Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:

Inhoudsindicatie:

Prejudiciële vragen in Caribische zaak (art. 1b Rijkswet rechtsmacht Hoge Raad voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba). Verkrijging van Nederlanderschap door erkenning in 1985 in het buitenland door gehuwde man? Art. 4 (oud en huidig) RWN. Erkenning in Curaçao van buitenlandse erkenning? Betekenis van art. 8 EVRM voor ongeclausuleerd erkenningsverbod van art. 330 lid 1, onder b, BWNA (oud). Verkrijging van Nederlanderschap door bezit van staat, bekrachtiging van de erkenning, dan wel wettiging? Betekenis van Unierecht voor de verkrijging van Nederlanderschap?

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Conclusie



PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 19/02852

Zitting 1 november 2019

CONCLUSIE

inzake prejudiciële vraag

P. Vlas

In de zaak

1. [verzoeker 1]

2. [verzoeker 2]

(hierna: verzoekers)

tegen

1. Minister van Justitie van Curaçao

2. Openbaar Ministerie van Curaçao

3. Immigratie- en Naturalisatiedienst Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)

(hierna: de Staat)

4. Hoofd Burgerlijke Stand en Bevolkingsregister

In deze Curaçaose zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het hof) prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad op de voet van art. 1b van de Rijkswet rechtsmacht Hoge Raad voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Het hof heeft, kort gezegd, gevraagd of een buitenlandse erkenning van een kind door een Nederlandse man, die ten tijde van de erkenning was gehuwd met een andere vrouw dan de moeder van het kind, naar het internationaal privaatrecht van Curaçao kan worden erkend en of het kind daardoor de Nederlandse nationaliteit verkrijgt. De door het hof gestelde vragen zijn gerezen in een geding op de voet van art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). De vragen bouwen voort op de eerdere prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 19 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:59.

1. Feiten en procesverloop

1.1 Verzoekers zijn een tweeling. Zij zijn geboren op [geboortedatum] 1985 in de Dominicaanse Republiek uit een ongehuwde moeder met de Dominicaanse nationaliteit.

1.2 Blijkens uittreksels van de geboorteakten is op [datum] 1985 aangifte gedaan van de geboorten door de Nederlander [de vader] , ‘quien es El Padre’ (hierna: de vader). Deze aangifte geldt als erkenning naar Dominicaans recht.

1.3 Ten tijde van deze erkenning was de vader gehuwd met een andere vrouw dan de moeder (te weten met [betrokkene 1] ). In de uittreksels van de geboorteakten staat ten onrechte dat de vader ‘soltero’ (vrijgezel, A-G) was.

1.4 Op [datum] 1985 (de dag van de erkenning door de vader) was naar het recht van de voormalige Nederlandse Antillen een erkenning door een gehuwde man nietig (art. 330, eerste lid, aanhef en onder b oud BWNA).

1.5 De vader is op 28 januari 1987 in de Dominicaanse Republiek van echt gescheiden van [betrokkene 1] .

1.6 De vader is op 31 januari 1987 in de Dominicaanse Republiek gehuwd met de moeder. Ter gelegenheid van het huwelijk van de vader met hun moeder zijn verzoekers – samen met hun zuster [betrokkene 2] – ten aanzien van wie het hof op 21 maart 2017 heeft uitgesproken dat zij de Nederlandse nationaliteit bezit – gewettigd.

1.7 Volgens de verzoekschriften leefde de vader reeds vóór de geboorte van verzoekers in gezinsverband samen met de moeder en zijn de ouders met hun volledige gezin omstreeks 1987 verhuisd naar Curaçao.

1.8 Verzoekers staan in de Curaçaose basisregistratie persoonsgegevens ingeschreven met als datum van vestiging 10 juni 1992 en als zijnde in het bezit van de Nederlandse nationaliteit.

1.9 Volgens verzoekers is de vader ook hun biologische vader en heeft hij altijd zijn gewone verblijfplaats in Curaçao gehad. De vader is op 21 mei 2013 overleden.

1.10 Verzoekers hebben op de voet van art. 17 RWN bij het hof een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap ingediend en tevens verzocht dat hun geslachtsnaam [naam] is, alsmede te bepalen dat op grond van art. 1:20 en 1:24 BW van Curaçao (BWC) de registers van de burgerlijke stand worden verbeterd.

1.11 Bij beschikking van 15 januari 2019 heeft het hof kenbaar gemaakt voornemens te zijn om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. Het hof heeft voorlopig geformuleerde vragen aan partijen voorgelegd en hen in de gelegenheid gesteld zich daarover uit te laten.

1.12 Bij beschikking van 11 juni 2019 heeft het hof de volgende vragen voorgelegd aan de Hoge Raad:

Vraag 1: Is het juist dat indien de Nederlandse gehuwde man zijn gewone verblijfplaats heeft in het land waar hij het kind op regelmatige wijze heeft erkend, deze erkenning naar het internationaal privaatrecht van Curaçao zonder meer kan worden erkend en tot het Nederlanderschap leidt?

Vraag 2: Indien vóór 15 januari 2001 (tijdstip van vervallen van het wettelijk verbod van erkenning door de gehuwde man in Curaçao, Sint Maarten en op de BES-eilanden) dan wel 1 januari 2002 (toen dat in Aruba gebeurde) het wettelijk verbod in een concreet geval buiten toepassing moet blijven wegens strijd met artikel 8 EVRM , leidt dat dan tot het Nederlanderschap ?

Vraag 3: Is het juist dat bezit van staat en bekrachtiging niet tot het Nederlanderschap kunnen leiden?

Vraag 4: Is het juist dat verzoekers door de Dominicaanse wettiging in 1987 zelfstandig het Nederlanderschap verkregen op de dag van de wettiging?

Vraag 5:

a. Moet het hof, indien niet door wettiging of anderszins het verzoek kan worden toegewezen, onderzoeken of in het onderhavige geval een algemeen beginsel van Unierecht is geschonden, met als mogelijk gevolg dat verzoekers geacht worden van rechtswege de Nederlandse nationaliteit te bezitten?

b. Zo ja, leent de termijn van artikel 14 lid 1, tweede zin, RwNed zich voor analogische toepassing ?

1.13 De Hoge Raad heeft de prejudiciële vragen in behandeling genomen. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijke opmerkingen te maken. De Staat heeft, mede namens het Openbaar Ministerie, van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.

2 Bespreking van de prejudiciële vragen

2.1

Met de eerste prejudiciële vraag wenst het hof te vernemen of het juist is dat indien de Nederlandse gehuwde man zijn gewone verblijfplaats heeft in het land waar hij het kind op regelmatige wijze heeft erkend, deze erkenning naar het internationaal privaatrecht van Curaçao zonder meer kan worden erkend en tot het Nederlanderschap leidt.

2.2

De vraag heeft betrekking op de voorwaarden die gelden voor de erkenning in Curaçao van een in het buitenland tot stand gekomen rechtshandeling, waarbij een kind is erkend. Het hof heeft verwezen naar de hierboven vermelde beschikking van de Hoge Raad van 19 januari 2018, rov. 3.4.1-3.4.3. Hierin heeft de Hoge Raad overwogen dat het ongeschreven internationaal privaatrecht van Sint Maarten overeenkomt met het bepaalde in art. 10:100 en 10:101 BW (van Nederland) en op dezelfde wijze moet worden uitgelegd als deze bepalingen van het BW. De Hoge Raad heeft overwogen dat dit strookt met het concordantiebeginsel van art. 39 lid 1 van het Statuut voor het Koninkrijk. Voor het eveneens ongeschreven internationaal privaatrecht van Curaçao geldt hetzelfde. Dit betekent dat de erkenning in Curaçao van een in het buitenland verrichte rechtshandeling van erkenning van een kind moet plaatsvinden op overeenkomstige wijze als is geregeld in art. 10:100 en 10:101 BW. Of de gehuwde man zijn gewone verblijfplaats heeft in het land waar hij het kind op regelmatige wijze heeft erkend, is niet van belang. Art. 10:100 (voor rechterlijke beslissingen inzake afstamming) en art. 10:101 BW (voor familierechtelijke betrekkingen neergelegd in een akte) kennen een aantal weigeringsgronden voor de erkenning. Er vindt geen conflictenrechtelijke toets plaats. Art. 10:101 lid 1 BW verklaart de weigeringsgronden van art. 10:100 lid 1, onder b en c, BW van overeenkomstige toepassing. In art. 10:101 lid 2 BW is de weigeringsgrond van de openbare orde nader uitgewerkt door te bepalen dat deze grond zich in ieder geval met betrekking tot de erkenning voordoet – voor zover thans van belang – ‘indien deze is verricht door een Nederlander die naar Nederlands recht niet bevoegd zou zijn het kind te erkennen’ (art. 10:101 lid 2, onder a, BW).

2.3

Het hof heeft in rov. 2.4 van zijn verwijzingsbeschikking terecht overwogen dat hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn beschikking van 19 januari 2018 ten aanzien van het (ongeschreven) internationaal privaatrecht van Sint Maarten eveneens geldt voor het internationaal privaatrecht van Curaçao en Aruba. Dit betekent dat het (ongeschreven) internationaal privaatrecht van beide landen overeenkomt met het bepaalde in art. 10:100 en 10:101 BW en op dezelfde wijze moet worden uitgelegd als deze bepalingen van het BW. Een conflictenrechtelijke toets dient achterwege te blijven. Of in Curaçao de in het buitenland verrichte erkenning van een kind kan worden erkend, hangt dus niet af van de vraag welk recht op de erkenning van dat kind is toegepast. Het in art. 7 ‘Algemeene bepalingen der wetgeving van Curaçao’ neergelegde domiciliebeginsel speelt derhalve geen rol. Daarmee is de gewone verblijfplaats van de Nederlandse gehuwde man die de erkenning heeft verricht, niet van belang voor de vraag of de erkenning kan worden erkend in Curaçao.

2.4

De eerste vraag van het hof dient derhalve ontkennend te worden beantwoord. De erkenning van de door de gehuwde Nederlandse man verrichte erkenning van een kind in het land waar hij zijn gewone verblijfplaats heeft, kan niet ‘zonder meer’ naar het internationaal privaatrecht van Curaçao worden erkend en tot het Nederlanderschap leiden. Art. 10:101 BW is van overeenkomstige toepassing. De vraag of sprake is van strijd met de openbare orde in de zin van art. 10:101 lid 2 BW hangt af van de rechtsorde van het land waar de erkenning van de familierechtelijke betrekking wordt verzocht, dus in dit geval Curaçao.

2.5

Met de tweede vraag wenst het hof te vernemen of in het geval dat de erkenning van een kind heeft plaatsgevonden vóór 15 januari 2001 (tijdstip van het vervallen van het wettelijk verbod van erkenning door de gehuwde man in de voormalige Nederlandse Antillen) dan wel vóór 1 januari 2002 (het tijdstip van het vervallen van dat verbod in Aruba), het wettelijke erkenningsverbod in een concreet geval buiten toepassing moet blijven wegens strijd met art. 8 EVRM, en of dit dan leidt tot het Nederlanderschap.

2.6

Deze vraag is reeds door de Hoge Raad beantwoord in zijn vermelde prejudiciële beslissing van 19 januari 2018. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het ongeclausuleerde erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) naar hedendaagse maatstaven moet worden beschouwd als een ontoelaatbare inbreuk op het door art. 8 lid 1 EVRM beschermde recht op privéleven van de verwekker en op dat van het kind (rov. 3.8). Art. 8 EVRM kan meebrengen dat het ongeclausuleerde erkenningsverbod in een concreet geval buiten toepassing moet blijven (rov. 3.9.2). Aan erkenningen die zijn gedaan vóór afschaffing van het erkenningsverbod (voor de voormalige Nederlandse Antillen op 5 januari 2001 dan wel voor Aruba op 1 januari 2002) komen in beginsel pas vanaf de datum van afschaffing rechtsgevolgen toe, maar in een concreet geval kan de rechter oordelen dat toepassing van de door het erkenningsverbod ingevulde openbare orde-exceptie in strijd komt met de uit art. 8 lid 1 EVRM voortvloeiende rechten van de verwekker en het kind en dat daarom toch rechtsgevolgen aan de erkenning moeten worden toegekend (rov. 3.12.2).

2.7

Vervolgens heeft de Hoge Raad in de beslissing van 19 januari 2018 de vraag naar de nationaliteitsrechtelijke gevolgen van de erkenning behandeld. De Hoge Raad heeft, kort gezegd, overwogen dat (i) de verkrijging van het Nederlanderschap ingevolge art. 4 (oud en huidig) RWN plaatsvindt op het tijdstip van de (in het Koninkrijk dan wel in het buitenland gedane) erkenning, (ii) deze verkrijging van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht heeft tot het tijdstip van de geboorte van de minderjarige, en (iii) de gevolgen van een erkenning voor de verkrijging van het Nederlanderschap beoordeeld moeten worden naar het tijdstip waarop de erkenning plaatsvindt (rov. 3.13.2). Voor de toepassing van art. 4 (oud en huidig) RWN moet ervan worden uitgegaan dat ten tijde van de erkenning van de minderjarige door de man de erkenning in de Nederlandse Antillen afstuitte op de weigeringsgrond van de openbare orde en de erkenning niet tot gevolg had dat het Nederlanderschap werd verkregen op het tijdstip waarop die erkenning werd gedaan (rov. 3.13.3). De Hoge Raad is van oordeel dat het de rechtsvormende taak van de Raad te buiten gaat om te beslissen dat de erkenning door de man toch tot het Nederlanderschap zou leiden, hetzij op het moment waarop de man de erkenning heeft gedaan of op het moment van het vervallen van het ongeclausuleerde erkenningsverbod, hetzij op enig moment na het moment van het vervallen van dat verbod. Het is aan de wetgever is ‘om te beslissen of een dergelijke ingrijpende inbreuk op het stelsel van de RWN gerechtvaardigd is en, zo ja, op welke wijze deze vorm dient te krijgen’, aldus de Hoge Raad (rov. 3.13.4).

2.8

In de onderhavige zaak vraagt het hof met zijn tweede prejudiciële vraag in wezen een bevestiging van de beslissing van 19 januari 2018. Uit de hierboven weergegeven overwegingen van de Hoge Raad volgt dat aan een erkenning, die op het moment dat zij werd gedaan in strijd was met het erkenningsverbod van art. 330 lid1, aanhef en onder b, BWNA en dus niet erkend kon worden wegens strijd met de openbare orde, geen nationaliteitsrechtelijke gevolgen toekomen. Daaraan doet niet af dat aan die erkenning mogelijk wel andere (familierechtelijke) rechtsgevolgen moeten worden toegekend op grond van art. 8 lid 1 EVRM.

2.9

Het hof heeft in rov. 2.17 en 2.18 van zijn tussenbeschikking van 15 januari 2019, en in rov. 2.10 en 2.11 van zijn beschikking van 11 juni 2019, gewezen op een kwestie die in de literatuur aan de orde is gekomen. Het betreft de vraag of indien na een belangenafweging moet worden geconcludeerd dat het ongeclausuleerde erkenningsverbod wegens strijd met art. 8 EVRM buiten toepassing moet blijven, zulks leidt tot het Nederlanderschap. Volgens G.-R. de Groot moet deze vraag bevestigend worden beantwoord. Indien sprake is van strijd met art. 8 EVRM, moet de erkenning worden erkend en is ‘het kind dan door die erkenning Nederlander geworden’. Daarentegen heeft Strikwerda erop gewezen dat de Hoge Raad niet zo ver wil gaan dat, indien een in het buitenland verrichte erkenning ‘reeds op het tijdstip waarop zij plaatsvond door art. 8 EVRM werd gesauveerd en dus ab initio niet in strijd geacht kan worden met de openbare orde’, het kind op het tijdstip waarop die erkenning werd verricht ingevolge art. 4 (oud) RWN het Nederlanderschap verkreeg. Ik meen dat Strikwerda de beslissing van de Hoge Raad juist heeft weergegeven en dat de conclusie van De Groot niet volgt uit die beslissing. Of daarmee de Hoge Raad is afgeweken van zijn eerdere oordeel in de beschikking van 19 februari 2016, waarin is beslist dat omwille van de rechtszekerheid de gevolgen van een erkenning van een kind voor de verkrijging van het Nederlanderschap moeten worden beoordeeld naar het tijdstip waarop die erkenning plaatsvindt, kan naar mijn mening thans in het midden blijven. Duidelijk is dat de Hoge Raad het de rechtsvormende taak van de Raad te buiten vindt gaan om te oordelen dat het Nederlanderschap alsnog wordt verkregen in de gevallen als hier aan de orde.

2.10

Uit het voorgaande volgt dat de tweede vraag ontkennend moet worden beantwoord.

2.11

Het hof heeft als derde vraag gesteld of het juist is dat bezit van staat en bekrachtiging niet tot het Nederlanderschap kunnen leiden.

2.12

Het hof heeft deze vraag gesteld, omdat de Hoge Raad in rov. 3.13.2-3.13.5 van de beschikking van 19 januari 2018 heeft overwogen dat de nationaliteitsrechtelijke gevolgen van een erkenning moeten worden beoordeeld naar het moment waarop die erkenning werd gedaan. Dat brengt volgens het hof (en volgens de Staat) mee dat bezit van staat en bekrachtiging van een erkenning geen nationaliteitsrechtelijke gevolgen hebben in het geval dat de erkenning op het moment dat zij werd gedaan afstuitte op de weigeringsgrond van de openbare orde.

2.13

Art. 1:209 BWC (gelijkluidend aan art. 1:209 BW) bepaalt:

‘Iemands afstamming volgens zijn geboorteakte kan door een ander niet worden betwist, indien hij een staat overeenkomstig die akte heeft.’

Deze bepaling houdt in wezen in dat gebreken in iemands geboorteakte hem niet kunnen worden tegengeworpen, mits zijn staat overeenstemt met de afstamming die hij volgens de geboorteakte heeft. Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat sprake is van bezit van staat, indien de wijze waarop iemand met een zekere duurzaamheid aan het maatschappelijke verkeer deelneemt naar de uiterlijke vorm erop duidt dat hij in een bepaalde familiebetrekking staat tot een ander. In een zaak waarover de Hoge Raad in 2012 moest oordelen, had de rechtbank geoordeeld dat verzoekster zich kon beroepen op bezit van staat, onder meer omdat zij gedurende een aantal jaren was opgevoed door de man die volgens de geboorteakte haar vader was, deze man had verklaard dat hij haar als zijn kind beschouwde en in haar levensonderhoud had voorzien. De Hoge Raad liet dit oordeel in stand. In dezelfde beschikking oordeelde de Hoge Raad dat aan een beroep op bezit van staat niet in de weg staat dat de geboorteakte een buitenlandse akte is waaraan naar buitenlands recht een gebrek kleeft, nu art. 1:209 BW juist ziet op gebrekkige akten. Verzoekster kon zich dus op bezit van staat beroepen voor het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit.

2.14

In een tweetal vrijwel gelijkluidende beschikkingen uit 2015 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat bezit van staat ook kan worden ingeroepen als het gebrek in de geboorteakte erin bestaat dat de daarin vastgelegde rechtshandeling nietig is. In beide zaken ging het om buitenlandse erkenningen door ten tijde van die erkenningen in Curaçao wonende mannen, die beiden op het moment van de erkenning met een andere vrouw dan de moeder van het kind waren gehuwd. Deze erkenningen waren op het moment dat zij werden gedaan (in 1994) in strijd met de openbare orde van Curaçao, zoals ingevuld door art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud). Het hof heeft in beide zaken echter geoordeeld dat de verzoekers zich toch konden beroepen op bezit van staat, met als gevolg dat zij vanaf de datum van de erkenning de Nederlandse nationaliteit bezaten. De Hoge Raad heeft dat oordeel bekrachtigd, omdat de bescherming die het bezit van staat beoogt te bieden zich in beginsel mede uitstrekt tot aktes die gebrekkig zijn als gevolg van de nietigheid van de daarin vastgelegde rechtshandeling. De Hoge Raad heeft die bescherming niet in strijd met de openbare orde geacht en daarbij verwezen naar het huidige art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BWC, dat de erkenning door een gehuwde man soms toelaat. Dit ondanks het feit dat beide erkenningen waren gedaan in 1994, toen het erkenningsverbod voor gehuwde mannen in Curaçao nog gold. Er is geen sprake van een doorkruising van dit erkenningsverbod, omdat de erkenning van de buitenlandse rechtshandeling waarbij een kind is erkend niet als zodanig ter discussie staat. Bij een beroep op bezit van staat is slechts van belang dat er een akte is waaruit de afstamming blijkt en dat de betrokkenen zich ook hebben gedragen overeenkomstig hetgeen die akte omtrent de afstamming vermeldt.

2.15

Art. 3:58 lid 1 BWC (gelijkluidend aan art. 3:58 lid 1 BW) maakt het mogelijk dat een nietige rechtshandeling achteraf wordt bekrachtigd. Art. 3:59 BWC (gelijkluidend aan art. 3:59 BW) bepaalt dat ook rechtshandelingen buiten het vermogensrecht kunnen worden bekrachtigd, als hun aard zich daartegen niet verzet. In de beschikkingen uit 2015 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat ook de erkenning van een kind op de voet van art. 3:58 lid 1 jo. art. 3:59 BWC kan worden bekrachtigd. Als gezegd, was in beide zaken sprake van erkenning door een vader die op het moment van de erkenning getrouwd was met een andere vrouw dan de moeder van het kind. In beide gevallen trouwde de vader enige tijd later alsnog met de moeder, zodat aan de vereisten voor een (naar Curaçaos recht) geldige erkenning alsnog werd voldaan. Daarmee werd de erkenning bekrachtigd, omdat de voor haar geldigheid gestelde wettelijke vereisten waren vervuld (art. 3:59 lid 1 BWC). Deze bekrachtiging heeft terugwerkende kracht, zodat de erkenning, achteraf bezien, steeds geldig is geweest. Om die reden kunnen daaraan nationaliteitsrechtelijke gevolgen toekomen en hadden de verzoek(st)ers in beide genoemde zaken vanaf de datum van de erkenning de Nederlandse nationaliteit. De verkrijging van het Nederlanderschap berust in deze gevallen niet op de bekrachtiging van de erkenning of op het bezit van staat als zodanig, maar op het vaderschap van de man en diens Nederlanderschap.

2.16

Het antwoord op de derde prejudiciële vraag luidt derhalve dat het onjuist is dat bezit van staat of bekrachtiging geen nationaliteitsrechtelijke gevolgen kunnen hebben. Hieraan staat niet in de weg dat, zoals de Hoge Raad heeft overwogen in rov. 3.13.2 e.v. van de beschikking van 19 januari 2018, de nationaliteitsrechtelijke gevolgen van een erkenning naar het tijdstip van de erkenning moeten worden beoordeeld. Bekrachtiging brengt immers mee dat die erkenning, achteraf bezien, reeds op het moment waarop zij werd gedaan geldig was. Bezit van staat betekent dat een gebrek in de geboorteakte, die is gelegen in een op zichzelf nietige erkenning, de betrokkene niet kan worden tegengeworpen.

2.17

Met de vierde vraag wenst het hof te vernemen of het juist is dat verzoekers door de Dominicaanse wettiging in 1987 zelfstandig het Nederlanderschap hebben verkregen op de dag van de wettiging.

2.18

Uitgangspunt van het hof is dat verzoekers door het huwelijk van hun ouders in de Dominicaanse Republiek op 31 januari 1987 zijn gewettigd. Art. 4 lid 2 RWN, zoals dat op die datum luidde, bepaalde:

‘Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die zonder erkenning door wettiging het kind wordt van een Nederlander.’

Deze bepaling maakt het mogelijk dat een kind door wettiging het Nederlanderschap verwerft, ook zonder een daaraan voorafgaande erkenning (waar erkenning naar materieel Nederlands recht, zoals dat tot 1998 gold, wel een vereiste was voor wettiging). Ook een buitenlandse wettiging zonder erkenning kan leiden tot het Nederlanderschap, mits deze wettiging in Nederland (of in dit geval Curaçao) als geldig kan worden aanvaard. Het hof heeft in zijn verwijzingsbeschikking van 11 juni 2019 terecht erop gewezen dat de vraag of de wettiging in Curaçao kan worden aanvaard, wordt beheerst door de Overeenkomst inzake wettiging door huwelijk van 10 september 1970, dat voor het gehele Koninkrijk in werking is getreden op 31 juli 1977. Art. 1 van deze Overeenkomst luidt als volgt:

‘Indien volgens de bepalingen van intern recht van de nationale wet van de vader of van de moeder hun huwelijk de wettiging van een natuurlijk kind ten gevolge heeft, is deze wettiging geldig in de Overeenkomstsluitende Staten.

Deze regel is zowel van toepassing op wettigingen, welke bij de huwelijksvoltrekking zelve tot stand komen, als op die welke nadien uit kracht van een rechterlijke beslissing zijn komen vast te staan’.

Het hof heeft tot uitgangspunt genomen dat op grond van art. 1 van deze Overeenkomst de wettiging in de Dominicaanse Republiek als geldig moet worden aanvaard in Curaçao. Hiervan uitgaande is in deze zaak voldaan aan de eisen van art. 4 lid 2 RWN (oud), zoals deze bepaling luidde ten tijde van de wettiging. Het kind is dan Nederlander vanaf het moment van de wettiging. Daaraan staat niet in de weg dat verzoekers in de Dominicaanse Republiek door hun vader zijn erkend (ook al stuit deze erkenning af op de openbare orde van Curaçao), zodat strikt genomen geen sprake zou zijn van een wettiging ‘zonder erkenning’ in de zin van art. 4 lid 2 RWN (oud). De woorden ‘zonder erkenning’ in art. 4 lid 2 RWN (oud) betekenen slechts dat een voorafgaande erkenning geen voorwaarde is voor verwerving van het Nederlanderschap door wettiging. Een andere opvatting zou betekenen dat verzoekers tussen wal en schip vallen: zij kunnen niet het Nederlanderschap verkrijgen door hun buitenlandse erkenning, omdat die erkenning wegens strijd met de openbare orde mogelijk niet in Curaçao wordt erkend, terwijl zij zich vanwege die buitenlandse erkenning evenmin op hun latere wettiging kunnen beroepen. Het doel van art. 4 lid 2 RWN (oud) is nu juist om een oplossing te bieden voor die gevallen waarin wettiging heeft plaatsgevonden en het Nederlanderschap niet reeds door een eerdere erkenning kan worden verkregen.

2.19

Uit het voorgaande volgt dat de vierde prejudiciële vraag bevestigend moet worden beantwoord.

2.20

De vijfde vraag valt uiteen in twee vragen, waarvan de eerste betrekking heeft op het burgerschap van de Europese Unie (art. 20 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU)) en de tweede vraag op de eventuele analogische toepassing van art. 14 lid 1, tweede zin, RWN. Beide vragen zijn gesteld onder de voorwaarde dat verzoekers in de onderhavige zaak niet door wettiging of anderszins het Nederlanderschap kunnen verkrijgen. Uit het voorgaande blijkt dat in ieder geval de mogelijkheid van verkrijging van het Nederlanderschap door wettiging voor verzoekers open lijkt te staan. Reeds om die reden behoeft de vijfde prejudiciële vraag geen beantwoording. Het hof heeft echter aandacht gevraagd voor andere bij het hof aanhangige zaken, waarin soortgelijke problematiek speelt. Het hof meent dat indien het antwoord op de vijfde vraag bevestigend moet worden beantwoord en het in strijd is met algemene beginselen van Unierecht dat autoriteiten die twaalf jaar of langer ervan zijn uitgegaan dat betrokkene het Nederlanderschap bezit, daarvan terugkomen, deze bij het hof aanhangige zaken eenvoudig kunnen worden afgedaan.

2.21

Hoewel verdere gegevens ten aanzien van die andere door het hof genoemde zaken ontbreken en beantwoording van de vijfde vraag voor de beantwoording van de in de onderhavige zaak gestelde prejudiciële vragen niet noodzakelijk is, merk ik over deze vijfde vraag nog het volgende op. Gelet op de toelichting in de beschikking (rov. 2.16-2.17) heeft de vraag naar de eventuele betekenis van het Unierecht als achtergrond dat verzoekers in dit geval ruim twintig jaren in het bezit zijn geweest van een Nederlands paspoort, dat omstreeks 2013 is ingetrokken. Die intrekking heeft plaatsgevonden, omdat zij kennelijk naar het oordeel van de IND geen Nederlander bleken te zijn. Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) inzake Tjebbes, waarnaar de verwijzingsbeschikking verwijst, had betrekking op de situatie dat iemand de Nederlandse nationaliteit na verloop van een bepaalde tijd van rechtswege verliest (art. 15 lid 1, onder c, RWN). Uit het arrest van het HvJEU blijkt, kort weergegeven, dat een verlies van rechtswege van de nationaliteit van een lidstaat raakt aan (onder meer) het Europees burgerschap van art. 20 VWEU, wat betekent dat de lidstaten in zo’n geval bepaalde procedurele waarborgen moeten bieden. In de onderhavige zaak gaat het echter niet om (de rechtmatigheid van) verlies van het Nederlanderschap, maar om de verkrijging ervan. Verzoekers hebben de Nederlandse nationaliteit immers niet verloren, maar hebben te horen gekregen dat zij (volgens de IND) nooit in het bezit zijn geweest van deze nationaliteit, terwijl zij daar al die tijd wel op vertrouwden. In de vijfde vraag ligt kennelijk besloten dat dit vertrouwen een wijze van verkrijging voor het Nederlanderschap zou kunnen zijn. Dit is echter een geheel andere situatie dan in het Tjebbes-arrest aan de orde was. In het Tjebbes-arrest is niet te lezen dat in situaties als de onderhavige een verkrijging van rechtswege van de nationaliteit van de lidstaat zou kunnen optreden. De wijzen waarop het Nederlanderschap kan worden verkregen, zijn limitatief in de RWN opgenomen en daaronder is niet begrepen de werking van enig beginsel van algemeen bestuur (zoals het vertrouwensbeginsel) of het feit dat (abusievelijk) een Nederlands paspoort is verstrekt.

2.22

De vijfde vraag moet derhalve ontkennend worden beantwoord. Bij dit antwoord behoeft niet te worden ingegaan op de vraag of de termijn van art. 14 lid 1 RWN zich leent voor analogische toepassing.

3 Conclusie

De conclusie strekt tot beantwoording van de prejudiciële vragen zoals onder 2.4, 2.10, 2.16, 2.19 en 2.22 vermeld.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

NJ 2018/227, m.nt. L. Strikwerda; Caribisch Juristenblad 2018, p. 226 e.v., m.nt. G.-R. de Groot.

De feiten zijn ontleend aan rov. 2.2 van de beschikking van het hof van 11 juni 2019.

Zaaknummer GH 72433 - HAR 4/15.

Zie HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:942, NJ 2017/435, m.nt. L. Strikwerda, rov. 3.6.1.

Zie ook HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2377, NJ 2019/33.

G.-R. de Groot, Het oude verbod van erkenning van kinderen door gehuwde Nederlandse mannen: een drama met vele afleveringen, Caribisch Juristenblad 2018/3, p. 236-238, onder 4.

Zie onder 8 van de noot van L. Strikwerda bij HR 19 januari 2018, NJ 2018/227.

HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:293, NJ 2016/355, m.nt. Th.M. de Boer.

Zie de schriftelijke opmerkingen, nrs. 3.1-3.4.

Zie HR 7 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0360, NJ 2004/98, m.nt. S.F.M. Wortmann; HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007, NJ 2008/321, m.nt. J. de Boer; HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, NJ 2012/291, m.nt. S.F.M. Wortmann.

HR 9 maart 2012, reeds aangehaald.

HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:179, AA20150215, m.nt. A.J.M. Nuytinck en HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:186, NJ 2015/106, m.nt. S.F.M. Wortmann, Caribisch Juristenblad 2015, p. 121 e.v., m.nt. G.-R. de Groot.

Zie nr. 2.21 van mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2014:1909) vóór HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:186, reeds aangehaald.

Zie nr. 2.15 van mijn conclusies vóór de beschikking van 30 januari 2015.

Zie HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:186, rov. 3.6.

Zie ook de annotatie van G.-R. de Groot bij HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:186, Caribisch Juristenblad 2015, p. 136.

Groene Serie Personen- en familierecht, art. 4 lid 3 RWN (G.-R. de Groot).

Zie Trb. 1972, 61 en 1977, 114.

Dat de wettiging heeft plaatsgevonden door toepassing van het recht van de Dominicaanse Republiek, die geen partij bij de Overeenkomst is, is niet van belang, zie art. 5 van de Overeenkomst, waarin is bepaald dat (onder meer) art. 1 van toepassing is ten aanzien van alle Staten, zelfs de niet-Overeenkomstsluitende Staten.

Vgl. HR 19 januari 2018, reeds aangehaald, rov. 3.13.2; HR 19 februari 2016, reeds aangehaald, rov. 3.4.2; HR 19 mei 2017, rov. 3.10.4, reeds aangehaald.

Aldus het standpunt van de Staat, schriftelijke opmerkingen, nr. 4.2.

Zie Groene Serie Personen- en familierecht, art. 4 lid 3 RWN (G.-R. de Groot).

Kamerstukken II 1981-82, 16947 (R 1181), nrs. 3-4 (MvT), p. 9.

De Staat heeft erop gewezen dat het hof deze vraag, in strijd met art. 392 lid 2 Rv, niet aan partijen heeft voorgelegd. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat een dergelijke gang van zaken weliswaar in strijd met de wet en onwenselijk is, maar dat daaraan in de omstandigheden van het concrete geval niet zonder meer consequenties behoeven te worden verbonden (zoals het weigeren van de vraag). Zie HR 16 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3099, NJ 2016/108 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, rov. 3.

HvJ EU 12 maart 2019, C‑221/17, ECLI:EU:C:2019:189, AB 2019/180, m.nt. V.M. Bex-Reimert en P.R. Rodrigues (Tjebbes e.a.).

Zie HR 1 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1257 (beroep verworpen met toepassing van art. 81 RO) en punt 8 van mijn conclusie vóór deze beschikking.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature