U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Conclusie AG onder meer over de vraag of het hof heeft kunnen oordelen dat de verdachte, een hawala bankier, wetenschap had van de criminele herkomst van een aantal geldbedragen. Witwassen, art. 420bis lid 1 Sr. Naar de mening van de AG is dit niet het geval en het advies aan de Hoge Raad is het cassatieberoep gegrond te verklaren.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Conclusie



Nr. 18/00233

Zitting: 23 april 2019

Mr. T.N.B.M. Spronken

Conclusie inzake:

[verdachte]

1 Inleiding

1.1.

De verdachte is bij arrest van 21 december 2017 door het gerechtshof Amsterdam wegens “medeplegen van witwassen”, veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden.

1.2.

Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel richt zich tegen de motivering van de bewezenverklaring en het tweede middel stelt aan de orde dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase.

1.3.

Het gaat in deze zaak om geldtransacties die worden aangeduid met hawala-bankieren of ondergronds bankieren, een in de Pakistaanse gemeenschap gehanteerd systeem dat wordt gebruikt voor het overdragen van contante bedragen tussen personen in Nederland en personen in het buitenland. Het systeem is gebaseerd op het verplaatsen van geldbedragen door het inleveren daarvan bij de buitenlandse ‘bankier’ om vervolgens via een ‘bankier’ in Nederland te worden uitgekeerd aan de begunstigde en vice versa. Tussen de ‘bankiers’ vindt geen fysiek transport van gelden plaats, maar worden de bedragen onderling verrekend. In casu heeft de verdachte als hawala-bankier op 8, 22 en 25 januari 2010 grote contante geldbedragen laten afleveren bij [A] B.V., een groot- en kleinhandel in [goederen] , gevestigd in [plaats] . Deze transacties zijn door het hof aangemerkt als witwassen.

2 De bewezenverklaring

2.1.

Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte:

“in de periode van 8 januari 2010 tot en met 25 januari 2010 te Amsterdam , tezamen en in vereniging met anderen, contante geldbedragen te weten

- een geldbedrag afkomstig uit en/of verkregen door een contante geldtransactie de dato 08 januari 2010 (Zaaksdossier 05, pagina's 149-157), en/of

- een geldbedrag afkomstig uit en/of verkregen door een contante geldtransactie de dato 22 januari 2010 (Zaaksdossier 05, pagina's 158-166), en/of

- een geldbedrag van in totaal (ongeveer) EURO 200.000,00 (zijnde een geldbedrag afkomstig uit en/of verkregen door een contante geldtransactie de dato 25 januari 2010) (Zaaksdossier 05, pagina's 180-185), en/of

verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen, terwijl hij, verdachte, telkens wist die geldbedragen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.”

3 Het verweer ten overstaan van het hof

3.1.

Tijdens de behandeling van de zaak door het hof heeft de raadsman zich volgens zijn pleitnotities gerefereerd aan het oordeel van het hof wat betreft de vraag of de verdachte daadwerkelijk betrokken is geweest bij de tenlastegelegde transacties en of het daarbij betrokken geld van misdrijf afkomstig was. Het verweer is toegespitst op de stelling dat de verdachte niet wist van de criminele herkomst van de gelden en dat ook niet kon of moest weten. Hiertoe heeft de raadsman het volgende aangevoerd:

“Dat gezegd hebbende refereer ik mij aan het oordeel van Uw Hof met betrekking tot de vraag:

1. Of inderdaad zonder redelijke twijfel is komen vast te staan dat cliënt degene was die betrokken is geweest bij de door de rechtbank bewezenverklaarde transacties;

Indien uw Hof van mening is dat dit het geval is dan refereer ik mij aan het oordeel van Uw hof met betrekking tot de volgende vraag:

2. Of in het geval uw Gerechtshof meent dat cliënt verantwoordelijk is geweest voor de transacties of in die gevallen ook sprake is geweest van geld dat van misdrijf afkomstig is;

Vervolgens is de vraag of cliënt daar iets van wist of in voorwaardelijke zin opzet heeft gehad op witwassen. Dit laatste ontkent cliënt met klem.

(..)

Opgemerkt moet worden dat er een verschil is in wat cliënt wist (en kon/moest weten) en in wat wij, lezers van het dossier, inmiddels (achteraf) weten.

Ik ben van mening dat uit het dossier niet blijkt dat cliënt destijds wist dat sprake was van crimineel geld of dat hij gezien bepaalde omstandigheden de aanmerkelijke kans zou hebben aanvaard. Juist niet!

(...)

Cliënt had graag hier willen zijn om nogmaals te benadrukken dat hij geen flauw idee had dat sprake was van crimineel geld. Hij is echter ongewenst vreemdeling en mag het land niet inkomen. Het Openbaar Ministerie heeft geen laissez passer verstrekt, terwijl daar al bij de eerste zitting om is gevraagd. Mocht uw Hof van mening zijn dan het noodzakelijk is dat cliënt een verklaring aflegt, dan verzoekt de verdediging u bij tussenarrest te bepalen dat het Openbaar Ministerie alsnog mogelijk moet maken dat cliënt naar Nederland kan afreizen om hier te lande een verklaring af te leggen. Dit om een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM op die manier mogelijk te maken.

Maar op zich is de rol van cliënt duidelijk. Cliënt doet in dit onderzoek namelijk wat hij altijd al deed, namelijk het regelen van geldstromen door middel van Hawala-bankieren. Cliënt is Pakistaan en in Pakistan is deze manier van omgaan met geld een gewoonte. Daar is niets geks of strafbaars aan.

(…)

Cliënt had geen (voorwaardelijk) opzet op witwassen. Cliënt had geen wetenschap t.a.v. een eventuele criminele herkomst van het geld. Sterker nog, hem is altijd verteld dat het geld betrof dat verband hield met de grootschalige en internationale [B] . Cliënt geloofde dat. En waarom ook niet? Alles leek te duiden op een grootschalige legale handel.

(..)

Dat daarbij gebruik werd gemaakt van een bekende, efficiënte, snelle, goedkope, kostenbesparende, op vertrouwen gebaseerde methode om geldtransacties te doen plaatsvinden mag niet tot de vluchtige conclusie leiden dat er dus sprake is van

- een aanmerkelijke kans op het aanwezig zijn van transacties met als herkomst enig misdrijf

- wetenschap bij cliënt van een eventuele aanmerkelijke kans

- een bewuste aanvaarding van die al dan niet aanwezige kans.

De omstandigheden die in het vonnis genoemd worden kunnen niet tot de conclusie leiden dat bij cliënt sprake was van opzet op witwassen, ook niet in voorwaardelijke zin. Immers zeggen de omstandigheden niet zozeer iets over de herkomst van het geld, maar kunnen net zo goed te maken hebben met de manier waarop ondergronds bankieren in zijn werk gaat. En ondergronds bankieren staat niet gelijk aan witwassen.

Conclusie:

Vrijspraak"

4 De bewijsoverwegingen van het hof

4.1.

In de bewijsoverwegingen van het hof kan het volgende worden gelezen:

“Het hof overweegt als volgt.

Uit het bekijken van camerabeelden is gebleken dat op 8, 22 en 25 januari 2010 in een plastic tas geldbedragen door twee medewerkers van [C] , [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] zijn afgeleverd bij [A] .

Die geldbedragen zijn door [betrokkene 3] , [betrokkene 4] danwel [betrokkene 5] geteld.

[betrokkene 6] heeft op 2 december 2010 een verklaring afgelegd dat de geldbedragen van € 60.000,- op 8 januari 2010, € 20.000,- op 22 januari 2010 en € 200.000,- op 25 januari 2010 naar [A] zijn gebracht. Het geld zou een betaling ‘buiten de boeken om’ vormen, bedoeld ter betaling van [goederen] die zonder facturen en papieren waren geleverd vanuit Engeland. De betalingen konden niet via de bank. Het geld moest naar ‘ [verdachte] ’ worden gebracht. Het waren geen officiële betalingen met facturen. Met [verdachte] bedoelt [betrokkene 6] [verdachte] . Het hof stelt op basis van de verklaring van [betrokkene 6] , de verzender van het geld, vast dat het geld afkomstig is van een (fiscaal) misdrijf en dat dit bestemd was voor [verdachte] , die over het geld ook de beschikkingsmacht had. De volgende vraag waarover het hof zich dient te buigen is of [verdachte] wist dan wel moest weten dat het geld van misdrijf afkomstig was.

[verdachte] heeft in zijn schriftelijke verklaring van 11 oktober 2017 verklaard dat hij hawala-bankier was en dat in die hoedanigheid geld aan hem werd gegeven. Bij [verdachte] is ook een memoboekje aangetroffen dat op een administratie lijkt met namen en bedragen. Drie van die data met de daarachter genoemde namen en bedragen in dit boekje komen overeen met de transacties waarvan [betrokkene 6] heeft verklaard dat hij deze naar [verdachte] heeft gezonden. Het hof gaat er dan ook vanuit dat [verdachte] daadwerkelijk een hawala-bankier was.

[verdachte] heeft tevens in zijn schriftelijke verklaring verklaard dat hij niet wist dat het bij voornoemde bedragen ging om crimineel geld. Hij dacht dat de mensen van de [B] business, bankierden via hawala, omdat ze dat gewend waren. In Pakistan en onder Pakistani is dit een gebruikelijke manier van zakendoen, aangezien het goedkoper, sneller en gemakkelijker is.

Het hof stelt voorop dat gelden die via het systeem van hawala-bankieren worden verzonden slechts dan kunnen worden aangemerkt als ‘afkomstig (...) uit enig misdrijf in de zin van de art. 420bis en 420quarter Sr indien zij afkomstig zijn van een misdrijf gepleegd voorafgaand aan het verwerven en/of voorhanden hebben en/of het overdragen daarvan.

Bij hawala bankieren kunnen echter ook van misdrijf afkomstige gelden van hand tot hand gaan. In de Memorie van Toelichting bij het voorstel van.de Wet inzake de geldtransactiekantoren (Kamerstukken II 2001 -2002, 28 229, nr. 3) wordt ook opgemerkt dat in de praktijk is gebleken dat geldtransfers witwasgevoelig zijn en ook voor het witwassen van misdaadgelden worden gebruikt.

Het hof stelt vast dat het ging om geldbedragen afkomstig uit Nederland die bestemd waren voor Engeland; landen die beide een veilig en betaalbaar bancair systeem voor legale betalingen hebben. Door verbalisanten is onderzoek gedaan naar de werking van het girale betalingsverkeer (Z5 255). Hieruit blijkt dat een internetbetaling die op een werkdag voor 12.00 uur is aangeleverd nog diezelfde dag aangeboden wordt aan de bank van de begunstigde. Bij de meeste banken wordt de betaling vervolgens nog diezelfde dag bijgeschreven op de rekening van de begunstigde. Met een telefonische spoedoverboeking is het geld binnen anderhalf uur bijgeschreven op de rekening van de begunstigde. Het laat zich dan ook moeilijk indenken dat het geld via hawala-bankieren veel sneller bij de begunstigde zou zijn. Verbalisanten hebben ook gekeken naar de kosten van girale overboekingen. Een standaard overboeking is voor de begunstigde in het geval van ING 14 eurocent per bijschrijving en voor degene die de betaling doet 7 eurocent. De kosten voor een telefonische spoedoverboeking zijn bij ING 75 eurocent per bijschrijving. Degene die de betaling doet betaalt € 9,75 voor een telefonische spoedbetaling en € 4,40 voor een elektronische aangeleverde opdracht. Bij andere banken zullen de kosten niet heel veel hoger zijn. [verdachte] heeft in zijn schriftelijke verklaring verklaard dat hij per transactie € 100,-/€ 120,- betaald kreeg. Overwogen wordt dan ook dat hawala-bankieren binnen Europa waar een veilig en betaalbaar bancair systeem bestaat, geen grote (legale) voordelen heeft.

Het hof is van oordeel dat nu het om (zeer) grote contante geldbedragen gaat met bestemming Engeland geldbedragen (notabene in drie aparte zendingen) die door medewerkers van [C] werden vervoerd in plastic tassen - met alle risico’s en kosten van dien - waarbij voor dit hawala-bankieren geen evidente voordelen naar voren gebracht zijn of gebleken ten opzichte van de snellere en goedkopere wijze van transfers via een gewone bankoverschrijving, de verdachte naar het oordeel van het hof bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de contante gelden van misdrijf afkomstig zijn.

Het verweer dan ook wordt verworpen.”

4.2.

De aanvulling op het verkorte arrest houdt voor zover hier van belang nog in:

“De verdediging heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij zich refereert aan het oordeel van het hof met betrekking tot de vragen of zonder redelijke twijfel is komen vast te staan dat [verdachte] betrokken is geweest bij de door de rechtbank bewezen transacties.

Het hof heeft ten aanzien van die betrokkenheid in het verkort arrest vastgesteld dat de verdachte heeft verklaard dat hij in het kader van Hawala bankieren op 8 januari 2010, 22 januari 2010 en 25 januari 2010 geld heeft laten afgeven bij [A] . Dit is niet juist. De verdachte heeft in zijn schriftelijke verklaring van 11 oktober 2017 in de strafzaak over de transacties bij [A] verklaard dat hij Hawala bankier was en dat hem is verteld dat het voor de [B] was.

Gezien voornoemde bewijsmiddelen (de juiste weergave van de schriftelijke verklaring van de verdachte het aangetroffen memoboekje in de woning waar verdachte is aangehouden, de verklaring van [betrokkene 6] en de overige bewijsmiddelen) is het hof van oordeel dat de verdachte op 8 januari 2010, 22 januari 2010 en 25 januari 2010 in het kader van Hawala bankieren geld heeft laten afgeven bij [A] .

De onnauwkeurige en daarmee onjuiste vaststelling van de verklaring van verdachte in het arrest maakt het oordeel van het hof niet anders.

Het hof heeft in het verkort arrest overwogen dat door verbalisanten onderzoek is gedaan naar de werking van het girale betalingsverkeer (Z5 255-260) en dat hieruit blijkt dat een internetbetaling die op een werkdag voor 12.00 uur is aangeleverd nog diezelfde dag aangeboden wordt aan de bank van de begunstigde. Bij de meeste banken wordt de betaling vervolgens nog diezelfde dag bijgeschreven op de rekening van de begunstigde. Met een telefonische spoedoverboeking is het geld binnen anderhalf uur bijgeschreven op de rekening van de begunstigde.

Dit geldt echter voor binnenlands betalingsverkeer en niet voor buitenlands betalingsverkeer, zoals in onderhavige zaak sprake was (overboekingen van Nederland naar Engeland).

Uit het onderzoek (proces-verbaal van bevindingen van de politie Amsterdam -Amstelland, d.d. 1 april 2010, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant] (Z5 255 - 260)) blijkt dat binnen Europa het overgemaakte geld binnen drie dagen op de rekening staat. De kosten van een buitenlandse bijschrijving zijn gelijk aan die van het binnenlands verkeer, 14 cent per bijschrijving van € 50.000,-. Dit nu maakt de overweging van het hof, dat het zich moeilijk laat indenken dat het geld via hawala-bankieren veel sneller bij de begunstigde zou zijn, niet anders.”

5 Het eerste middel

5.1.

Het eerste middel valt uiteen in twee deelklachten. In de eerste plaats wordt geklaagd dat het arrest lijdt aan een innerlijke tegenstrijdigheid.

5.2.

Het gaat daarbij om de volgende vaststellingen van het hof, die hier voor het lezersgemak nog eens worden herhaald.

“Bespreking van de (bewijs)verweren

(…)

Het hof stelt op basis van de verklaring van [betrokkene 6] , de verzender van het geld, vast dat het geld afkomstig is van een (fiscaal) misdrijf en dat dit bestemd was voor [verdachte] , die over het geld ook de beschikkingsmacht had.”

(…)

Nadere bewijsoverwegingen

(…)

Gezien voornoemde bewijsmiddelen (de juiste weergave van de schriftelijke verklaring van de verdachte het aangetroffen memoboekje in de woning waar verdachte is aangehouden, de verklaring van [betrokkene 6] en de overige bewijsmiddelen) is het hof van oordeel dat de verdachte op 8 januari 2010, 22 januari 2010 en 25 januari 2010 in het kader van Hawala bankieren geld heeft laten afgeven bij [A] .”

5.3.

De klacht komt erop neer dat voornoemde vaststellingen tegenstrijdig zijn, wat betreft de bestemming van het geld. Als ik het goed begrijp bedoelen de stellers van het middel dat het hof enerzijds op grond van de verklaring van [betrokkene 6] heeft vastgesteld dat het geld bestemd was voor de verdachte. Anderzijds heeft het hof in de nadere bewijsoverwegingen vastgesteld dat het geld voor [A] BV bestemd was.

5.4.

Hoewel ik me de verwarring kan voorstellen, lees ik de overwegingen van het hof zo, dat het hof de verklaring van [betrokkene 6] heeft gebruikt om vast te stellen dat het geld via de verdachte, in zijn hoedanigheid van hawala-bankier, moest worden afgeleverd bij [A] BV. Daarmee is niet in strijd dat het geld op enig moment bestemd was voor de verdachte.

5.5.

Deze klacht faalt.

5.6.

De tweede klacht richt zich tegen de motivering van het oordeel van het hof dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de contante geldbedragen van misdrijf afkomstig waren. Gesteld wordt, kort samengevat, dat het hof bij de motivering van zijn oordeel slechts algemene kenmerken van het hawala-bankieren beschrijft en daardoor hawala-bankieren feitelijk ten onrechte gelijk stelt aan witwassen.

5.7.

Het is op zichzelf juist dat het enkele feit dat iemand geld ter beschikking heeft gekregen in het kader van hawala- of ondergronds bankieren nog geen witwassen oplevert. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 28 oktober 2014 en 25 november 2014 uitgemaakt dat pas van witwassen kan worden gesproken als het gaat om gelden die afkomstig zijn van een voorafgaand gepleegd misdrijf. De hawala-bankier die gelden in ontvangst neemt om deze door te geleiden pleegt weliswaar een economisch misdrijf (het zonder vergunning uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener) maar dat is niet zonder meer hetzelfde als witwassen. Hawala-bankieren kan immers plaatsvinden met zowel legaal geld als met uit misdrijf verkregen geld. Er is pas sprake van witwassen als er voldoende aanwijzingen zijn dat de hawala-bankier ook weet of had moeten weten dat het geld een criminele herkomst heeft. Tot dusver zitten het hof en de verdediging op één lijn. Het hof heeft op grond van de verklaring van [betrokkene 6] , aangenomen dat het ging om geld afkomstig van een (fiscaal) misdrijf, maar overweegt vervolgens dat het zich voor de vraag gesteld ziet of de verdachte dit wist, dan wel moest weten.

5.8.

Ik ben het met de stellers van het middel eens dat de onder 4.1 en 4.2 geciteerde bewijsoverwegingen geen omstandigheden inhouden die duiden op enige vorm van wetenschap bij de verdachte van de criminele herkomst van het geld. Het hof heeft slechts vastgesteld:

- dat het ging op geldbedragen afkomstig uit Nederland en bestemd voor Engeland;

- dat beide landen een veilig en betaalbaar bancair systeem hebben;

- dat onderzoek is gedaan naar de werking van het betalingsverkeer;

- dat girale betalingen nog dezelfde dag worden aangeleverd en de transactiekosten - kortweg - tussen de 14 eurocent en € 9,75 per transactie bedragen, zodat hawala-bankieren aanzienlijk duurder is en geen grote (legale) voordelen heeft.

5.9.

De conclusie van het hof dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de geldbedragen van misdrijf afkomstig zijn, heeft het hof gebaseerd op de omstandigheid dat het om omvangrijke contante geldbedragen ging die vervoerd werden in plastic tassen met alle risico's van dien en dat hawala- bankieren geen evidente voordelen biedt ten opzichte van gewone bankoverschrijvingen. In de nadere bewijsoverweging is nog opgenomen dat het hof in het verkort arrest ten onrechte is uitgegaan van het onderzoek naar binnenlandse girale betalingen, terwijl het in casu gaat om buitenlands betalingsverkeer. Ten aanzien van buitenlands betalingsverkeer overweegt het hof dat het geldbedrag binnen drie dagen op de rekening staat en dat de kosten gelijk zijn aan binnenlands verkeer, zodat hetgeen het hof in het verkorte arrest heeft overwogen, inhoudende dat lastig is voor te stellen dat het geld is door middel van hawala-bankieren veel sneller bij de begunstigde zou zijn, niet anders wordt.

5.10.

Voornoemd oordeel is, zonder enige (andere) nadere motivering omtrent de wetenschap van de verdachte over de herkomst van de geldbedragen, niet begrijpelijk. Dat het ging om (aanzienlijke) contante geldsommen is immers inherent aan het hawala-bankieren. Dat hawala-bankieren geen evidente voordelen biedt ten opzichte van giraal bankieren, zegt nog niets over de wetenschap van de verdachte met betrekking tot de herkomst van het geld dat is overgedragen.

5.11.

Het middel slaagt.

6 Het tweede middel

6.1.

In het tweede middel wordt geklaagd dat de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad zijn gezonden, zodat de redelijke termijn is geschonden.

6.2.

Namens de verdachte is op 29 december 2017 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 26 september 2018 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dit betekent dat de inzendtermijn van acht maanden met afgerond een maand is overschreden. Daarover wordt dus terecht geklaagd. Dit betekent dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden. Nu het eerste middel slaagt, behoeft de overschrijding geen verdere bespreking. Het tijdsverloop kan immers bij de nieuwe behandeling van de zaak door het gerechtshof aan de orde worden gesteld.

7 Conclusie

7.1.

Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

7.2.

Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Bleichrodt voorafgaand aan HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3046, NJ 2015/324 en de annotatie van Borgers bij dit arrest, die voor achtergrond informatie over hawala-bankieren verwijst naar Van de Bunt & Siegel (red.), Ondergronds bankieren in Nederland, Den Haag: BJu 2009 en Kruisbergen e.a., Georganiseerde criminaliteit in Nederland (vierde rapportage), Den Haag: Boom Lemma 2012, p. 195-204.

Zie de pleitnotities overgelegd op de zitting van het gerechtshof Amsterdam op 11 oktober 2017.

HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3046, NJ 2015/324, m.nt. Borgers, HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3044.

HR 25 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3380.

Illustratief in dit verband is het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 30 januari 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:252, dat door de verdediging is aangehaald ter zitting van het hof en aan de pleitnotities d.d. 11 oktober 2017 is gehecht, waarbij de verdachte door het hof is vrijgesproken van witwassen, waarbij het eveneens ging om hawala-bankieren door de verdachte, in totaal 39 transacties in de periode van 30 oktober 2009 tot en met 8 december 2009 variërend van 165.000 euro tot 5000 euro en 100.000 pond tot 35.000 pond.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature