het gebroken glas van het inklimraam van de badkamer. Ook op de tuintegels onder het inklimraam, op een blad van een boom en op een houten tuintafel die in de garage bij de woning stond, lagen bloeddruppels, die zijn bemonsterd en onderzocht. Alle aangetroffen bloedsporen bleken afkomstig van één en dezelfde persoon. Het in deze bloedsporen vastgestelde DNA-profiel leverde in de [plaats] DNA-databank een match op met het DNA-profiel van verdachte.

Tussen 1 november en 4 november 2013 werd een poging tot woninginbraak gepleegd in de woning aan de [b-straat 1] te Gorssel. Daarbij werd op de eerste verdieping het glas van een balkondeur gebroken waarna werd gepoogd deze deur te forceren teneinde zich aldus toegang te verschaffen tot de daarachter gelegen slaapkamer. Bij de balkondeur lagen glasscherven op de grond. Daarnaast lagen twee tuinkussens met daarop bloeddruppels op het balkon. De bewoner van deze woning heeft de betreffende tuinkussens niet als zijn eigendom herkend. De bloeddruppels op de tuinkussens zijn bemonsterd en onderzocht. Ook het in deze bloedsporen vastgestelde DNA-profiel leverde in de [plaats] DNA- databank een match op met het DNA-profiel van verdachte.

Verdachte heeft steeds een beroep gedaan op zijn zwijgrecht. Hij heeft geen verklaring gegeven voor de hiervoor genoemde DNA-match en de aanwezigheid van zijn bloed telkens op diverse voorwerpen op de plaats delict.

In reactie op de verweren van de raadsvrouw overweegt het hof als volgt.

Het hof vertrouwt er op en gaat er in beginsel van uit dat het in [plaats] verrichte DNA – onderzoek voldoet aan de daarvoor geldende – ook door het NFI bij dit soort onderzoek in acht te nemen – kwaliteitseisen. De raadsvrouw heeft geen concrete argumenten naar voren gebracht op grond waarvan getwijfeld zou moeten worden aan de kwaliteit en betrouwbaarheid van het [plaats] onderzoek. Het hof gaat er dan ook van uit dat de resultaten van dit onderzoek betrouwbaar zijn en dat het op beide plaatsen delict aangetroffen DNA van verdachte is.

(…)

Gelet op het voorgaande en in aanmerking nemende de omstandigheid dat verdachte geen verklaring heeft gegeven voor de aanwezigheid van zijn DNA op de plaatsen delict, verklaart het hof bewezen dat verdachte zich aan beide tenlastegelegde feiten heeft schuldig gemaakt. Het hof acht niet bewezen dat sprake is van medeplegen nu daarvoor geen enkel bewijsmiddel in het dossier is aangetroffen. (…)”

6. Bij de beoordeling van het middel stel ik het volgende voorop. Op grond van artikel 359, tweede lid, Sv dient de rechter in het bijzonder de redenen op te geven die ertoe hebben geleid dat hij afwijkt van een door of namens de verdachte ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. De rechter is tot responderen verplicht indien het standpunt duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie naar voren is gebracht. De voorgeschreven motiveringsplicht gaat echter niet zover dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan. Voorts verdient opmerking dat indien een verdachte voor een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd, redengevend moet worden geacht voor het bewijs van het aan hem ten laste gelegde feit, geen redelijk, die redengevendheid ontzenuwende verklaring heeft gegeven, het de rechter vrijstaat zulks in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal te betrekken.

7. Het middel klaagt dat het hof slechts is ingegaan op een klein gedeelte van het verweer, te weten de kwaliteit van het [plaats] DNA-onderzoek, en niet op het overige dat de verdediging hieromtrent heeft aangevoerd.

8. Het eerste middel faalt omdat zich het geval voordoet dat de uitspraak voldoende gegevens bevat waarin die nadere motivering besloten ligt en bovendien hetgeen is aangevoerd geen afbreuk doet aan de toereikendheid en begrijpelijkheid van de motivering van de uitspraak. Ik zal dat toelichten.

9. De raadsvrouw heeft ter terechtzitting van het hof onder verwijzing naar passages uit het werk van NFI-deskundige Meulenbroek, De Essenties van forensisch biologisch onderzoek, betoogd dat een DNA-deskundige geen absolute uitspraak doet over de herkomst van een biologische spoor, omdat het doen van een dergelijke uitspraak niet mogelijk is. Immers, niet aangenomen mag worden dat een DNA-profiel, hoe zeldzaam ook, uniek is. Bij het bepalen van de zeldzaamheid van een DNA-profiel wordt de mogelijkheid van bloedverwantschap buiten beschouwing gelaten. Bovendien kan een match berusten op fouten in de keten van onderzoek.

10. Deze argumenten zijn juist, maar er is geen reden om aan te nemen dat het hof zich van dit alles geen rekenschap heeft gegeven. Het betoog van de verdediging keert zich in essentie tegen het gebruik van iedere vorm van DNA-bewijs ten laste van de verdachte, omdat de genoemde argumenten in alle gevallen opgaan. Een DNA-deskundige doet (als hij zijn vak verstaat) nooit uitspraken over de identiteit van de bron van het spoor. De DNA-deskundige doet in essentie niets anders dan (1) vaststellen of de onderzochte DNA-kenmerken van een biologisch spoor corresponderen met de onderzochte DNA-kenmerken van biologisch referentiemateriaal, en in geval van een volledige overeenkomst van die kenmerken (een zogeheten ‘match’), afhankelijk van de aard en het aantal van de overeenkomende DNA-kenmerken, (2) de zeldzaamheid schatten van de combinatie van deze DNA-kenmerken in de DNA-profielen van de leden van een bepaalde populatie. Een DNA-match verschaft in géén geval zekerheid over de herkomst van het biologische spoor. In geval van een match verschaft de DNA-deskundige hooguit inlichtingen over de vraag naar de waarschijnlijkheid dat een willekeurig gekozen persoon die niet verwant is met de verdachte beschikt over een DNA-profiel dat overeenkomt met dat van het spoor (en de verdachte).

11. Gewapend met deze informatie zal de rechter op zijn beurt verder moeten. Onder omstandigheden kan de rechter op basis hiervan een bewijswaarde verbinden aan de vastgestelde ‘match’. Vervolgens is het aan de rechter om te bepalen of het DNA-bewijs met deze bewijswaarde, al dan niet in combinatie met ander bewijsmateriaal, de sprong naar een bewezenverklaring rechtvaardigt. De selectie en waardering van het bewijsmateriaal is immers aan de rechter.

12. In de kringen van DNA-deskundigen wordt doorgaans aangenomen dat het enkele feit dat de verdachte in beeld is gekomen door een databasematch op zichzelf niet afdoet aan de bewijswaarde van die match. Voor de bewijsvoering (en met name voor de zogeheten ‘a priori kans’) maakt uiteraard wél verschil of de verdachte als zodanig al eerder in beeld was (waarna DNA-onderzoek de reeds gerezen verdenking bevestigde), dan wel het DNA-onderzoek de verdenking nou juist vestigde. Ook hier geldt echter dat het uiteindelijk aan de rechter is om te beoordelen of het DNA-bewijs voldoende is voor de sprong naar de bewezenverklaring.

13. De in de toelichting verwoorde klacht houdt niets méér in dan dat DNA-bewijs in z’n algemeenheid niet sluitend is en dat – gelet op de genoemde onzekerheden – een DNA-match onvoldoende is voor een bewezenverklaring. Het hof had dit standpunt alleen maar kunnen verwerpen. Er is geen regel van bewijsrecht die inhoudt dat het daderschap van de verdachte niet mag worden gebaseerd op uitsluitend DNA-bewijs.

14. Het tweede middel klaagt dat het hof onbegrijpelijk, dan wel onvoldoende gemotiveerd is voorbijgegaan aan een bewijsverweer inzake het onder 2 bewezenverklaarde feit, te weten dat niet uitgesloten is dat het op de plaats delict aangetroffen celmateriaal (bloed) geen daderspoor betreft.

15. Het in het middel bedoelde verweer luidt als volgt (vetgedrukt en onderstreept in het origineel):

“Feit 2: DNA daderspoor?

In het geval van de poging tot inbraak in Gorssel geldt het volgende:

De bloedsporen worden buiten de woning aangetroffen op 2 kussens, zonder dat uit het dossier kan volgen wat de relatie tussen deze kussens en de poging inbraak is. Er wordt door de [getuige] slechts een vermoeden geuit dat deze kussens zijn gebruikt om het geluid van het breken van het glas te dempen.

Nu voorts niet bekend is wanneer deze bloedsporen op de kussens zijn ontstaan en het hier om gemakkelijk verplaatsbare voorwerpen gaat die door een ander dan cliënt naar de plaats delict kunnen zijn meegebracht, kan het aangetroffen DNA niet als daderspoor worden aangemerkt.

Bij gebrek aan ander bewijs dat cliënt aan deze poging inbraak linkt, moet hij daar dan ook van worden vrijgesproken.

Verwezen wordt naar een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 juli 2014 (ECLI:NL:RBAMS:2014:4023), waarbij de rechtbank het aantreffen van DNA van de verdachte op een stuk handschoen op de plaats delict onvoldoende oordeelde voor een bewezenverklaring. De rechtbank overwoog:

Niet uit te sluiten is immers dat het stuk handschoen anders dan door toedoen van verdachte op de plaats delict is achtergebleven. Voor een bewezenverklaring van zijn betrokkenheid bij de overval is het enkele aantreffen van zijn DNA onvoldoende; een handschoen is immers een gemakkelijk te verplaatsen object. Nu uitgebreid politieonderzoek geen ander belastend materiaal tegen verdachte heeft opgeleverd, kan een bewezenverklaring niet volgen.

Uw hof wordt verzocht overeenkomstig te oordelen. (…)”

16. Ten aanzien van het namens de verdediging gevoerde verweer heeft het hof het volgende overwogen:

“Anders dan de raadsvrouw heeft betoogd, is het hof van oordeel dat de bij de woning in Gorssel aangetroffen bloedsporen evident dadersporen betreffen. Zoals blijkt uit hetgeen hiervoor is overwogen, zijn de onderzochte bloeddruppels op tuinkussens aangetroffen die op het balkon lagen van de woning aan de [b-straat 1] te Gorssel. Deze kussens lagen bij de balkondeur met het gebroken glas. Het hof ziet in het dossier geen enkele aanwijzing dat iemand anders dan verdachte deze kussens, waarop verdachtes bloed is aangetroffen, daar zou hebben neergelegd. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting is evenmin aannemelijk geworden dat deze kussens mogelijk door toedoen van een ander op het balkon van voornoemde woning terecht zijn gekomen. Daarbij acht het hof, gelet op de omstandigheid dat het glas van de balkondeur is gebroken bij de onder 2 tenlastegelegde poging tot woninginbraak, het alleszins aannemelijk dat de dader zich bij het breken van dat glas op het balkon heeft verwond.

Gelet op het voorgaande en in aanmerking nemende de omstandigheid dat verdachte geen verklaring heeft gegeven voor de aanwezigheid van zijn DNA op de plaatsen delict, verklaart het hof bewezen dat verdachte zich aan beide tenlastegelegde feiten heeft schuldig gemaakt. Het hof acht niet bewezen dat sprake is van medeplegen nu daarvoor geen enkel bewijsmiddel in het dossier is aangetroffen. (…)”

17. In de kern klaagt het middel dat het hof onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat het alleszins aannemelijk is dat de dader zich bij het breken van het glas op het balkon heeft verwond, nu op dat glas (kennelijk) geen bloedsporen zijn aangetroffen.

18. Het tweede middel stelt de vraag naar de relatie tussen het delict en het spoor aan de orde. Als de bron van het spoor bekend mag worden verondersteld, rijst de vraag door welke activiteit het spoor is ontstaan. Bij het beantwoorden van die vraag heeft de feitenrechter zich rekenschap te geven van de verplaatsbaarheid van de sporendragers, in dit geval tuinkussens. Niettemin vormt de enkele mogelijkheid dat de sporendrager “anders dan door toedoen van de verdachte op de plaats delict is achtergebleven”, zoals de rechtbank Amsterdam in het door de verdediging geciteerde vonnis overwoog, niet het sluitstuk van een redenering. Daarna volgt logischerwijze de vraag hoe waarschijnlijk het is dat de sporendrager anders dan door toedoen van de verdachte op de plaats delict is achtergebleven. Bij de beantwoording van die vraag zal de rechter alle omstandigheden van het geval moeten betrekken.

19. Het hof heeft dit gedaan en daarbij in aanmerking genomen waar, wanneer en onder welke omstandigheden de tuinkussens met bloedsporen zijn veiliggesteld. Het oordeel dat de bloedsporen dadersporen betreffen acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daaraan doet niet af dat geen bloedsporen zijn aangetroffen op het gebroken glas van de balkondeuren.

20. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met een aan artikel 81 RO ontleende motivering.

21. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.

22. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De procureur-generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Zie de aan het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 16 juni 2017 gehechte pleitnota van mr. C.M. Peeperkorn, p. 1- 3.

Zie het arrest van het hof van 30 juni 2017, p. 3-4.

Zie: HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Y. Buruma. Zie ook HR 23 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6929, NJ 2010/315 m.nt. Y. Buruma, en A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Wolters Kluwer: Deventer 2018, p. 194 e.v.

Zie bijvoorbeeld HR 15 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9639; HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:BL0762, en HR 5 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7372.

A.J. Meulenbroek, De Essenties van forensisch biologisch onderzoek. Humane biologische sporen en DNA, Zutphen: Uitgeverij Paris 2009.

Zie de aan het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 16 juni 2017 gehechte pleitnota van mr. C.M. Peeperkorn, p. 3-4.

Zie het arrest van het hof van 30 juni 2017, p. 4.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature