Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 17/03289
Zitting 17 september 2019
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 23 juni 2017 door het gerechtshof Amsterdam wegens “diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld of bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Het hof heeft daarbij de bewaring gelast van de in beslag genomen, nog niet teruggeven voorwerpen, een en ander zoals nader in het arrest omschreven. Ook heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, zoals in het arrest vermeld.
Er bestaat samenhang met de zaken 17/03544, 18/02859 en 18/04081. Ook in deze zaken zal ik vandaag concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. G.J.P.M. Mooren, advocaat te Goirle, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
In deze zaak gaat het om het volgende. In de woning van medeverdachte [betrokkene 1] was in een korte tijd meermalen ingebroken. [betrokkene 1] vermoedde dat [betrokkene 2] en [betrokkene 3] hierbij betrokken waren. Om hen ‘aan te pakken’ werden zij bij [betrokkene 1] thuis uitgenodigd. [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en de door hen meegebrachte [betrokkene 4] (hierna: de aangevers) kwamen vervolgens naar deze woning. Op dat moment waren naast [betrokkene 1] meerdere Antillianen aanwezig, waaronder – zo stelt het hof vast – de verdachte. Zij waren door [betrokkene 1] betaald voor hun aanwezigheid. In de woning zijn de aangevers vastgebonden, bedreigd, geslagen, getrapt en zijn hun zakken leeggehaald. De verdachte en medeverdachten zijn vervolgens in verschillende auto’s vertrokken. Eén van de auto’s werd bij een verkeerscontrole gestopt. Dit leidde tot de aanhouding van de verdachte en de medeverdachten. In eerste aanleg en in hoger beroep is de verdachte veroordeeld voor diefstal met geweld (art. 312 Sr).
Het eerste middel klaagt over de beslissing van het hof om de bewaring te gelasten van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen.
5.1Het bestreden arrest houdt onder meer als beslissing van het hof in:
“Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
1. 1 biljet van 10 euro, EUR 10.00, geld (itemnr. 502446, KVI nr. 60-502446);
2. 38 biljetten van 50 euro, EUR 1900.00, geld (itemnr. 502447, KVI nr. 60- 502447);
3. 21 biljetten van 100 euro, EUR 2100,00, geld (itemnr. 502448, KVI nr. 60-502448);
4. Rolex horloge (itemnr. 502491, KVI nr. 60-502491);
5. Festina horloge (itemnr. 502493, KVI nr. 60-502493).”
5.2Art. 353 lid 2 Sv bepaalt:
“De rechtbank gelast, onverminderd artikel 35 1,
a. de teruggave van het voorwerp aan degene bij wie het in beslag is genomen;
b. de teruggave van het voorwerp aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt; of
c. indien geen persoon als rechthebbende kan worden aangemerkt, de bewaring van het voorwerp ten behoeve van de rechthebbende.”
5.3In deze zaak heeft het hof ten aanzien van de in beslag genomen, maar nog niet teruggegeven voorwerpen de bewaring gelast ten behoeve van de rechthebbende. Art. 353 lid 2 onder c Sv biedt hiertoe de mogelijkheid, indien niet bekend is wie als rechthebbende van de in beslag genomen voorwerpen kan worden aangemerkt. Kennelijk is het hof er van uit gegaan dat op de genoemde voorwerpen (ook) beslag rust op de voet van art. 94 Sv. Indien sprake is van conservatoir beslag, vindt art. 353 Sv namelijk geen toepassing. In dat geval kon een beslissing over de in beslag genomen voorwerpen achterwege blijven.
5.4In cassatie wordt geklaagd over de betreffende bewaringsbeslissing. Nu in de toelichting op het middel enkel uitdrukkelijk geklaagd wordt over het Rolex horloge en de in beslag genomen geldbedragen, beperk ik mij tot deze voorwerpen.
5.5Uit het strafdossier komt het volgende naar voren. De verdachte was door medeverdachte [betrokkene 5] gevraagd om te helpen bij het ‘aanpakken’ van verschillende personen van wie medeverdachte [betrokkene 1] vermoedde dat zij betrokken waren bij inbraken in zijn huis. De verdachte werd hiervoor betaald. Over deze betaling is in het arrest van medeverdachte [betrokkene 1] het volgende te lezen:
“Kort nadat iedereen bij de woning van de verdachte aankwam, gaf de verdachte € 2.000 en zijn horloge, merk Rolex, aan [verdachte] als onderpand voor de betaling van de Antilianen. Zij spraken af dat de verdachte [verdachte] de volgende dag nog € 2.000 zou betalen en dat hij zijn Rolex dan zou terugkrijgen.”
De aangevers [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zijn vervolgens door onder meer de verdachte beroofd van een geldbedrag van in totaal € 1.400,-. Bij de verdachte is, voor zover hier van belang, een geldbedrag van in totaal € 4.010,- en een Rolex horloge in beslag genomen.
5.6Gelet op deze achtergrond kon het hof tot het oordeel komen dat de verdachte niet redelijkerwijze als rechthebbende van de geldbedragen en de Rolex kan worden aangemerkt. De verdachte is immers betaald voor zijn ‘diensten’, waarbij de betreffende Rolex als onderpand diende terwijl bovendien bij de aangevers geld is weggenomen. Kennelijk en niet onbegrijpelijk is het hof er van uit gegaan dat dit de voorwerpen zijn die bij de verdachte in beslag zijn genomen. Of de voorwerpen teruggeven hadden moeten worden aan een ander dan de verdachte, kan in het midden blijven omdat de verdachte onvoldoende belang heeft bij deze klacht.
5.7Het middel faalt.
6. Het tweede middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
6.1Namens de verdachte is op 4 juli 2017 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 28 augustus 2018 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dit betekent dat de inzendtermijn, die acht maanden bedraagt, met (naar boven afgerond) zes maanden is overschreden. Een voortvarende behandeling die de overschrijding van de inzendtermijn zou kunnen compenseren, behoort niet meer tot de mogelijkheden. Een en ander dient te leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf. Bovendien zal de Hoge Raad naar verwachting uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken. Ook dit dient te leiden tot strafvermindering.
6.2Het middel is terecht voorgesteld.
7. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 lid 1 RO bedoelde motivering. Het tweede middel slaagt.
8. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
9. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Zie mijn eerdere conclusie, nr. 3.1-3.3 voorafgaand aan HR 19 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:690.
Zie HR 16 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3202, rov. 6.4.
Arrest, p. 4.
Deze informatie heeft het hof ontleend aan een verklaring van [betrokkene 1] van 3 november 2015, welke verklaring zich in het dossier bevindt.