Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Conclusie AG. Art. 6 WVW 1994, dodelijk verkeersongeval in het Friese Pingjum op 22 augustus 2014 waarbij de bestuurder van een personenauto 's avonds op een smalle onverlichte weg twee voetgangers en een hond heeft geschept. De AG stelt zich op het standpunt dat het oordeel van het hof dat sprake is van schuld in de zin van aanmerkelijke onvoorzichtigheid en onoplettendheid niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en ook niet onbegrijpelijk is en adviseert de Hoge Raad de zaak met toepassing van art. 81 lid 1 RO af te doen.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Conclusie



PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 18/02810

Zitting 4 juni 2019 (bij vervroeging)

CONCLUSIE

T.N.B.M. Spronken

In de zaak

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,

hierna: de verdachte.

Inleiding

1. De verdachte is bij arrest van 14 juni 2018 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens “overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 , terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood”, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 240 uren, te vervangen door 120 uren hechtenis. Daarnaast heeft het hof aan de verdachte een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van negen maanden opgelegd en daarbij bepaald dat de duur van de rijontzegging wordt verminderd met de tijd gedurende welke het rijbewijs ingevolge art. 164 WVW 1994 ingevorderd of ingehouden is geweest.

2. Het gaat in deze zaak om het volgende. Op 22 augustus 2014 vond ’s avonds een verkeersongeval plaats in het Friese Pingjum, waarbij een personenauto en twee voet-gangers met een hond betrokken waren. Een van de voetgangers, de toen achttienjarige [slachtoffer 1] , en de hond kwamen bij dit ongeval om het leven. De andere – toen eveneens achttienjarige – voetganger, [slachtoffer 2] , raakte ernstig gewond. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte het verkeersongeval heeft veroorzaakt, door met onverminderde snelheid met zijn auto over de voor hem verkeerde linkerzijde van de rijbaan te rijden toen hij de slachtoffers schepte. Het verwijt aan de verdachte is dat hij bij voldoende mate van oplettendheid de slachtoffers wel had kunnen en moeten zien en op tijd had kunnen anticiperen op de verkeerssituatie. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de verdachte bekend was ter plaatse en dat het ongeval bovendien heeft plaatsgevonden in de duisternis en op een smalle onverlichte weg, hetgeen meebrengt dat van de verdachte extra voorzichtigheid mocht worden verlangd.

3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft één middel van cassatie voorgesteld, dat zich richt tegen het oordeel van het hof dat sprake is van dood door schuld in het verkeer als bedoeld in art. 6 WVW.

Bewezenverklaring en bewijsvoering

4. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:

“hij op 22 augustus 2014 in de gemeente Südwest-Fryslân, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, te weten een personenauto, merk Citroen , daarmede rijdende over de weg, Waltingaleane, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, door aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend, terwijl de duisternis was ingevallen en het door verdachte bereden weggedeelte onverlicht was, met het door hem, verdachte bestuurde motorrijtuig op de voor verdachte linkerzijde van de rijbaan is gaan rijden en daarbij de aan de voor verdachte linkerzijde van de weg lopende voetgangers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] niet heeft opgemerkt, ten gevolge waarvan een aanrijding is ontstaan tussen het door verdachte bestuurde motorrijtuig en die [slachtoffer 1] en die [slachtoffer 2] , waardoor genoemde [slachtoffer 1] werd gedood.”

5. Het bestreden arrest bevat – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – de volgende overwegingen omtrent het bewijs:

“Overweging met betrekking tot het bewijs van het primair ten laste gelegde

Door de raadsman van verdachte is ter zitting in hoger beroep bepleit dat niet kan worden bewezen dat verdachte minstens aanmerkelijk verwijtbaar heeft gehandeld, zodat verdachte moet worden vrijgesproken. Hiertoe heeft de raadsman - zakelijk weergegeven - aangevoerd, dat:

(…)

b) de duisternis niet kan worden betrokken bij het vaststellen van de culpa, en

c) op basis van het Voa-rapport niet kan worden vastgesteld dat verdachte links op de rijbaan heeft gereden.

Dit leidt volgens de raadsman tot de conclusie dat er geen enkele aanwijsbare oorzaak is voor het feit dat verdachte iets over het hoofd heeft gezien.

(…)

Door de advocaat-generaal is aangevoerd dat verdachte kan worden verweten dat hij aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gereden, zodat het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen. Verdachte kon voorzien dat hij, door in de duisternis, op een onverlichte weg uitsluitend met dimlichten aan, rijdend door een bocht en na het kort daarvoor gebruiken van alcoholhoudende drank, een minder goed waarnemingsvermogen had dan hij had moeten hebben als bestuurder van een auto. Hij kon en behoorde te voorzien dat hij als gevolg daarvan aan de verkeerde kant van de rijbaan in de berm terecht zou kunnen komen en dat door deze omstandigheden andere verkeersdeelnemers in gevaar konden worden gebracht met alle gevolgen van dien. Hij had dit gedrag moeten vermijden en achterwege moeten laten. Door dit niet te doen kan hem worden verweten dat hij aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gereden. (…)

Het hof overweegt hieromtrent het volgende.

(…)

ad b en c): duisternis en plaats op de weg

Verdachte heeft (telkens) verklaard dat hij de hele tijd rechts heeft gereden. Hij keek naar eigen zeggen kort voor het ongeval gewoon vooruit en zag niets op de weg. Hij hoorde ineens een harde knal en zag dat zijn voorruit kapot ging.

Voor de vaststelling van verdachtes plaats op de weg ten tijde van de botsing neemt het hof het volgende in aanmerking.

Uit de verklaringen van slachtoffer [slachtoffer 2] afgelegd d.d. 31 augustus 2014 tegenover de politie en d.d. 9 januari 2017 bij de raadsheer-commissaris volgt dat zij op 22 augustus 2014 samen met haar vriend [slachtoffer 1] met de hond over de weg, de Waltingaleane, liep. Ze liepen met zijn tweeën aan de linkerkant van de weg op de strook tussen het gras en de onderbroken witte streep. Het was erg donker en er was nauwelijks of geen straatverlichting. Toen [slachtoffer 2] op een gegeven moment een auto hoorde aankomen, is zij naar voren gebogen omdat zij haar hond - die op het midden van de weg liep - van de weg wilde halen. [slachtoffer 1] liep op dat moment een klein stukje achter haar. [slachtoffer 2] weet alleen nog dat ze de beweging naar de hond heeft gemaakt. Wat er daarna is gebeurd weet zij niet; ze kwam bij in de (linker)berm.

Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben een onderzoek ingesteld naar de toedracht van het verkeersongeval. Het door hen opgemaakt proces-verbaal Verkeersongevalsanalyse d.d. 31 oktober 2014 houdt - voor zover hier van belang - in:

De weg, Waltingaleane, bestond ter plaatse uit één rijbaan met een breedte van ongeveer 4,5 meter. Aan weerszijden van de rijbaan was op een afstand van ongeveer 1 meter vanaf de rijbaankant een onderbroken kantstreep aangebracht. De weg was bestemd voor verkeer in beide richtingen. De weg kenmerkte zich op de plaats van het ongeval als een nagenoeg rechte weg. Voorafgaand aan de ongevalslocatie maakte de weg een flauwe bocht naar rechts. De ter plaatse, toegestane maximumsnelheid voor motorvoertuigen bedroeg 60 km/u. Er was sprake van duisternis. Er was geen wegverlichting. Het was droog en bewolkt. Voor zover bekend is geworden, waren er ten tijde van het ongeval geen obstakels of omstandigheden die het zicht belemmerden. Er zijn op het wegdek en in de berm twaalf sporen over een afstand van 25,4 meter aangetroffen. Op ongeveer 0,4 meter rechts van de linker rijbaankant werd het eerste afgebroken stukje plastic aangetroffen. Dit stukje plastic was vrijwel zeker afkomstig van de betrokken personenauto en was op het moment van de botsing met de voetgangers van dit voertuig losgeslagen en op het wegdek gevallen. Dit eerste op de rijbaan aangetroffen en van de personenauto afgebroken kunststofdeeltje is als referentiepunt (0-purit) aangemerkt. Daarnaast is op ongeveer 1,2 meter van het referentiepunt op 1,2 meter rechts van de linker rijbaankant het tweede afgebroken stukje plastic aangetroffen. Op ongeveer 5,1 meter van het referentiepunt op ongeveer 1,3 meter links van de linker rijbaankant werd in de berm een linkerschoen afkomstig van het vrouwelijke slachtoffer aangetroffen. Het kadaver van de herdershond is op ongeveer 8,7 meter van het referentiepunt in de rechterberm nabij de rijbaankant aangetroffen. Op ongeveer 9,4 meter van het referentiepunt op een afstand van ongeveer 2,2 meter rechts van de linker rijbaankant werd een afgebroken plastic kunststof deel afkomstig van het paravanrooster van de auto aangetroffen. De linkerschoen van het mannelijke slachtoffer werd op ongeveer 9,5 meter op een afstand van ongeveer 0,3 meter links van de linker rijbaankant aangetroffen en de rechterschoen van het vrouwelijke slachtoffer op ongeveer 11,9 meter van het referentiepunt op een afstand van ongeveer 1,9 meter links van de linker rijbaankant in de berm. Op een afstand van ongeveer 28,7 meter na het referentiepunt en ongeveer 2,3 meter links van de linker rijbaankant werd het mannelijke slachtoffer aangetroffen. Het vrouwelijke slachtoffer werd eveneens in de linkerberm, ter hoogte van de linker rijbaankant, en op een afstand van ongeveer 32,1 meter na het referentiepunt aangetroffen. Het voertuig, een blauwe Citroen Xsara Picasso 2.0 hdi, was aan de voorzijde en de linkerflank beschadigd als gevolg van de aanrijding met de voetgangers en de hond. De grootste beschadigingen bevonden zich op de linkerhelft van de voorzijde. De schade bestond onder meer uit: linkerhelft van motorkap fors gedeukt en gekrast, voorruit op linkerhelft verbrijzeld, gescheurd en uit linker sponning naar binnen gedrukt, linker buitenspiegel deels afgebroken, linker voorportier licht ontzet en deukjes in het dak. Daarnaast werd op de rechterhelft van de voorbumper tussen de mistlampbehuizing en de voorbumper een pluk haar aangetroffen. Deze pluk haar is vrijwel zeker afkomstig van de aangereden herdershond. Voor zover kon worden vastgesteld verkeerde het voertuig voor het ongeval rijtechnisch in een voldoende staat van onderhoud. Er werden geen gebreken of afwijkingen waargenomen die van invloed waren of kunnen zijn geweest op het ontstaan van het ongeval. Aan de hand van de schades en de aangetroffen sporen kon een vrij nauwkeurige indicatie worden verkregen met betrekking tot de botsplaats en onderlinge positie van de personenauto en de voetgangers op het moment van botsen. De betrokken personenauto reed in dezelfde richting als de betrokken voetgangers liepen. Derhalve kan de botsconfiguratie worden omschreven als een kop-staart aanrijding waarbij de linkervoorzijde van de personenauto tegen de voetgangers is gebotst. De positie van de slachtoffers ten opzichte van elkaar kan niet exact worden bepaald, maar gelet op de schadebreedte aan de voorzijde van de personenauto kan met een redelijke zekerheid worden vastgesteld dat beide voetgangers waarschijnlijk niet naast elkaar hebben gelopen. De schade aan de voorzijde zou dan vrijwel zeker ‘breder’ moeten zijn geweest. De voetgangster verklaarde ook dat haar vriend een klein stukje achter haar liep. Het mannelijke slachtoffer werd dientengevolge als eerste aangereden en door de klap weggeworpen. De botsplaats in de lengterichting van de rijbaan kon niet exact worden bepaald. Deze botsplaats zal ter hoogte van of kort voor de eerste aangetroffen afgebroken plastic scherven zijn geweest. De hond werd door de rechtervoorzijde aangereden. Door de lijkschouwer werd vastgesteld dat [slachtoffer 1] vermoedelijk als gevolg van traumatisch hersenletsel en inwendige bloedingen was overleden. Dit letsel kon worden gerelateerd aan het ongeval. Voor wat betreft de vermoedelijke toedracht wordt onder meer geconcludeerd dat nagenoeg alle aangetroffen sporen, waaronder de afgebroken voertuigdelen en de beide aangereden slachtoffers, zich op de linkerhelft van de rijbaan of in de linkerberm bevonden. De oorzaak van deze gedragingen kon door het onderzoek van de verbalisanten niet worden bepaald. Mogelijk heeft de bestuurder de flauwe bocht naar rechts ‘gemist’ en is hij rechtdoor gereden waarbij hij op de linker weghelft terechtkwam. Ter plaatse van het ongeval werd de rijbaan niet verlicht en was het behoorlijk donker, aldus verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] .

Daarnaast heeft [verbalisant 1] op 9 januari 2017 tegenover de raadsheer-commissaris verklaard dat waar het eerste stukje plastic op de weg lag vermoedelijk de botsing heeft plaatsgehad. Het is zijn ervaring dat stukjes die van een auto afkomen in de buurt liggen van waar de botsing plaats heeft gehad. Ook [verbalisant 2] heeft verklaard dat hij in het hele sporenbeeld als het ware een lijn aan de linkerkant van de weg ziet. De conclusie dat de auto links heeft gereden is al ’s-ochtends ontstaan zonder dat ze de verklaringen van het slachtoffer of de getuige hadden gelezen, aldus [verbalisant 2] .

Het hof ziet geen reden om te twijfelen aan de hiervoor weergegeven verklaringen van [slachtoffer 2] die - kort gezegd - verdachte ten tijde van de botsing aan de linkerzijde van de weg plaatsen. De aangetroffen sporen als hierboven genoemd en het schadebeeld van de auto van verdachte ondersteunen de verklaringen van [slachtoffer 2] over haar positie op de weg – en daarmee ook verdachtes positie – ten tijde van het ongeval. Op grond van het voorgaande acht het hof boven redelijke twijfel verheven dat verdachte ten tijde van de botsing aan de linkerzijde van de weg reed.

De vraag die vervolgens door het hof beantwoord moet worden is of verdachte zich zodanig heeft gedragen dat sprake is van ‘schuld’ aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW 1994 . Bij die beoordeling komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Niet al uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met een of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.

Op grond van de hiervoor weergegeven verklaringen en bevindingen, in onderlinge samenhang beschouwd, stelt het hof vast dat verdachte met onverminderde snelheid met zijn auto over de voor hem verkeerde linkerzijde van de rijbaan reed toen hij de slachtoffers schepte. Verdachte heeft hierbij eveneens de op de linkerzijde van de rijbaan bevindende voetgangers met hond niet gezien, waardoor hij niet heeft geremd of is uitgeweken. Bij voldoende mate van oplettendheid had verdachte de voetgangers met hond tijdig kunnen en moeten zien en was hij aldus in staat geweest tijdig te anticiperen op de verkeerssituatie. De weg kenmerkte zich op de plaats van het ongeval als een nagenoeg rechte weg met daaraan voorafgaand een flauwe bocht naar rechts. Verdachte is aldaar ter plaatse bekend met de omstandigheden. Hierbij betrekt het hof bovendien dat het ongeval heeft plaatsgevonden in de duisternis, op een smalle onverlichte weg, hetgeen meebrengt dat van een bestuurder extra voorzichtigheid mag worden verlangd.

Al het voorgaande brengt het hof tot het oordeel dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gehandeld, zodat het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen wordt geacht.

Het verweer van de raadsman wordt verworpen. In deze overwegingen ligt ook besloten de verwerping van de overige namens verdachte gevoerde verweren, waardoor het gemaakte (schuld)verwijt zou wegvallen.”

Het middel

6. Het middel komt, als gezegd, op tegen het oordeel van het hof dat de verdachte zodanig aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gehandeld, dat sprake is van schuld als bedoeld in art. 6 WVW. De kern van de klacht is dat het hof de lat te hoog heeft gelegd door van de verdachte ‘extra voorzichtigheid’ te verlangen, aangezien hij op de weg waarop hij reed op dat moment geen rekening kon en hoefde te houden met onverlichte verkeersdeelnemers.

7. Vooropgesteld moet worden dat in cassatie slechts kan worden onderzocht of de schuld aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW 1994 – in het onderhavige geval het bewezen verklaarde aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend handelen – uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin. Het hof is van dit toetsingskader uitgegaan.

8. De steller van het middel is zich bewust van de beperkte toetsingsruimte in cassatie. Desalniettemin stelt hij zich op het standpunt dat de feitelijke vaststellingen van het hof onvoldoende zijn voor het oordeel dat er aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend is gereden door de verdachte. De steller van het middel wijst erop dat de weg ter plekke zo smal is dat de rijbaan die is bestemd voor het autoverkeer in totaal 2,5 meter breed is, zodat bij een gemiddelde breedte van een auto van 1,75 meter, als er binnen de onderbroken kantstrepen wordt gereden, aan weerszijden 37 cm ruimte over blijft. Ook als de verdachte iets meer aan de linkerzijde van de weg heeft gereden kan dit nog niet als een “aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend handelen’’ worden beschouwd. Daarnaast komt het middel op tegen de voor zijn oordeel redengevende vaststellingen van het hof dat de verdachte ter plaatse bekend was en dat het ongeval heeft plaatsgevonden in de duisternis op een smalle onverlichte weg, en de daaraan door het hof verbonden conclusie dat onder die omstan-digheden van een bestuurder extra voorzichtigheid mag worden verlangd. Betoogd wordt dat men ’s avonds, op een smalle en onverlichte weg buiten de bebouwde kom, juist geen rekening hoeft te houden met onverlichte verkeersdeelnemers. En nu de slachtoffers niet zichtbaar waren voor de verdachte, is er volgens de steller van het middel “geen enkele goede reden te bedenken op grond waarvan verzoeker ‘extra voorzichtig’ zou moeten zijn.” Daar komt nog bij, aldus nog steeds de steller van het middel, dat de voetgangers een loslopende hond bij zich hadden die zich midden op de rijbaan bevond en dat de voetgangers (kennelijk) geprobeerd hebben die hond van de rijbaan af te halen en zich daarbij zelf in de richting van het midden van de weg hebben bewogen. Door toch de eis te stellen dat de verdachte extra voorzichtig had moeten zijn, heeft het hof volgens de steller van het middel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel de bewezenverklaring onbegrijpelijk gemotiveerd.

9. Ik zie dat anders. De in cassatie niet bestreden vaststellingen van het hof omtrent het rijgedrag van de verdachte houden in dat de verdachte met onverminderde snelheid over de voor hem verkeerde linkerzijde van de rijbaan reed, waarbij hij de voetgangers met hond niet heeft gezien. Dat de verdachte op de linkerhelft van de weg heeft gereden is voor het hof niet doorslaggevend geweest. Het hof overweegt immers verder dat de verdachte de voetgangers en hond bij voldoende mate van oplettendheid wel had kunnen en moeten zien. Daarbij betrekt het hof dat de verdachte ter plaatse bekend was en dat het ongeval heeft plaatsgevonden op een smalle, onverlichte weg in de duisternis en in die omstandigheden van een bestuurder extra voorzichtigheid mag worden verlangd. Die redenering getuigt naar mijn oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting en ik vind deze ook niet onbegrijpelijk.

10. Hiermee verwerpt het hof ook het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer dat de verdachte geen rekening hoefde te houden met eventuele voetgangers en er dus geen reden was op grond waarvan hij extra voorzichtig had moeten zijn.

Daarbij merk ik ten overvloede op dat volgens vaste rechtspraak een fout die door een ander is gemaakt op zichzelf niet in de weg hoeft te staan aan een veroordeling wegens overtreding van art. 6 WVW. Ook het handelen van het [slachtoffer 2] , die heeft verklaard dat zij, toen zij de auto hoorde aankomen, naar voren is gebogen omdat zij haar hond – die op het midden van de weg liep – van de weg wilde halen, kan niet als verontschuldiging voor de verdachte dienen. Kortom, de stelling dat de verdachte geen rekening hoefde te houden met onverlichte verkeersdeelnemers, lijkt mij onjuist.

11. Het middel is dan ook tevergeefs voorgesteld.

Conclusie

12. Het middel faalt en kan met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.

13. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

14. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Het cassatieberoep is bij akte van 21 februari 2019 partieel ingetrokken, te weten voor zover het betreft de beslissing van het hof tot vrijspraak van de impliciet cumulatief ten laste gelegde overtreding van artikel 6 WVW en voor zover het betreft de beslissing tot vrijspraak van de strafverzwarende omstandigheid die genoemd wordt in artikel 175 lid 3 WVW .

Vgl. HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822, NJ 2005/252 m.nt. Knigge en recentelijk nog herhaald in HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:660.

Zie de pleitnota van de raadsman in hoger beroep op p. 17.

Vgl. HR 1 mei 1973, ECLI:NL:HR:1973:AB3410, NJ 1973/399, m. nt. Van Veen (autobestuurder rijdt te snel in duisternis op een onverlichte weg buiten de bebouwde kom achter op een onverlichte bromfiets), HR 29 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0709, NJ 2008/439, m. nt. Keijzer (autobestuurder rijdt onder invloed van alcohol een man aan die ’s nachts aan de kant van de weg zat), HR 3 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9216, NJ 2009/100 (truckerbestuurder rijdt met oplegger te veel aan uiterste kant van de rechterrijstrook, terwijl hij zag dat hij een op die vluchtstrook stilstaande vrachtwagen naderde en had daardoor dodelijke aanrijding met chauffeur kunnen voorkomen) en HR 24 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT2104 (automobilist rijdt langs net plaatsgevonden botsing tussen twee auto’s en schept daarbij drie personen die daar stonden om een ander slachtoffer te helpen, afgedaan met art. 81 RO).


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature