Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Personen- en familierecht. Partneralimentatie . Definitieve beëindiging alimentatieverplichting binnen twaalfjaarstermijn (art. 1:157 lid 4 BW); hoge motiveringseisen; maatstaf. Belang van ‘afnemen’ of ‘vervallen’ van lotsverbondenheid; HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2058, NJ 2014/143. Vereiste behoedzaamheid bij beëindiging op datum in verleden.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Conclusie



Zaaknr: 17/02828

mr. R.H. de Bock

Zitting: 19 januari 2018

Conclusie inzake:

[de vrouw]

(hierna: de vrouw)

verzoekster tot cassatie,

advocaat: mr. M.A.J.G. Janssen

tegen

[de man]

(hierna: de man)

verweerder in cassatie

advocaat: mr. H.J.W. Alt

1 Feiten en procesverloop

In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten, ontleend aan de beschikking van de rechtbank Den Haag van 28 mei 2015 en de eindbeschikking van het gerechtshof Den Haag van 12 april 2017, onder rov. 22 tot en met 24.

1.1

Partijen zijn gehuwd geweest van 26 april 1984 tot 15 augustus 2006.

1.2

Bij beschikking van 31 januari 2007 heeft het hof Den Haag ten laste van de man een partneralimentatie ten behoeve van de vrouw vastgesteld van € 4.248,- bruto per maand met ingang van 15 augustus 2006.

1.3

Bij beschikking van 22 december 2009 heeft de rechtbank Den Haag de beschikking van het hof Den Haag van 31 januari 2007 gewijzigd en een partneralimentatie ten laste van de man bepaald op € 3.614,- bruto per maand.

1.4

De vrouw heeft een relatie gehad met [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]). Hij is op 19 januari 2012 overleden. De vrouw is door [betrokkene 1] in zijn testament tot enig erfgenaam benoemd. Zij heeft een woonhuis geërfd waar een recht van hypotheek op rustte.

1.5

Op 30 juli 2014 heeft de man een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Den Haag. Hij heeft de rechtbank verzocht de hiervoor genoemde beschikking van 22 december 2009, voor zover het betreft de daarin vastgestelde partneralimentatie, te wijzigen in die zin dat hij met ingang van 31 augustus 2014 geen alimentatie aan de vrouw verschuldigd is en deze alimentatie vanaf die datum op nihil te stellen, althans de alimentatie te bepalen op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht. Aan zijn verzoek heeft de man onder meer ten grondslag gelegd dat zijn draagkracht met ingang van 31 augustus 2014, de dag waarop hij de leeftijd van 65 jaar bereikt en met pensioen gaat, niet langer toereikend is om alimentatie te betalen.

1.6

De vrouw heeft een verweerschrift ingediend. Met het oog op de mondelinge behandeling van 13 maart 2015 heeft zij op 2 maart 2015 een aantal producties in het geding gebracht. Naar aanleiding van de informatie die daaruit naar voren kwam, met name uit productie D, een aanslag Erfbelasting van de Belastingdienst over het jaar 2011, heeft de man bij aanvullend verzoekschrift zijn verzoek gewijzigd. Hij heeft de rechtbank verzocht om de beschikking van 22 december 2009 te wijzigen en, verkort weergegeven, voor recht te verklaren primair dat de verplichting van de man om de vrouw partneralimentatie te betalen op grond van art. 1:160 BW is geëindigd per de datum waarop zij is gaan samenwonen met [betrokkene 1]. Subsidiair heeft de man de rechtbank verzocht voor recht te verklaren dat de vrouw jegens de man vanwege de verbroken lotsverbondenheid geen recht meer heeft op enige partneralimentatie per de datum waarop zij feitelijk met [betrokkene 1] is gaan samenwonen, althans per de datum waarop [betrokkene 1] is overleden, althans per een datum die de rechtbank juist acht. Meer subsidiair heeft de man verzocht voor recht te verklaren dat de partneralimentatie vanwege het ontbreken van behoefte en behoeftigheid aan de zijde van de vrouw per datum van overlijden van [betrokkene 1], althans per een datum als de rechtbank juist acht, op nihil te stellen, althans op een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht. Uiterst subsidiair is verzocht de partneralimentatie met ingang van 31 augustus 2014 op nihil te stellen, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht. Voor alle gevallen is verzocht de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen zij teveel aan alimentatie heeft ontvangen, alles uitvoerbaar bij voorraad.

1.7

Bij tussenbeschikking van 28 mei 2015 heeft de rechtbank het primaire, het subsidiaire en het meer subsidiaire verzoek van de man afgewezen. De behandeling van het uiterst subsidiaire verzoek van de man tot nihilstelling van de partneralimentatie is aangehouden voor nadere stukkenwisseling.

1.8

Bij eindbeschikking van 9 september 2015 heeft de rechtbank, met wijziging van de beschikking van 22 december 2009, bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 31 oktober 2014 tot 1 juli 2015 een alimentatie van € 1.243,- per maand dient te betalen en met ingang van 1 juli 2015 een bedrag van € 307,- per maand.

1.9

De man heeft tegen de deelbeschikking van 28 mei 2015 en de eindbeschikking van 9 september 2015 afzonderlijk hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. Het beroep tegen de beschikking van 28 mei 2015 richtte zich tegen de afwijzing door de rechtbank van het primaire, het subsidiaire en het meer subsidiaire verzoek van de man. Het beroep tegen de beschikking van 9 september 2015 was gericht tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het uiterst subsidiaire verzoek van de man. Voorts heeft de man een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking van 9 september 2015 ingediend. Dat verzoek is bij beschikking van 2 december 2015 door het hof verworpen. De vrouw heeft in beide beroepen een verweerschrift ingediend en daarbij voorwaardelijk incidenteel appel respectievelijk incidenteel appel ingesteld.

1.10

Het hof heeft de beroepen gevoegd en gezamenlijk behandeld. Bij tussenbeschikking van 4 mei 2016 heeft het hof de man in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren van zijn stelling dat tussen de vrouw en [betrokkene 1] sprake is geweest van een situatie als bedoeld in art. 1:160 BW (‘samenleven als waren zij gehuwd’). Vervolgens heeft de man het hof bericht dat hij de grieven 1 en 2, die hierop betrekking hadden, intrekt. Daarmee was zijn primaire verzoek niet langer aan de orde.

1.11

In zijn eindbeschikking van 12 april 2017 heeft het hof het subsidiaire verzoek van de man toegewezen. Het hof heeft de bestreden beschikking (bedoeld zal zijn: beschikkingen), voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, vernietigd en, opnieuw beschikkende, voor recht verklaard dat de vrouw vanaf 19 december 2012 (bedoeld zal zijn: 19 januari 2012, de dag van overlijden van [betrokkene 1]) jegens de man geen aanspraak meer kan maken op partneralimentatie, aangezien de lotsverbondenheid per die datum tussen partijen is verbroken. Verder heeft het hof de vrouw veroordeeld om binnen twee maanden na de datum van de beschikking aan de man terug te betalen de alimentatie die zij van hem vanaf 19 januari 2012 nog heeft ontvangen.

1.12

Bij verzoekschrift van 15 juni 2017 heeft de vrouw tijdig beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van 12 april 2017. De man heeft een verweerschrift ingediend.

2 Bespreking van het cassatiemiddel

2.1

Het verzoekschrift tot cassatie omvat 75 pagina’s. Met het oog op de leesbaarheid zullen alle randnummers hierna worden aangeduid als onderdelen. Het middel bevat eerst een inleiding (onderdeel 1) en een weergave van het procesverloop (onderdeel 2). In onderdeel 1.1 worden twee klachten geformuleerd die later in het verzoekschrift terugkomen en daar worden uitgewerkt.

Klacht 1

2.2

In onderdeel 3 staat de eerste klacht. Die is gericht tegen de rov. 20 t/m 25 (en het dictum in rov. 29), waarin het hof als volgt overweegt:

“Is de lotsverbondenheid verbroken?

20. De man heeft aan de orde gesteld dat door het gedrag van de vrouw jegens hem de lotsverbondenheid is verbroken als gevolg waarvan de vrouw haar recht op alimentatie is komen te vervallen.

21. (…)

22. Partijen zijn in 2006 van echt gescheiden. Het hof stelt vast dat de vrouw een bijzondere relatie heeft gehad met [betrokkene 1]. Die relatie heeft ertoe geleid dat zij tot enig erfgenaam is benoemd en dat [betrokkene 1] zijn zoon heeft onterfd. Het feit dat de vrouw geen relatie met [betrokkene 1] heeft gehad in de zin van artikel 1:160 BW doet daaraan niet af.

23. [betrokkene 1] is op 19 januari 2012 overleden. De vrouw heeft niet aan de man medegedeeld dat zij de enige erfgenaam van [betrokkene 1] was. Voorts heeft zij hem niet geïnformeerd over de omvang van de nalatenschap.

24. Niet is weersproken dat de vrouw van [betrokkene 1] een woonhuis heeft geërfd zij het dat er op de woning een recht van hypotheek rustte. De vrouw heeft noch aan de man noch aan het hof inzicht gegeven in haar verkrijging uit de nalatenschap van [betrokkene 1]. Het hof kan derhalve niet vaststellen wat de omvang van de nalatenschap is geweest hetgeen voor rekening en risico van de vrouw komt.

25. Wel is door de vrouw op 12 januari 2017 (voor de zitting van 13 januari 2017 en wel op verzoek van het hof) een aangifte inkomstenbelasting 2012 tot en met 2015 in het geding gebracht. Uit de aangifte Inkomstenbelasting 2015 volgt dat de vrouw toen over een woning beschikte met een WOZ-waarde van € 170.000,- en een eigenwoning schuld van € 112.870,-. Haar banksaldi waren per 31 december 2015 € 23.520,-. Het had ook op de weg van de vrouw gelegen om tijdig haar financiële gegevens ten behoeve van de mondelinge behandeling verstrekken zodat het hof zich goed kon voorbereiden op de financiële positie van de vrouw te meer daar haar onderhoudsverplichting aan de orde was.

De vrouw heeft de erfenis die zij van [betrokkene 1] heeft verkregen voor de man verborgen gehouden terwijl het op haar weg had gelegen - mede bezien de gang van zaken tussen partijen de afgelopen jaren - om de man actief hierover te informeren. Van de vrouw mag in redelijkheid worden verlangd dat zij volledig transparant is met betrekking tot haar inkomsten, vermogen en erfrechtelijke verkrijgingen.

Partijen waren al geruime tijd gescheiden toen de vrouw de erfenis van [betrokkene 1] verkreeg. De lotsverbondenheid tussen de man en de vrouw was dus door tijdsverloop al sterk verminderd.

De man is zijn verplichtingen jegens de vrouw nagekomen, daaraan doet niet af dat de man in een procedure bij de rechter een aantal malen om vermindering heeft gevraagd.

De vrouw heeft in 2007 al van dit hof een vingerwijzing gekregen dat zij zich moest gaan inspannen om in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw niet deugdelijk onderbouwd waarom zij geen inkomsten heeft kunnen verwerven. De vrouw blijft vaag met argumenten als leeftijd, geen opleiding enz. Ook laaggeschoold werk is werk dat moet worden verricht.

Het niet actief informeren van de man inzake de nalatenschap die zij van [betrokkene 1] heeft verkregen, het niet actief informeren over haar financiële positie alsmede haar niet actieve houding om in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien zijn naar het oordeel van het hof feiten en omstandigheden - mede bezien de vele jaren die na ontbinding van het huwelijk zijn verstreken - dat de lotsverbondenheid tussen de man en de vrouw is komen te vervallen per datum overlijden van [betrokkene 1] en wel 19 januari 2012. Van de man kan in alle redelijkheid niet meer verlangd worden dat hij aan de vrouw vanaf die datum nog enige bijdrage in haar levensonderhoud dient te voorzien.”

2.3

Het middel klaagt in de kern dat het oordeel van het hof dat door de handelwijze van de vrouw de lotsverbondenheid tussen de man en de vrouw per 19 januari 2012 is komen te vervallen, en dat dientengevolge van de man in alle redelijkheid niet meer kan worden verlangd dat hij vanaf die datum nog enige partneralimentatie aan de vrouw betaalt, onjuist dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd is.

2.4

De onderdelen 3.1-3.9 bevatten geen klacht maar een weergave van het juridisch kader tegen de achtergrond waarvan de klacht en de hierna weer te geven subklachten moeten worden gezien (onderdelen 3.1-3.8) en enkele inleidende opmerkingen over het bestreden oordeel (onderdeel 3.9). In onderdeel 3.10 worden enkele algemene opmerkingen gemaakt over het oordeel van het hof dat de lotsverbondenheid tussen partijen is komen te vervallen per 19 januari 2012. In onderdeel 3.10.1 wordt – met juistheid – opgemerkt dat het hof aan dit oordeel de volgende feiten en omstandigheden ten grondslag heeft gelegd:

i) de vrouw heeft de man niet actief geïnformeerd over de nalatenschap die zij van [betrokkene 1] heeft verkregen;

ii) de vrouw heeft de man niet actief geïnformeerd over haar financiële positie;

iii) de vrouw heeft een niet actieve houding gehad om in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien.

2.5

Onderdeel 3.10.2 betoogt dat het hof deze omstandigheden cumulatief aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd en dat derhalve reeds vernietiging van de bestreden beschikking moet volgen indien één van de omstandigheden met succes in cassatie wordt bestreden. Naar mijn mening gaat dit betoog niet op. Uit de bestreden beschikking volgt dat het hof van oordeel is dat de feiten en omstandigheden die het noemt in onderlinge samenhang moeten worden bezien. Indien één daarvan in cassatie met succes wordt bestreden, dan zouden de andere twee feiten en omstandigheden het oordeel van het hof toch nog kunnen dragen. Uit het feit dat het hof heeft geoordeeld dat de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken per 19 januari 2012, dat is de dag dat [betrokkene 1] is overleden, zou wel kunnen worden afgeleid dat het hof aan de onder (i) genoemde omstandigheid meer waarde heeft gehecht dan aan de andere twee omstandigheden. De omstandigheden (ii) en (iii) hebben immers op zich geen verband met de datum van 19 januari 2012.

2.6

Onderdeel 3.11.2 klaagt dat het hof miskent dat slechts onder bijzondere omstandigheden kan worden geoordeeld dat de lotsverbondenheid tussen ex-echtgenoten is komen te vervallen, en dat in het geval dat sprake is van een bestaande alimentatieverplichting hoge(re) motiveringseisen gelden indien wordt geoordeeld dat in verband met het verbreken van de lotsverbondenheid (dan wel het vervallen daarvan) van de alimentatieplichtige in redelijkheid niet meer verlangd kan worden dat hij aan de alimentatiegerechtigde nog enige bijdrage in zijn/haar levensonderhoud betaalt. Althans is het bestreden oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Ter toelichting op de klacht stelt onderdeel 3.11.3 dat van belang is (i) dat de man conform het uitgangspunt van art. 1:157 lid 4 BW gedurende twaalf jaar na de vaststelling ervan partneralimentatie aan de vrouw dient te voldoen, (ii) dat de wettelijke onderhoudsplicht van de man voortduurt tot 15 augustus 2018, nu tussen partijen geen andere afspraken zijn gemaakt, (iii) dat partijen gehuwd zijn geweest van 26 april 1984 tot 15 augustus 2006 en (iv) dat de vrouw op het moment van de echtscheiding op 15 augustus 2006 56 jaar oud was. Onderdeel 3.11.4 stelt dat deze vaststaande feiten, in onderling verband en samenhang bezien, een (zeer) terughoudende opstelling rechtvaardigen bij de beantwoording van de vraag of de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken en daarmee het eerder vastgestelde recht op partneralimentatie is komen te vervallen, te meer nu het de alimentatieplichtige is die de relevante omstandigheden die meebrengen dat deze vraag positief moet worden beantwoord, moet stellen en bewijzen.

2.7

Bij de bespreking van de klacht is het volgende voorop te stellen. De Hoge Raad heeft meerdere keren overwogen dat de onderhoudsverplichting tussen gewezen echtgenoten haar rechtsgrond vindt “in de levensgemeenschap zoals die door het huwelijk is geschapen, welke gemeenschap in de onderhoudsplicht haar werking behoudt ook al wordt de huwelijksband geslaakt.” Dit wordt in de literatuur ook wel de primaire grondslag genoemd: “de door het huwelijk aanwezige nauwe persoonlijke lotsverbondenheid van de echtgenoten.” Het hangt vervolgens van de concrete omstandigheden na de ontbinding van het huwelijk af of ten laste van de ene echtgenoot aan de andere echtgenoot daadwerkelijk een onderhoudsbijdrage moet worden toegekend.

2.8

In de literatuur wordt als tweede grondslag voor de alimentatieplicht genoemd: compensatie voor de gedurende het huwelijk als gevolg van de tijdens het huwelijk gemaakte keuzes ontstane verlies aan verdiencapaciteit. In het op 19 juni 2015 ingediende initiatiefwetsvoorstel 34 231 van de kamerleden Van Oosten, Recourt en Berndsen-Jansen tot wijziging van Boek 1 BW en enige andere wetten in verband met de herziening van het stelsel van partneralimentatie (Wet herziening partneralimentatie), is deze tweede grondslag als nieuwe rechtsgrond voor partneralimentatie gehanteerd. Na kritische opmerkingen die over het wetvoorstel zijn gemaakt door de Afdeling advisering van de Raad van State hebben de initiatiefnemers besloten “de huidige grondslag van voortdurende solidariteit c.q. lotsverbondenheid” voor partneralimentatie te handhaven.

2.9

Art. 1:157 lid 1 BW bepaalt dat de rechter bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven, op diens verzoek ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud kan toekennen. Vaste rechtspraak is dat de rechter bij de vaststelling grote vrijheid heeft en dat zijn beslissing slechts in beperkte mate toetsbaar is in cassatie. Aan beslissingen die uitsluitend betreffen het vaststellen en wegen van de door partijen met het oog op hun draagkracht en behoefte aangevoerde omstandigheden kunnen in het algemeen geen hoge motiveringseisen worden gesteld, althans niet als het gaat om een beslissing over omstandigheden die niet leiden tot een – min of meer – definitieve beëindiging van de onderhoudsplicht.

2.10

Als maatstaf ter bepaling van de partneralimentatie gelden niet alleen behoeftigheid, behoefte en draagkracht, maar ook factoren van niet-financiële aard. Onderscheid kan worden gemaakt tussen objectieve en subjectieve niet-financiële factoren. Zij kunnen van invloed zijn op de omvang én op de duur van de uitkering. Bij de objectieve niet-financiële factoren valt vooral te denken aan de leeftijd van partijen toen zij huwden en uit elkaar gingen, de duur van het huwelijk en de duur van de samenwoning. Verder kan relevant zijn de tijd die verstreken is tussen de scheiding en het moment waarop de rechter de alimentatievraag moet beoordelen. Bij de subjectieve niet-financiële factoren gaat het om persoonlijke omstandigheden en gedragingen, op grond waarvan in redelijkheid van de ex-echtgenoot niet kan worden gevergd een alimentatiebijdrage te betalen. Daarbij kan in eerste instantie worden gedacht aan (wat wel wordt genoemd) wangedrag van de in beginsel tot een uitkering gerechtigde. Het hoeft daarbij niet te gaan om wangedrag in de zin van slecht, afkeurenswaardig gedrag. Het gaat om zodanig gedrag dat gezien de bijzondere verhouding tussen partijen, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen (volledige) nakoming van de onderhoudsplicht kan worden verlangd. Dergelijk gedrag brengt mee dat aan de lotsverbondenheid tussen de ex-echtgenoten een einde is gekomen. Met andere woorden, de alimentatiegerechtigde kan zich zodanig gedragen dat geen sprake is meer van lotsverbondenheid, waardoor de basis aan betaling van een alimentatiebijdrage is komen te ontvallen. Het is aan de feitenrechter om te bepalen wanneer sprake is van dergelijk gedrag. In het algemeen zal dat niet snel worden aangenomen. Zo kan de rechter ondanks gedragingen die voor de ander grievend zijn – alle andere, ook financiële, omstandigheden in aanmerking nemend – toch komen tot de vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud.

2.11

Spalter geeft in haar proefschrift een overzicht van gedragingen die in de rechtspraak zijn aangemerkt als (wat wel wordt genoemd) wangedrag. Onder verwijzing naar rechtspraak somt zij de volgende gedragingen op die hebben geleid tot afwijzing van het verzoek om partneralimentatie of matiging van het alimentatiebedrag:

• fysieke mishandeling van de onderhoudsplichtige op verschillende wijzen;

• bedreiging met geweld en dood of het doen van krasse uitlatingen;

• valse beschuldiging van seksueel misbruik van het kind door de onderhoudsplichtige op basis van verklaringen van de alimentatiegerechtigde;

• kwaadsprekerij;

• de bewerkstelliging van een vertrouwensbreuk door stelselmatig liegen en het veinzen van longkanker;

• structureel weigeren van medewerking aan omgang;

• stalking;

• poging tot moord op de onderhoudsplichtige;

• als voorwaarde voor verzoening stellen dat de huwelijkse voorwaarden worden opgeheven en daarbij de valse toezegging doen dat een buitenechtelijke verhouding zal worden beëindigd;

• samenwonen met een ander niet als waren zij gehuwd indien grievend voor onderhoudsplichtige; en

• ontvoering van het gemeenschappelijk kind naar het buitenland.

Onder verwijzing naar rechtspraak noemt Spalter als voorbeelden van gedragingen van de behoeftige ex-echtgenoot die niet als wangedrag werden aangemerkt:

• het openbaar maken van liefdesbrieven van de onderhoudsplichtige;

• vervalsing van handtekeningen van de ex-echtgenoot;

• bedreigingen met de dood en ander intimiderend gedrag;

• fysieke mishandeling;

• poging tot zelfmoord na de boodschap dat de echtgenote wilde scheiden; en

• het uit huis zetten van de stiefzoon tijdens een zakenreis van de vader.

2.12

Zoals gezegd hoeft het niet te gaan om wangedrag. Ook andere persoonlijke omstandigheden en gedragingen kunnen tot de conclusie leiden dat in redelijkheid geen bijdrage in het levensonderhoud van de voormalige levenspartner (meer) kan worden gevergd. Ook voor rechterlijke uitspraken met betrekking tot niet-financiële factoren geldt dat zij in zoverre een hoog feitelijk karakter hebben en op dat punt in cassatie niet op juistheid kunnen worden getoetst.

2.13

Op grond van art. 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Indien de rechter voor een dergelijke wijziging of intrekking voldoende gronden aanwezig acht, zal hij bij het nemen van de beslissing tot welk gevolg die wijziging moet leiden dezelfde maatstaven moeten hanteren als gelden voor het vaststellen van een (eerste) onderhoudsverplichting.

2.14

Ik keer thans terug naar de klacht van onderdeel 3.11.2. De klacht zegt niet precies waarom het bestreden oordeel onjuist is en wat de motiveringsgebreken precies zijn. Het hof heeft een drietal feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd aan zijn oordeel dat de lotsverbondenheid tussen partijen is komen te vervallen per 19 januari 2012. Het betreft alle subjectieve niet-financiële factoren die zijn opgekomen ná het eindigen van het huwelijk van partijen. Deze hebben naar het klaarblijkelijke oordeel van het hof bij zijn oordeel dat de lotsverbondenheid is verbroken, (aanzienlijk) meer gewicht in de schaal gelegd dan de vier feiten en omstandigheden (alle objectieve niet-financiële omstandigheden) die onderdeel 3.11.3 noemt. Onderdeel 3.11.4 betoogt op zichzelf met juistheid dat het de alimentatieplichtige is die feiten en omstandigheden moet stellen, en zo nodig bewijzen, die kunnen leiden tot het oordeel dat de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken. Uit de beschikking blijkt echter niet dat het hof dit heeft miskend. Het middel klaagt daarover ook niet.

2.15

Onderdeel 3.12 gaat nader in op de eerste twee omstandigheden die het hof hebben geleid tot het oordeel dat de lotsverbondenheid tussen partijen is komen te vervallen per 19 januari 2012: het door de vrouw niet actief informeren van de man over (i) de nalatenschap die zij van [betrokkene 1] heeft verkregen en (ii) haar financiële positie.

2.16

Onderdeel 3.12.3 klaagt dat, voor zover het hof aan zijn oordeel mede (impliciet) ten grondslag legt dat de vrouw een bijzondere relatie heeft gehad met [betrokkene 1] en dat de (aard van deze) relatie mede relevant is voor het vervallen van de lotsverbondenheid, het oordeel berust op een onjuiste rechtsopvatting, althans op een onvoldoende begrijpelijke gedachtegang.

2.17

Het onderdeel mist feitelijke grondslag. Uit de bestreden beslissing blijkt niet dat het hof de (aard van) de relatie tussen de vrouw en [betrokkene 1] op enigerlei wijze van belang heeft geacht bij zijn oordeelsvorming.

2.18

Onderdeel 3.12.4 verwijst naar twee in onderdeel 3.7 genoemde uitspraken van feitenrechters, waarin de actieve informatieplicht van de onderhoudsgerechtigde aan de orde was. Uit die uitspraken vloeit volgens het middel voort dat een actieve informatieplicht over de financiële positie van de alimentatiegerechtigde kan bestaan indien het omstandigheden betreft “die werkelijk relevant zijn (…) voor de omvang van de door de alimentatieplichtige te betalen alimentatie”. Het middel betoogt in onderdeel 3.12.5 dat de alimentatiegerechtigde niet bij iedere wijziging in de financiën over hoeft te gaan tot het actief informeren van de alimentatieplichtige. Voor zover het hof van een andere rechtsopvatting is uitgegaan, klaagt onderdeel 3.12.6 dat dat onjuist, althans onbegrijpelijk is.

2.19

Aan het slot van rov. 21 oordeelt het hof dat de alimentatieplichtige van de alimentatiegerechtigde in redelijkheid mag verlangen dat als er zich een belangrijke wijziging voordoet in zijn financiële situatie, hij de alimentatieplichtige daarover actief informeert. Een belangrijke wijziging kan namelijk van invloed zijn op de omvang van de door de alimentatieplichtige te betalen alimentatie. Het hof oordeelt vervolgens dat het verkrijgen van een aanzienlijke nalatenschap door de alimentatiegerechtigde veelal is aan te merken als een relevant feit in het kader van onderhoudsverplichtingen. et Uit het bestreden oordeel volgt dat het hof de omstandigheid dat de vrouw als enig erfgenaam een woonhuis heeft geërfd, ook al rust daar een recht van hypotheek op, als relevant heeft aangemerkt. Dat oordeel is geenszins onjuist of onbegrijpelijk. Daarbij komt dat het hof in rov. 24 overweegt dat de vrouw noch aan de man noch aan het hof inzicht heeft gegeven in haar verkrijging uit de nalatenschap van [betrokkene 1], en dat het hof derhalve niet kan vaststellen wat de omvang van de nalatenschap is geweest. Kortom: het hof kón ook niet vaststellen of, in de woorden van het onderdeel, het hebben verkregen door de vrouw van de erfenis in kwestie “werkelijk relevant” was voor de omvang van de door de man te betalen alimentatie. De klachten falen.

2.20

Onderdeel 3.12.7 klaagt dat het hof onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd dat de vrouw niet, althans onvoldoende, aan de man (en het hof) heeft medegedeeld over dan wel inzicht heeft gegeven in haar financiële positie en/of de nalatenschap die zij van [betrokkene 1] heeft ontvangen. Het middel wijst in onderdeel 3.12.8 naar vindplaatsen in de processtukken waarin de vrouw volgens het onderdeel gemotiveerd en gedocumenteerd uiteen heeft gezet dat [betrokkene 1] haar enkel een woonhuis heeft achtergelaten en verder geen actief, en dat zij daarnaast gedocumenteerd heeft gesteld wat de waarde was van de woning en de omvang van de daarop rustende hypotheekrechten. In het licht van deze stellingen is volgens onderdeel 3.12.9 zonder nadere motivering niet (voldoende) begrijpelijk het oordeel van het hof (i) dat het niet kan vaststellen wat de omvang van de nalatenschap is geweest, (ii) dat de vrouw niet tijdig ten behoeve van de mondelinge behandeling financiële gegevens heeft verstrekt, zodat het hof zich niet goed kon voorbereiden, en (iii) dat het niet voldoende inzicht heeft verkregen in de financiële positie van de vrouw in verband met de vraag of zij nog aanspraak kan maken op partneralimentatie. Dit klemt volgens het onderdeel temeer nu de man tegenover de stellingen van de vrouw weinig heeft aangevoerd en op hem de stelplicht en bewijslast rusten met betrekking tot zijn verzoek om de eerder vastgestelde partneralimentatie te beëindigen in verband met het vervallen van de lotsverbondenheid. Onderdeel 3.12.10 voegt daaraan toe dat de rechtbank heeft overwogen dat de man zijn stelling dat de vrouw door de ontvangen erfenis van [betrokkene 1] niet meer behoeftig zou zijn, in het licht van de betwisting door de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd, en dat de rechtbank daarbij in aanmerking heeft genomen dat het geërfde vermogen enkel bestond uit een woning belast met een hypotheek en niet ook nog uit een banksaldo. Onderdeel 3.12.11 bevat ten opzichte van het voorgaande geen nieuwe klacht, maar een nadere uitwerking van de eerdere stelling met betrekking tot de stelplicht en bewijslast.

2.21

De verwijzingen in de onderdelen naar stellingen en producties van de vrouw in de feitelijke instanties zijn niet relevant voor zover wordt opgekomen tegen het oordeel dat de vrouw de man niet actief heeft geïnformeerd over de nalatenschap die zij van [betrokkene 1] heeft verkregen. Het hof heeft zijn oordeel dat de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken klaarblijkelijk (mede) gegrond op de omstandigheid dat de vrouw de man niet (kort) na het overlijden van [betrokkene 1], derhalve in 2012, heeft geïnformeerd over het feit dat zij in diens nalatenschap (enig) erfgenaam was en een woonhuis heeft geërfd. De man is hiervan eerst drie jaar later, vlak voor de mondelinge behandeling bij de rechtbank, op de hoogte gekomen. Het hof heeft klaarblijkelijk geoordeeld dat van de vrouw had mogen verwacht dat zij de man destijds, in 2012, uit eigen beweging had geïnformeerd over de ontvangen erfenis. In zoverre is de uitleg die de vrouw in de onderhavige procedure heeft gegeven over de erfenis niet van belang.

2.22

Het bestreden oordeel is ook zeker niet onbegrijpelijk. In rov. 25 overweegt het hof dat de vrouw op verzoek van het hof één dag voor de mondelinge behandeling aangiftes IB over de jaren 2012 tot en met 2015 in het geding heeft gebracht. Hieruit volgt allereerst dat de vrouw in de procedure niet uit eigen beweging de van belang zijnde belastingaangiftes heeft overgelegd. Bovendien is de vrouw niet volledig geweest. De vrouw heeft in ieder geval niet overgelegd het testament van [betrokkene 1], de aangifte erfbelasting en de aanslagen IB. Ook heeft de vrouw geen inzicht gegeven in de banksaldi van [betrokkene 1] ten tijde van zijn overlijden, terwijl zij wel zijn enige erfgenaam zou zijn. Het is in een alimentatieprocedure gebruikelijk dat in ieder geval de relevante aanslagen IB in het geding worden gebracht. Ik wijs in dat verband ook op art. 2.1.2 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven, waarin onder c is vermeld dat de meest recente aangiftes inkomstenbelasting, met de bijbehorende aanslag moeten worden bijgevoegd. Verder is onder h van art. 2.1.2 vermeld dat bewijsstukken moeten worden overgelegd ‘van andere posten die in geschil zijn’.

2.23

Het hof overweegt verder dat uit de aangifte IB 2015 volgt dat de vrouw toen over een woning beschikte met een WOZ-waarde van € 170.000,- en een eigenwoningschuld van € 112.870,- en dat haar banksaldi per 31 december 2015 € 23.520,- waren. De hierop volgende overweging van het hof, dat het op de weg van de vrouw had gelegen om tijdig haar financiële gegevens ten behoeve van de mondelinge behandeling te verstrekken zodat het hof zich goed kon voorbereiden op de financiële positie van de vrouw, ziet kennelijk op het (nog steeds) ontbreken van een aantal stukken (zie onder 2.22), en op het feit dat in de overgelegde aangiftes IB 2012 en 2013 de woning niet wordt genoemd, waardoor (nog steeds) onduidelijkheid bestaat over haar financiële situatie in die jaren, gegeven het feit dat [betrokkene 1] in januari 2012 is overleden en zij zijn enige erfgenaam zou zijn. Het hoeft nauwelijks betoog dat het op de weg lag van de vrouw om op deze punten duidelijkheid te verschaffen, nu het gaat om gegevens die in háár domein liggen.

2.24

Ik wijs in dat verband nog op art. 21 Rv, dat partijen verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. Deze verplichting geldt voor alle civiele procedures, maar is in het bijzonder relevant voor procedures waarin het lastig is voor een partij om de informatie waarop de wederpartij haar standpunten baseert, te achterhalen of te controleren. Dat doet zich onder meer voor in alimentatieprocedures. Partijen zijn daarin verregaand afhankelijk van elkaars openheid en transparantie. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de twee zaken waarin de Hoge Raad het ‘maken van gevolgtrekkingen’ wegens schending van de waarheidsplicht expliciet heeft behandeld, in beide gevallen alimentatiezaken betrof. Daarbij is bovendien overwogen dat de vraag of partijen aan de verplichting van art. 21 Rv hebben voldaan, berust op een aan de feitenrechter voorbehouden uitleg van de gedingstukken en op waarderingen van feitelijke aard die in cassatie niet op juistheid kunnen worden onderzocht.

2.25

Onderdeel 3.12.13 klaagt dat het hof in de rov. 23-25 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd, door “ervan uit te gaan” dat het feit dat de vrouw de man niet actief heeft geïnformeerd over de nalatenschap die zij van [betrokkene 1] heeft verkregen en over haar financiële positie op zichzelf reeds meebrengt dat de lotsverbondenheid tussen partijen is komen te vervallen per 19 januari 2012. Onderdeel 3.12.14 voegt daaraan toe dat het hof, indien het komt tot een dergelijk oordeel, moet vaststellen wat de aard en omvang is van de (volgens het hof ) door de vrouw verzwegen nalatenschap en haar (verdere) financiële positie. Het moet volgens de klacht “immers gaan om een zodanig (grievend) gedrag en het verzwijgen van een zodanige bepaalde omvang van een nalatenschap en/of een financiële positie meer in het algemeen dat deze werkelijk relevant is voor de bepaling (bijstelling) van de alimentatieverplichting.” Daaromtrent heeft het hof volgens het onderdeel niets vastgesteld en overwogen.

2.26

Naar het klaarblijkelijke oordeel van het hof maakt het niet uit of de nalatenschap die de vrouw in 2012 heeft ontvangen, al dan niet omvangrijk was. Het feit dát de vrouw de man destijds niet uit eigen beweging heeft geïnformeerd over het feit dat zij zijn enig erfgenaam was, vormt volgens het hof reeds een omstandigheid die bijdraagt aan het oordeel dat de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken. Ook het feit dat de vrouw niet uit eigen beweging belastingaangiftes over de relevante jaren in het geding heeft gebracht en in zoverre niet transparant is geweest over haar inkomsten, heeft bijgedragen aan dit oordeel. Het stond het hof vrij om het niet actief informeren van de man door de vrouw over de nalatenschap van [betrokkene 1] en haar financiële positie, mee te wegen bij de beantwoording van de vraag of de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken. Het oordeel dat deze vraag in het onderhavige geval bevestigend moet worden beantwoord, is geenszins onbegrijpelijk. De klacht dat het hof niets heeft vastgesteld over de omvang van de nalatenschap en de financiële positie van de vrouw, ziet eraan voorbij dat het hof heeft overwogen dat het, bij gebrek aan gegevens, niet kan vaststellen van de omvang van de nalatenschap is geweest omdat de vrouw daarover niet transparant is geweest.

2.27

Het middel gaat in onderdeel 3.13 in op de derde omstandigheid die het hof heeft geleid tot het oordeel dat de lotsverbondenheid tussen partijen is komen te vervallen: de niet actieve houding van de vrouw om in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien. Onderdeel 3.13.3 klaagt dat, als al niet onjuist of onbegrijpelijk zou zijn het oordeel dat de vrouw niet deugdelijk heeft onderbouwd waarom zij geen eigen inkomsten heeft kunnen verwerven en dat zij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt waarom argumenten als leeftijd, geen opleiding en dergelijke het verkrijgen van een betaalde baan in de weg zou staan, dat hooguit had kunnen leiden tot nihilstelling althans vermindering van de partneralimentatie. Dit is volgens de klacht in een dergelijk geval de juiste gang van zaken, waarna de vrouw eventueel op basis van een procedure op de voet van art. 1:401 BW bij gewijzigde omstandigheden verhoging van alimentatie had kunnen vragen.

2.28

Hoewel het niet ondenkbaar is dat de enkele omstandigheid van het niet benutten van verdiencapaciteit door de alimentatiegerechtigde aanleiding zou kunnen vormen om een eerder vastgestelde alimentatie geheel te beëindigen, is dit wel uitzonderlijk. Het oordeel van het hof over de “niet actieve houding van de vrouw om in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien” staat echter niet op zichzelf, maar vormt onderdeel van een samenhangend geheel aan omstandigheden dat heeft geleid tot het oordeel dat de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken. Het daarbij meenemen van de omstandigheid dat de vrouw haar verdiencapaciteit niet heeft benut, moet worden gezien in het licht van de eerdere beschikking van het hof Den Haag van 31 januari 2007, waarnaar het hof verwijst. In die beschikking overwoog het hof in rov. 8:

“Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw, daarnaar gevraagd zijnde, verklaard dat zij zich niet heeft ingeschreven bij het Arbeidsbureau, omdat zij niet wist of zij dit moest doen. Zij heeft verder verklaard dat zij lichamelijk gezond is maar dat het, gezien haar leeftijd, lastig is om een baan te vinden. Voorts heeft de vrouw verklaard dat haar kinderen weten dat zij solliciteert en dat zij het druk heeft met de kinderen en de kleinkinderen. Het hof is van oordeel dat de vrouw, gezien zowel de eigen verklaringen van de vrouw ter zitting in hoger beroep alsmede het ontbreken van voldoende bewijsstukken ten aanzien van concrete sollicitaties, […] nauwelijks tot niet inspanningen heeft verricht om aan betaalde arbeid te komen. Met inachtneming van haar leeftijd acht het hof de vrouw in staat om ongeveer 20 uur per week te gaan werken tegen een vergoeding van - in ieder geval - de hoogte van het minimumloon.

Gelet op het bovenstaande zal het hof de vrouw een verdiencapaciteit toekennen van € 600,- netto per maand. (…).”

2.29

Onder verwijzing naar verschillende uitspraken van de Hoge Raad klaagt onderdeel 3.13.4 dat het hof bij zijn oordeel dat de vrouw niet deugdelijk heeft onderbouwd waarom zij geen inkomsten heeft kunnen verwerven, de stelplicht en bewijslast miskent, voor zover het die stelplicht op de vrouw heeft willen leggen. Onderdeel 3.13.5 klaagt vervolgens dat het hof in het licht daarvan onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de vrouw niet deugdelijk heeft onderbouwd dat zij zich niet voldoende heeft ingespannen om (gedeeltelijk) in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Volgens de klacht volstaat het hof met een te beperkte motivering. Daarbij verwijst het middel naar vindplaatsen in de processtukken waarin (onder meer) de verdiencapaciteit van de vrouw aan de orde is gesteld.

2.30

In de onderhavige procedure heeft de man verschillende keren de verdiencapaciteit van de vrouw aan de orde gesteld, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. In eerste aanleg heeft de man aangevoerd dat hij twijfelt aan de stelling van de vrouw dat zij vanwege haar gezondheid niet zou kunnen werken, dat de vrouw sinds de scheiding in 2006 er zelf voor heeft gekozen om haar verdiencapaciteit niet te benutten, dat hieraan niet afdoet dat zij in 2014 een slechtere gezondheid zou hebben gekregen, dat de vrouw na de scheiding niets heeft ondernomen om deels in haar levensonderhoud te kunnen voorzien, dat zij daardoor dus ook niets heeft opgebouwd om op terug te kunnen vallen en dat dergelijke keuzes voor haar rekening dienen te komen. In hoger beroep heeft de man herhaald dat de vrouw haar verdiencapaciteit nimmer heeft benut. In de toelichting op zijn vijfde grief heeft hij het volgende aangevoerd:

“1. (…) De vrouw heeft in eerste aanleg gesteld vanaf 2012 enige operaties te hebben ondergaan, op grond waarvan zij de verdiencapaciteit niet zou hebben kunnen benutten. Nog los van of deze verklaring van de vrouw enige hout snijdt, laat dat onverlet dat zij voor die operaties dus had kunnen werken. Verwezen wordt naar overweging 8 van de eerder genoemde beslissing van het Hof van 31 januari 2007, waarin staat dat het vast is komen te staan dat de vrouw zich sinds de scheiding in 2006 (datum inschrijving beschikking: 15 augustus 2006) op geen enkele wijze heeft ingespannen om aan werk te komen, dat ze gezond is en dat ze derhalve geacht wordt om tenminste 20 uur per week te kunnen werken.

2. Van de vrouw had de man dus mogen verwachten, dat zij vanaf de scheiding in 2006 was gaan werken, wat als gevolg zou hebben gehad dat zij in 2012 een ‘vangnet’ zou hebben gehad: ze had dan immers jarenlange werkervaring opgedaan, rechten op een WW uitkering opgebouwd, een netwerk opgebouwd kunnen hebben en ze had zich verder kunnen ontwikkelen en zich kunnen opwerken, wat haar arbeidspositie in 2012 geheel anders had doen laten zijn.

3. De vrouw heeft niet aangetoond dat zij sinds de beschikking van het Hof van 31 januari 2007 en 2012 haar verdiencapaciteit wél heeft trachten te benutten en dat ze er alles aan heeft gedaan om aan werk te komen.

4. Het is bijzonder onredelijk om op grond van het feit dat de vrouw thans stelt dat ze ten gevolge van operaties in 2012, 2013 en 2014 moeilijk zwaar fysiek werk zou kunnen doen - van welke operaties ze overigens zeer goed hersteld is (zie overweging beschikking 9 september 2015 op bladzijde 2 5e alinea) - er thans volledig aan haar verdiencapaciteit voorbij wordt gegaan.

5. Daar komt bij dat de vrouw na haar operaties niet is afgekeurd, noch op andere wijze heeft aangetoond dat ze ten gevolge van die operaties niet zou kunnen werken. In tegendeel; de vrouw heeft erkend dat ze van alle operaties goed hersteld is!”

2.31

In het licht van deze stellingen, waarin ook wordt verwezen naar de hiervoor in 2.28 weergegeven passage van de beschikking van het hof Den Haag, lag het op weg van de vrouw om gemotiveerd aan te geven waarom zij na januari 2007 geen inkomsten heeft kunnen verwerven. Het hof heeft de stelplicht en bewijslast dan ook niet miskend.

2.32

De motiveringsklacht in onderdeel 3.13.5 slaagt niet. In het oordeel van het hof ligt besloten dat de vrouw niet genoegzaam heeft aangetoond wat zij in de periode van na de beschikking van 31 januari 2007 tot de eerste operatie in 2010, een periode van ruim drie jaar, heeft gedaan om betaald werk te vinden. Dit oordeel is, zeker in het licht van de genoemde beschikking uit 2007, niet onbegrijpelijk.

2.33

Onderdeel 3.14 keert zich tegen het oordeel in rov. 25, dat partijen al geruime tijd gescheiden waren toen de vrouw de erfenis van [betrokkene 1] verkreeg en dat de lotsverbondenheid tussen de man en de vrouw door tijdsverloop derhalve al sterk was verminderd. De onderdelen 3.14.2 en 3.14.3 klagen dat het (enkele) aan de orde zijnde tijdsverloop rechtens niet relevant/voldoende is. Het middel wijst er in dat verband op dat partijen gedurende meer dan 22 jaar getrouwd zijn geweest en doet in onderdeel 3.14.5 een beroep op HR 2 mei 1986. In deze beschikking heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:

“3.1 (…) Een samenleving die niet kan worden aangemerkt als een relatie als bedoeld in art. 1:160 kan niettemin invloed hebben op de aanspraak op alimentatie indien de rechter oordeelt dat zij, doordat zij voor de alimentatiegerechtigde tot kostenbesparing leidt of redelijkerwijs zou kunnen leiden, invloed heeft op diens behoeftigheid dan wel dat zij op grond van bijkomende omstandigheden een voor de alimentatieplichtige zo grievend karakter heeft dat van hem in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij een bijdrage blijft betalen in de kosten van het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde. (…)”

Het middel klaagt in onderdeel 3.14.6 dat het hof zich van deze rechtsopvatting niet dan wel onvoldoende rekenschap heeft gegeven. In de onderdelen 3.14.7 en 3.14.8 wordt aangevoerd dat een lang huwelijk, “zoals in casu”, juist meebrengt dat de lotsverbondenheid tussen ex-echtgenoten sterker is dan in (zeer) korte huwelijken en dat de factor betreffende de duur van de onderhoudsplicht sinds de invoering van de wettelijke maximumduur van partneralimentatie sterk aan betekenis heeft ingeboet.

2.34

Het onderdeel kan niet slagen, omdat het hof zijn beslissing niet uitsluitend of voornamelijk heeft gebaseerd op het tijdsverloop sinds de echtscheiding. Zoals gezegd heeft het hof zijn oordeel dat de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken, gebaseerd op een drietal feiten en omstandigheden (zie onder 2.4). De uitspraak van 2 mei 1986 lijkt mij minder relevant voor de onderhavige zaak.

2.35

In onderdeel 3.15 worden enkele afrondende beschouwingen gegeven over het oordeel van het hof. Het middel stelt in onderdeel 3.15.1 dat bij de beoordeling van de motivering in de bestreden overwegingen moet worden benadrukt dat het hof van oordeel is dat de tekortkomingen de vrouw kunnen worden verweten (aangerekend). Vervolgens wordt in onderdeel 3.15.2 onder verwijzing naar literatuur en een enkele uitspraak betoogd dat dergelijk “wangedrag” gelet op de lotsverbondenheid niet snel wordt aangenomen en dat (grote) terughoudendheid en een hoge(re) motiveringsplicht geboden/vereist zijn.

2.36

Ik lees in deze onderdelen geen klachten die nog bespreking behoeven, gelet op hetgeen hiervoor al is opgemerkt.

2.37

Onderdeel 3.16 is gericht tegen het oordeel in rov. 25, dat de lotsverbondenheid tussen de man en de vrouw is komen te vervallen per de datum van overlijden van [betrokkene 1] op 19 januari 2012. Onderdeel 3.16.2 klaagt dat onjuist dan wel niet voldoende begrijpelijk is waarom het hof voor die datum heeft gekozen. Ter toelichting wordt in onderdeel 3.16.3 aangevoerd dat het overlijden van [betrokkene 1] nog niet (zonder meer) betekent dat de vrouw wist (althans behoorde te weten) dat er op dat moment sprake was van een zodanige (aanzienlijke) nalatenschap dat zij gehouden was dat aan de man actief mede te delen als zijnde relevant in het kader van de onderhoudsverplichting.

2.38

De klacht faalt. Nog daargelaten dat in de feitelijke processtukken niet de stelling is ingenomen dat bedoelde wetenschap bij de vrouw ontbrak, ligt in het oordeel van het hof besloten dat de vrouw in ieder geval kort na het overlijden van [betrokkene 1] op de hoogte moet zijn gebracht van het feit dat zij in diens nalatenschap (enig) erfgenaam was. Dat het hof de datum van overlijden heeft gekozen als de datum waarop naar zijn oordeel de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken, is in dat licht bezien niet onjuist of onbegrijpelijk. Ik merk hierbij nog dat de vrouw bepaald niet transparant is geweest over de nalatenschap van [betrokkene 1]. Tekenend daarvoor is dat de vrouw aanvankelijk heeft gesteld – kennelijk om haar relatie met [betrokkene 1] in een bepaald daglicht te stellen (“ik heb voor een oude man gezorgd”) – dat zij zijn enig erfgenaam is en dat de zoon van [betrokkene 1] bij een duikongeval om het leven is gekomen. Later heeft zij gesteld dat [betrokkene 1] geen contact meer wenste met deze zoon ‘door de levenswijze van de zoon’ en dat de zoon niet op de crematie van [betrokkene 1] is gekomen. Bovendien heeft zij, zoals gezegd, nooit de aanslag successierechten in het geding gebracht om controleerbaar te maken wat zij nu precies heeft geërfd.

Overigens is de derde omstandigheid die het hof ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel dat de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken, de niet actieve houding van de vrouw om in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien, een omstandigheid die voornamelijk speelde in de periode ruim vóór het overlijden van [betrokkene 1].

Klacht II

2.39

De klacht is gericht tegen het oordeel in rov. 26 dat de vrouw de teveel ontvangen alimentatie dient terug te betalen, nu het recht op alimentatie is komen te vervallen, en tegen het dictum, waarin de vrouw is veroordeeld om de partneralimentatie die zij van de man vanaf 19 januari 2012 nog heeft ontvangen, terug te betalen. Onder verwijzing naar het eerder in de onderdelen 3.8.1 en 3.8.2 weergegeven juridisch kader stelt het middel in onderdeel 4.3.1 dat verhoogde motiveringseisen gelden als de rechter een terugbetalingsverplichting vaststelt bij een nihilstelling of vermindering van een eerder vastgestelde alimentatieverplichting en dat deze eisen niet gelden in het geval dat de rechter constateert dat de alimentatieverplichting is komen te vervallen op de voet van art. 1:160 BW. Onderdeel 4.3.3 betoogt dat het hof had moeten aansluiten bij de jurisprudentie betreffende de verlaging of nihilstelling van een alimentatieverplichting per een datum in het verleden, zodat verhoogde motiveringseisen gelden, en dat het hof voorts had moeten onderzoeken of en in welke omvang een (eventuele) terugbetalingsverplichting aan de orde is. Volgens het middel is in dat verband relevant dat, anders dan in een situatie als bedoeld in art. 1:160 BW, het bij de vraag of sprake is van het vervallen van de lotsverbondenheid gaat om een weging van alle feiten en omstandigheden (onderdeel 4.3.4), en dat er in dat geval reden is om aan te sluiten bij de jurisprudentie betreffende de motiveringseisen die gelden in het geval van een nihilstelling of vermindering van een alimentatieverplichting (onderdeel 4.3.6). Onderdeel 4.3.7 klaagt dat het hof in het licht van het bovenstaande niet althans onvoldoende begrijpelijk heeft gerespondeerd op het verweer van de vrouw tegen een terugbetalingsverplichting met terugwerkende kracht.

2.40

Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting de volgende regels:

(i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.

(ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.

(iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.

(iv) In deze regels ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.

2.41

Bovenstaande regels, waaronder de bijzondere motiveringseisen, gelden, zoals het middel terecht aanvoert, niet bij de beëindiging van een alimentatie op de voet van art. 1:160 BW. Indien de rechter tot het oordeel komt dat de in art. 1:160 BW bedoelde partij vanaf een bepaalde datum samenleeft met een ander als waren zij gehuwd, eindigt de verplichting van de gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen met ingang van die datum en heeft de rechter niet de vrijheid een andere datum dan deze vast te stellen als datum vanaf welke geen levensonderhoud meer verschuldigd is. In een dergelijk geval hoeft de beslissing tot terugbetaling ook niet te voldoen aan de motiveringseisen van de onder 2.40 bedoelde jurisprudentie.

2.42

Als de feitenrechter tot het oordeel komt dat de lotsverbondenheid tussen ex-echtgenoten is verbroken vanaf een bepaald moment, dan ligt het in de rede dat bij een eventuele terugbetalingsverplichting wordt aangesloten bij de jurisprudentie met betrekking tot art. 1:160 BW. Dat betekent dat de verplichting tot het betalen van partneralimentatie op dat moment eindigt. Het is de door het huwelijk aanwezige nauwe persoonlijke lotsverbondenheid van de echtgenoten waarop de alimentatieverplichting is gebaseerd. Indien die wordt verbroken, hetgeen afhankelijk is van een weging van alle feiten en omstandigheden van het geval, dan vervalt vanaf dat moment ook de verplichting tot het (nog langer) betalen van partneralimentatie. De hiervoor in 2.40 vermelde regels (behoedzaamheid, zwaardere motiveringseisen) gelden m.i. dan niet.

2.43

Voor dit standpunt is steun te vinden in de feitenrechtspraak. Daarin is in zowel zaken waarin het ging om een eerste alimentatievaststelling als in zaken waarin aan de orde was de beëindiging (in eerste aanleg of in hoger beroep) van een eerder vastgestelde partneralimentatie niets bepaald over het niet behoeven terug te betalen door de alimentatiegerechtigde van teveel ontvangen partneralimentatie. In die uitspraken is uitsluitend bepaald op welk tijdstip de lotsverbondenheid is verbroken en de verplichting tot het betalen van partneralimentatie is geëindigd. Hieruit kan worden afgeleid dat de verplichting tot het betalen van partneralimentatie een einde neemt op het moment van verbreken van de lotsverbondenheid, ook indien dat verbreken op een later moment wordt vastgesteld, en dat de alimentatie die vanaf dat moment is betaald, steeds moet worden terugbetaald.

2.44

Reeds in het licht van het bovenstaande hoefde het hof niet te responderen op de stellingen van de vrouw. Terzijde merk ik het volgende op. Tussen het overlijden van [betrokkene 1] en de datum van de thans in cassatie bestreden beschikking liggen ruim vijf jaren. Indien de vrouw de man in 2012 had geïnformeerd over het verkregen hebben van een nalatenschap, dan waren de thans in de onderhavige procedure ingediende primaire en subsidiaire verzoeken van de man vermoedelijk reeds in een veel eerder stadium aan de orde gekomen. De vrouw heeft de man en de rechtbank evenwel eerst in 2015, en dan niet direct maar indirect door middel van een productie zonder begeleidende toelichting, ervan op de hoogte gesteld dat zij een erfenis heeft ontvangen. Kort daarna heeft de man zijn aanvankelijke verzoek tot nihilstelling gewijzigd. Het ligt in de risicosfeer van de vrouw dat zij thans wordt geconfronteerd met een terugbetalingsverplichting.

2.45

Indien de Raad van oordeel mocht zijn dat de hiervoor in 2.40 vermelde regels eveneens van toepassing zijn in het geval waarin wordt geoordeeld dat de lotsverbondenheid tussen ex-echtgenoten is verbroken per een datum die in het verleden ligt, dan meen ik dat in de omstandigheden die het hof tot het bestreden oordeel hebben geleid, besloten ligt het oordeel dat in redelijkheid kan worden aanvaard dat de vrouw de door haar ontvangen partneralimentatie aan de man terugbetaalt.

2.46

Nu beide klachten niet tot cassatie kunnen leiden, moet het cassatieberoep worden verworpen.

3 Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

Beide beroepen zijn in cassatie niet van belang. Het verzoek van de vrouw in het voorwaardelijk incidenteel appel (processtuk nr. 25) hield in dat, indien de man in de gelegenheid wordt gesteld tot het horen van getuigen in zijn primaire verzoek tot limitering op de voet van art. 1:160 BW, haar in eerste aanleg geformuleerde bewijsaanbod wordt toegewezen. De man heeft de grieven die zich richtten tegen de afwijzing door de rechtbank van zijn primaire verzoek ingetrokken, zodat de voorwaarde waaronder het incidenteel appel was ingesteld niet is vervuld. Het verzoek van de vrouw in het incidenteel appel (processtuk nr. 27) hield in dat de door de man aan haar te betalen partneralimentatie moet worden gebruteerd.

Zie onder meer HR 28 september 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC6056, NJ 1978/432 m.nt E.A.A. Luijten; HR 9 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9900, NJ 2001/216 m.nt. S.F.M. Wortmann en HR 1 februari 2001, ECLI:NL:HR:2002:AD6632, NJ 2002/171.

Asser/De Boer, Kolkman & Salomons, 1-II 2016/633.

HR 9 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9900, NJ 2001/216 m.nt. S.F.M. Wortmann.

Zie over de rechtsgronden van partneralimentatie uitvoerig N.D. Spalter, Grondslagen van partneralimentatie (diss.VU), 2013, en Asser/De Boer, Kolkman & Salomons, 1-II 2016/633 en 634, met verdere verwijzing naar literatuur.

Kamerstukken II, 2014-2015, 34 231, nr. 3, p. 6 en 7 (memorie van toelichting).

Kamerstukken II, 2015-2016, 34 231, nr. 5 (advies Afdeling advisering Raad van State).

Kamerstukken II, 2016-2017, 34 231, nr. 7, p. 6 (nota van wijziging).

De mogelijkheid om de alimentatie vast te stellen ‘bij latere uitspraak’ geeft de rechter onder meer de ruimte een aantal onderling samenhangende beslissingen bijeen te houden (partneralimentatie, kinderalimentatie en verdeling van zorg- en opvoedingstaken). Zie Asser/De Boer, Kolkman & Salomons, 1-II 2016/636.

Zie reeds HR 25 november 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC6115, NJ 1978/359.

Zie onder meer HR 24 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1896, NJ 1996/260 en HR 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5803, NJ 2007/563.

HR 10 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2964, NJ 2000/82.

Zie hierover Asser/De Boer, Kolkman & Salomons, 1-II 2016/651-653, M.L.C.C. de Bruijn-Lückers, Alimentatieverplichtingen. Monografieën (echt)scheidingsrecht. Deel 4A, 2017, par. 4.3 en hoofdstuk. 7; N.D. Spalter, Grondslagen van partneralimentatie (diss.VU), 2013, hs. 3 en de Groene Serie Personen- en familierecht, art. 1:157 BW, aant. 12-14 (S.F.M. Wortmann).

M.L.C.C. de Bruijn-Lückers, Alimentatieverplichtingen. Monografieën (echt)scheidingsrecht. Deel 4A, 2017, p. 67.

Asser/De Boer 1* 2010/628.

Zie HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2058, NJ 2014/143 m.nt. S.F.M. Wortmann: omstandigheden van niet-financiële aard kunnen meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot een (volledige) bijdrage in het levensonderhoud te verlangen. Zie ook A. Heida, Alimentatie, de wettelijke onderhoudsplicht, Studiepockets privaatrecht 4, 1997, p. 54.

Asser/De Boer, Kolkman & Salomons, 1-II 2016/651; Groene Serie Personen- en familierecht, art. 1:157 BW, aant. 13 (S.F.M. Wortmann).

A. Heida, Alimentatie, de wettelijke onderhoudsplicht, Studiepockets privaatrecht 4, 1997, p. 54.

Zie onder meer HR 3 januari 1975, ECLI:NL:HR:1975:AB6890, NJ 1976/330 m.nt. E.A.A. Luijten; Asser/De Boer, Kolkman & Salomons, 1-II 2016/652.

N.D. Spalter, Grondslagen van partneralimentatie (diss.VU), 2013, p. 88.

Spalter verwijst naar HR 3 november 1978, ECLI:NL:HR:1978:AB7219, NJ 1979/121. In zijn uitspraak van 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2058, NJ 2014/143 m.nt. S.F.M. Wortmann is de Hoge Raad op de uitspraak van 3 november 1978 (en twee latere uitspraken) teruggekomen. De Hoge Raad overwoog in rov. 3.4.4 van het arrest uit 2013: “(…) Bij het vaststellen van de alimentatieplicht kan de rechter bovendien rekening houden met omstandigheden van niet-financiële aard; deze kunnen meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot een (volledige) bijdrage in het levensonderhoud te verlangen. Daarbij verdient opmerking dat, anders dan is geoordeeld in onder meer HR 2 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AB7996, NJ 1987/377 en HR 7 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1481, NJ 1995/61, tot die omstandigheden niet kan worden gerekend dat de relatie met de nieuwe partner een “grievend karakter” zou hebben of als grievend zou worden ervaren door de gewezen echtgenoot.”

N.D. Spalter, Grondslagen van partneralimentatie (diss.VU), 2013, p. 89.

Asser/De Boer, Kolkman & Salomons, 1-II 2016/652.

HR 17 maart 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC6215, NJ 1978/489.

M.L.C.C. de Bruijn-Lückers, Alimentatieverplichtingen. Monografieën (echt)scheidingsrecht. Deel 4A, 2017, p. 109. Zie ook Asser/De Boer, Kolkman & Salomons, 1-II 2016/662.

Terzijde zij opgemerkt dat de verwijzing door het onderdeel naar de in onderdeel 3.6.6 genoemde uitspraken (HR 21 februari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AG5198, NJ 1986/382 en HR 2 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AB7996, NJ 1987/377 m.nt. E.A.A. Luijten) niet opgaat. Zoals hiervoor is vermeld in noot 21 is de Hoge Raad in zijn uitspraak van 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2058, NJ 2014/143 m.nt. S.F.M. Wortmann teruggekomen van deze jurisprudentie en is geoordeeld dat tot de omstandigheden van niet-financiële aard waarmee de rechter bij het vaststellen van de alimentatieplicht rekening kan houden, niet kan worden gerekend dat de relatie met de nieuwe partner een “grievend karakter” zou hebben of als grievend zou worden ervaren door de gewezen echtgenoot.

Onderdeel 3.7 verwijst naar Rb. Haarlem 8 februari 2011, ECLI:NL:RBHAA:2011:BP5972 en Hof Den Haag 8 oktober 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:3990.

Het onderdeel verwijst naar de brief van de vrouw van 2 maart 2015 met producties (met name prod. D), de brief van de vrouw van 21 april 2015 (met name bijlage III), de mededeling van de vrouw tijdens de mondelinge behandeling van 13 mei 2015, het verweerschrift van 27 oktober 2015 (met name onder 8c), de op 12 januari 2017 in het geding gebrachte producties ten behoeve van de mondelinge behandeling op 13 januari 2017 en het proces-verbaal van de mondeling behandeling op 13 januari 2017 (p. 2-5).

Het gaat hier om de stukken die zich in het dossier van mr. Alt bevinden achter tabblad 40. Deze stukken heb ik niet kunnen vinden in het dossier van mr. Janssen.

Zie het proces-verbaal van de zitting bij het hof van 13 januari 2017.

S.t. mr. Alt, nr. 77.

HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:154, NJ 2016/92; HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9675, NJ 2012/627.

Overgelegd als prod. 1 bij het inleidend verzoekschrift.

Het middel verwijst naar het verweerschrift van 26 september 2014, nrs. 13-14, de brief van de vrouw van 2 maart 2015 aan de rechtbank, het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 13 maart 2015, de brief van de vrouw van 21 april 2015 aan de rechtbank, de beschikking van de rechtbank Den Haag van 9 september 2015, het verweerschrift tevens inhoudende incidenteel appel van 7 december 2015, nrs. 5 en 6, het verweerschrift tevens inhoudende voorwaardelijk incidenteel appel van 26 oktober 2015, nr. 16, de pleitaantekeningen van mr. Koopmans ten behoeve van de mondelinge behandeling van 13 januari 2017 en het proces-verbaal van die mondelinge behandeling, p. 6.

Pleitnotities mr. Renken ten behoeve van de mondelinge behandeling van 13 maart 2014.

Beroepschrift van 29 oktober 2015, nr. 3.

HR 2 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AB7996, NJ 1987/377 m.nt. E.A.A. Luijten.

Terzijde zij in dat verband opgemerkt (zie ook noot 21) dat de Hoge Raad in zijn uitspraak van 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2058, NJ 2014/143 m.nt. S.F.M. Wortmann deels is teruggekomen van de uitspraak die het middel noemt. In de uitspraak van 2013 is namelijk geoordeeld, dat tot de omstandigheden van niet-financiële aard waarmee de rechter bij het vaststellen van de alimentatieplicht rekening kan houden, niet kan worden gerekend dat de relatie met de nieuwe partner een “grievend karakter” zou hebben of als grievend zou worden ervaren door de gewezen echtgenoot.

Proces-verbaal rechtbank, p. 1.

Verweerschrift hoger beroep, par. 8.

Het middel verwijst in de onderdelen 4.2.1-4.2.4 naar de volgende vindplaatsen: het verweerschrift van 26 september 2014, onder 16, het verweerschrift tevens inhoudende voorwaardelijk incidenteel appel van 26 oktober 2015, onder 3, het verweerschrift tevens inhoudende incidenteel appel van 7 december 2015, onder 3 en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 13 januari 2017, p. 5 en 6.

Zie onder meer HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225; HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232, NJ 2015/92; HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:365 en HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:871.

HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4844, NJ 2008/190; HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:724.

In de betreffende zaken had de rechtbank het verweer van de alimentatieplichtige, gericht op het verbroken zijn van de lotsverbondenheid, verworpen en een bedrag aan alimentatie vastgesteld. In hoger beroep werd het verweer door het hof alsnog gehonoreerd, waarmee aan de orde was wat er moet gebeuren met de alimentatie die inmiddels is betaald.

Zie onder meer Rb. Leeuwarden 9 juli 2008, ECLI:NL:RBLEE:2008:BD6634; Hof Den Haag 15 juli 2009, ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ5041; Rb. Utrecht 18 juli 2012, ECLI:NL:RBUTR:2012:BX4264; Hof Arnhem-Leeuwarden 9 juli 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:5448; Hof Arnhem-Leeuwarden 8 oktober 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:7574; Hof Arnhem-Leeuwarden 12 mei 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:3378.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature