Conclusie
Nr. 16/06209
Zitting: 29 mei 2018
Mr. F.W. Bleichrodt
Conclusie inzake:
[verdachte]
Bij arrest van 12 december 2016 heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch de verdachte wegens 1 “in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel, meermalen gepleegd”, 2 “medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel”, 3 “in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel” en 4 “van het plegen van witwassen een gewoonte maken” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van in beslag genomen voorwerpen, één en ander zoals vermeld in het arrest.
Deze zaak hangt samen met de zaken tegen [betrokkene] (17/00653) en [medeverdachte 2] (17/02991), waarin ik vandaag eveneens concludeer.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, hebben één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel behelst in de eerste plaats de klacht dat het hof onder 1 ten onrechte heeft bewezen verklaard dat de verdachte het ten laste gelegde “telkens” heeft gepleegd en het bewezen verklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als “meermalen gepleegd”. In de tweede plaats bevat het middel de klacht dat de bewezenverklaring van het onder 3 ten laste gelegde, voor zover inhoudende dat de verdachte heeft gehandeld in de uitoefening van een beroep of bedrijf, ontoereikend is gemotiveerd.
Aan de verdachte is onder 1 ten laste gelegd dat:
“hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2011 tot en met 2 maart 2011 te Helmond, tezamen en in vereniging met (een) ander (en), althans alleen, (telkens) in de uitoefening van een beroep en/of bedrijf opzettelijk (in een pand aan de [a-straat 1]) (een) (grote) hoeveelhe(i)d(en) hennep en/of hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, heeft bereid en /of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad;”
6. Daarvan heeft het hof bewezen verklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2011 tot en met 2 maart 2011 te Helmond, telkens in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk in een pand aan de [a-straat 1] een grote hoeveelheid hennep, zijnde hennep een middel als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, heeft bewerkt;”
7. Het hof heeft het onder 1 bewezen verklaarde gekwalificeerd als “in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel, meermalen gepleegd”.
8. Het hof heeft het volgende overwogen over het onder 1 bewezen verklaarde:
“Het hof acht gelet op het vorenstaande wettig en overtuigend bewezen het beroeps- of bedrijfsmatig bewerken van een grote hoeveelheid hennep op tijdstippen in de periode 10 februari 2011 tot 2 maart 2011. Het hof merkt hierbij op dat het drogen van henneptoppen moet worden beschouwd als het bewerken van hennep in de zin van artikel 3, onder B, van de Opiumwet . De grote hoeveelheid hennep als bedoeld in artikel 11, vijfde lid, van de Opiumwet en het bedrijfsmatige karakter blijkt naar het oordeel van het hof uit het volgende. De aangetroffen hennepdrogerij bestond uit zes droogbedden met in totaal twintig kilogram henneptoppen. Volgens de verklaring van [betrokkene 1] was de drogerij drie weken in werking en was deze driemaal van henneptoppen voorzien. Voorts was de drogerij professioneel opgezet met droogrekken, kachels, ventilatoren en een afzuigsysteem met koolstoffilter. Het is algemeen bekend dat het op deze wijze drogen van zo een grote hoeveelheid henneptoppen gericht is op het behalen van een zo groot mogelijk rendement dan wel winst uit gekweekte henneptoppen en dus beroeps- of bedrijfsmatig van aard is.”
9. De strafmotivering luidt – voor zover voor de beoordeling van de klacht van belang – als volgt:
“Evenals de rechtbank neemt het hof in aanmerking dat het bij de thans bewezen verklaarde feiten grote hoeveelheden hennep(toppen) betrof in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Van hennep is algemeen bekend dat deze drug gevaar oplevert voor de gezondheid van de gebruikers ervan en dat de hennepteelt steeds meer het werkterrein wordt van de zware, georganiseerde criminaliteit. Verdachte heeft bijgedragen aan de instandhouding van de handel in hennep.”
10. Bij de beoordeling van de klacht kan worden vooropgesteld dat de rechter bij de beantwoording van de vraag of sprake is van “in de uitoefening van een beroep of bedrijf” in de zin van art. 11, derde lid, Opiumwet mede kan betrekken of het opzettelijk telen of – in de onderhavige zaak – bewerken meermalen heeft plaatsgevonden. Indien de rechter bij voormelde vraag heeft betrokken dat sprake is van meermalen bewerken, sluit die enkele omstandigheid niet uit dat zich voorts de situatie kan voordoen dat ook het “in de uitoefening van een beroep of bedrijf” handelen als bedoeld in art. 11, derde lid, Opiumwet meermalen is gepleegd en dat op die grond wordt geoordeeld dat sprake is van op zichzelf staande handelingen die meer dan één misdrijf opleveren. Als de in de bewezenverklaring tot uitdrukking gebrachte omstandigheid van het beroeps- of bedrijfsmatig handelen evenwel omvat dat het bewerken meermalen heeft plaatsgevonden zonder dat het “in de uitoefening van een beroep of bedrijf” meermalen is gepleegd, is het kwalificeren van het bewezen verklaarde als “meermalen gepleegd” dubbelop.
11. Het hof heeft bij zijn oordeel dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde in de uitoefening van een beroep of bedrijf heeft begaan betrokken dat de drogerij drie weken in werking was en driemaal van henneptoppen is voorzien. Daarmee heeft het hof kennelijk tot uitdrukking gebracht dat het bewerken meermalen heeft plaatsgevonden en dat zulks relevant is geweest bij de vaststelling van het beroeps- of bedrijfsmatige karakter van het ten laste gelegde. De bestreden uitspraak houdt niets in waaruit kan worden afgeleid dat ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde sprake is van op zichzelf staande handelingen in de uitoefening van een beroep of bedrijf die meer dan één misdrijf opleveren. Het hof heeft daarom ten onrechte de kwalificatie “meermalen gepleegd” toegevoegd. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
12. Tot cassatie behoeft dat echter niet te leiden. Het weglaten van de kwalificatie “meermalen gepleegd” onder 1 is – gelet op art. 57 Sr – niet van invloed op het toepasselijke strafmaximum (een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren) voor de ten laste van de verdachte bewezen verklaarde feiten tezamen. Gelet hierop, en in aanmerking genomen de door het hof opgelegde gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden en de motivering door het hof van die straf, is het belang van de verdachte bij zijn cassatieberoep niet evident, terwijl uit de toelichting op het middel evenmin kan worden afgeleid dat de verdachte een voldoende rechtens te respecteren belang bij zijn klacht heeft.
13. De klacht kan niet tot cassatie leiden.
14. De tweede klacht betreft de bewezenverklaring van het onder 3 ten laste gelegde. Het hof heeft onder 3 bewezen verklaard dat:
“hij op 23 maart 2011 te Helmond, in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk een grote hoeveelheid hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, heeft afgeleverd;”
15. Het hof heeft de bewezenverklaring van het onder 3 ten laste gelegde, voor zover in cassatie van het belang, als volgt gemotiveerd:
“Op 23 maart 2011, omstreeks 12.30 uur, hebben verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] op de A58 een personenauto, merk Mitsubishi Carisma met het kenteken [AA-00-BB] tot stilstand gebracht. De bestuurder is aangehouden en de auto is in beslag genomen. De aangehouden bestuurder van deze auto bleek te zijn, [betrokkene 2]. In de in beslag genomen auto worden vervolgens in de bagageruimte vier zogenaamde "big shoppers" aangetroffen, met daarin dichtgesealde plastic zakken, gevuld met vermoedelijk gedroogde henneptoppen. De inhoud van deze vier "big shoppers" is gewogen en het totale netto gewicht bedroeg 10.070 gram. Deze inhoud is bemonsterd en indicatief getest. Hieruit bleek dat het vermoedelijk cannabis/hennep betrof.
(…)
Op grond van de observaties, het aantreffen van ongeveer 10 kg hennep bij de aanhouding van [betrokkene 2], de verklaring van [betrokkene 2] bij de politie en de sms-berichten en tapgesprekken tussen verdachte en [betrokkene 2], in onderlinge samenhang en verband gezien, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 23 maart 2011 een grote hoeveelheid hennep heeft afgeleverd. Het hof is eveneens van oordeel dat deze levering beroeps- of bedrijfsmatig is geschied, nu uit de bewezenverklaring van feit 1 blijkt dat verdachte professioneel/bedrijfsmatig hennep bewerkte (droogde), uit de bewezenverklaring van feit 2 blijkt dat hij beschikte over grote hoeveelheden hennep en de bewezenverklaring van het onderhavige feit ziet op een grote hoeveelheid hennep.”
16. De tenlastelegging is toegesneden op art. 11, derde lid, Opiumwet, zodat de in de tenlastelegging voorkomende uitdrukking “in de uitoefening van een beroep of bedrijf” moet worden geacht aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in dat artikel.
17. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat mede met het oog op het strafverhogende effect van het bestanddeel “in de uitoefening van een beroep of bedrijf” aan de vaststelling daarvan bepaaldelijk eisen moeten worden gesteld. De rechter dient in voorkomende gevallen daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
18. Uit de wetsgeschiedenis die betrekking heeft op de strafverzwaringsgrond als bedoeld in art. 11, derde lid, Opiumwet blijkt dat deze tot stand is gekomen om het mogelijk te maken doeltreffend op te treden tegen de professionele en grootschalige hennepteelt. In de memorie van toelichting zijn als omstandigheden waaruit het professionele karakter van kwekerijen blijkt het aantal planten genoemd en de omstandigheden waaronder deze worden gekweekt (in loodsen of onder glas, met gebruik van zogeheten daglichtlampen of met behulp van temperatuur- en bevloeiingsregulering, etc.). De precieze invulling van het begrip “in de uitoefening van een beroep of bedrijf” is overgelaten aan de rechtspraak. Door het verhogen van de strafmaat voor het beroeps- of bedrijfsmatig bereiden, verwerken, verkopen en afleveren van hennepplanten achtte de wetgever het mogelijk om doeltreffend op te treden tegen de professionele en grootschalige hennepteelt en de gedragingen die daar doorgaans onlosmakelijk mee zijn verbonden. Een effectieve aanpak van de grootschalige hennepteelt is volgens de wetgever slechts mogelijk als de strafmaat voor de daarbij behorende gedragingen, voor zover die beroeps- of bedrijfsmatig worden verricht, zoals het verwerken, verkopen en afleveren van deze planten, eveneens wordt verhoogd. Als in deze strafmaatverhoging niet zou worden voorzien, dan zouden criminelen het telen van hennep aan stromannen kunnen overlaten, zodat de strafmaatverhoging niet op hen van toepassing is.
19. Uit de bewijsoverwegingen van het hof ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde volgt dat in de bagageruimte van de auto vier ‘big shoppers’ zijn aangetroffen met daarin gesealde plastic zakken, gevuld met vermoedelijk gedroogde henneptoppen. Het totale netto gewicht van de inhoud van de bigshoppers bedroeg 10.070 gram. Het hof heeft bij het bewijs van het beroeps- of bedrijfsmatige karakter van het afleveren in aanmerking genomen dat het ging om een grote hoeveelheid hennep. Daarnaast heeft het hof in aanmerking genomen dat de verdachte professioneel / bedrijfsmatig hennep droogde (feit 1) en tevens beschikte over een grote hoeveelheid hennep (feit 2).
20. Het hof heeft aldus bij het bewijs van het onder 3 ten laste gelegde mede betrokken dat het afleveren heeft plaatsgevonden in een keten waarbinnen op professionele wijze hennep wordt bewerkt (gedroogd). Die benadering getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het bestanddeel ‘in de uitoefening van een beroep of bedrijf’. In de wetsgeschiedenis is gewezen op het onlosmakelijke verband tussen de professionele en grootschalige hennepteelt en de gedragingen die daar doorgaans mee zijn verbonden. Daarin komt tot uitdrukking dat voor het bewijs dat sprake is van afleveren in de uitoefenen van een beroep of bedrijf mede acht kan worden geslagen op het beroeps- of bedrijfsmatige karakter van de daarmee verbonden hennepteelt. In de overwegingen van het hof ligt besloten dat er naar zijn oordeel een onlosmakelijk verband bestaat tussen de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten en dat het hof in het licht van het beroeps- of bedrijfsmatig telen, het beschikken over grote hoeveelheden hennep en de omstandigheid dat het afleveren een grote hoeveelheid hennep betrof tot het oordeel is gekomen dat ook het afleveren plaatsvond in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat de ten laste van de verdachte onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde feiten kort na elkaar en in dezelfde plaats – Helmond – zijn gepleegd, terwijl het hof ten aanzien van feit 1 uitvoerig heeft gemotiveerd waaruit het heeft afgeleid dat het bewerken (drogen) van hennep beroeps- of bedrijfsmatig is geschied (zie onder 8). Gelet hierop, en in aanmerking genomen dat de afgeleverde partij henneptoppen een grote hoeveelheid betrof, die was verpakt in dicht gesealde plastic zakken, acht ik het oordeel van het hof dat het afleveren van de hennep beroeps- of bedrijfsmatig is geschied, niet onbegrijpelijk. Het behoefde geen nadere motivering. Ook deze klacht faalt.
21. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
22. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
23. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:268, NJ 2015/137 m.nt. Van Kempen, rov. 4.3.
Vgl. HR 3 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1303, HR 3 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1299, NJ 2015/268 m.nt. Borgers en HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:268, NJ 2015/137 m.nt. Van Kempen.
Vgl. HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:268, NJ 2015/137 m.nt. Van Kempen, rov. 4.5.
HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2756, NJ 2014/431, rov. 2.5.
Kamerstukken II 1996/97, 25 325, nr. 3, p. 2-3.
Kamerstukken II 1996/97, 25 325, nr. 3, p. 1.
Kamerstukken II 1997/98, 25 325, nr. 6, p. 1-2. De Aanwijzing Opiumwet (Stcrt. 2015/5391) van het openbaar ministerie bevat onder 3.2 een aantal factoren die van belang kunnen zijn bij de beoordeling of sprake is van bedrijfsmatige teelt.
Kamerstukken II 1997/98, 25 325, nr. 6, p. 2.
Zie nogmaals kamerstukken II 1997/98, 25 325, nr. 6, p. 2.