Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/05448
Zitting 19 november 2019
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 20 december 2018 door het gerechtshof Den Haag wegens 1 subsidiair impliciet primair “medeplegen van opzetheling” en 2 subsidiair impliciet subsidiair “medeplegen van schuldheling” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van zestig uren subsidiair dertig dagen hechtenis, met aftrek overeenkomstig art. 27(a) Sr. Verder heeft het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. A.R. Kellermann, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingediend.
In de schriftuur wordt geklaagd dat de verdachte niet de mogelijkheid heeft om de veroordeling bij arrest van het gerechtshof Den Haag, na de eerder gegeven vrijspraak door de rechtbank Den Haag, substantieel door een tweede feitelijke instantie te laten beoordelen. Het ontbreken van die mogelijkheid zou in strijd zijn met art. 14, vijfde lid, IVBPR.
Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als in de wet bedoeld. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. De schriftuur voldoet niet aan dit vereiste, zodat zij onbesproken moet blijven.
5. Terzijde verwijs ik voor een bespreking van de in de schriftuur aan de orde gestelde vraag naar HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1732, rov. 3.1-3.6.
6. Nu de verdachte niet binnen de bij de wet gestelde termijn bij de Hoge Raad door een raadsman een schriftuur houdende middelen van cassatie heeft doen indienen, is het voorschrift van art. 437, tweede lid, Sv niet in acht genomen, zodat de verdachte in het beroep niet kan worden ontvangen.
7. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Vgl. HR 13 maart 2001, NJ 2001/296, en HR 10 juli 2001, NJ 2001/605.